DE NATUUR VAN DE GEEST

EN DE MENS ALS EEN GEESTELIJK WEZEN

door Ds. Chauncy Giles

_______________________________________________________________________________

VOORBERICHT VAN DE VERTALER

Het boekje dat hierbij aan het Nederlandse publiek wordt aangeboden is het eerste in zijn soort, althans voor zover ik weet. De geschriften van Emanuel Swedenborg, de grote filosoof en theoloog, zijn in ons land nauwelijks bekend. Dit boekje is een inleiding tot die geschriften; men houde dit bij het lezen wel in het oog.
In de tweede plaats vestig ik er de aandacht op dat het een verzameling is van lezingen die de schrijver in 1864 en 1865 in New York heeft gehouden.
Ieder die wel eens een lezing van een talentvol redenaar heeft gehoord, en deze daarna in druk zag, weet hoeveel een rede verliest wanneer ze op papier wordt gebracht. Maar ondanks dit alles kwam het mij voor dat deze verzameling lezingen het meest geschikt was om als baanbreker te dienen voor de wondervolle leer van Swedenborg. In de Verenigde Staten heeft dit boekje negen uitgaven beleefd en het is in vele Europese talen vertaald. Voor het overige hoop ik slechts dat de lezer niet te lichtvaardig er over zal oordelen, hetzij goed of kwaad. Ik hoop dat het boekje hem zal aansporen de behandelde onderwerpen diep en ernstig te overdenken, ook om Swedenborgs werken nader te leren kennen en waarderen. Dit kan voor velen de eerste stap zijn tot duidelijkheid en helderheid omtrent vele gewichtige vraagstukken die voor hen altijd duister zijn geweest, en die velen zelfs met onbestemde angst hebben gekweld. Het zal dan een begin van rust, troost en blijdschap brengen in het leven van hen die daar oprecht naar hebben verlangd.

De vertaler - St. Louis, Augustus 1906.


top

Hoofdstuk 1.

De Natuur van de Geest en van de Geestelijke Wereld.
 
Ik roep uw aandacht in voor een onderwerp dat iedereen belang moet inboezemen die zelfs maar gelooft in de mogelijkheid van een leven na dit leven en van een andere wereld in welke wij eeuwig zullen wonen. De onverschilligheid omtrent de machtige werkelijkheden van de toekomst welke zovelen, die enig geloof hebben in Christendom, aan de dag leggen, kan alleen worden verklaard door hun overtuiging dat het onmogelijk is iets aangaande geestelijke wezens of een geestelijke wereld te weten te komen, behalve het simpele feit dat ze bestaat. Hoe kan een verstandig wezen onverschillig blijven waar het betreft een onderwerp van zo oneindig groot belang, indien hij gelooft in de wezenlijkheid van dat onderwerp?
Indien iemand van u wist dat hij vroeg of laat moest verhuizen naar een ver verwijderd land om het verdere van zijn leven daar te slijten en dat hij elk ogenblik kon worden opgeroepen om te gaan, zou hij toch niet onverschillig kunnen blijven aangaande de aard van dat land en aangaande zijn eigen plaats die hij daar zou innemen. Hij zou geen gelegenheid voorbij laten gaan om persoonlijk inlichtingen in te winnen, hij zou ieder boek lezen dat hij machtig kon worden, als het over dat land handelde, hij zou alle middelen die hem ten dienste stonden uitputten om te weten te komen waar hij heenging en wat zijn toestand zou zijn als hij in zijn nieuwe woonplaats zou zijn aangekomen. Hoe is het dan mogelijk dat iemand die gelooft in het bestaan van een geestelijke wereld en die elke dag zijn vrienden, die hem dikwijls even dierbaar zijn als zijn eigen leven, de een voor, de ander na, ziet heengaan, en die weet dat hij hen spoedig moet volgen, hoe kan een redelijk wezen, zeg ik, met zulk een geloof, onverschillig zijn omtrent de natuur van die wereld en omtrent de toestand van haar bewoners? Het is onmogelijk deze algemene onverschilligheid anders te verklaren dan door de overheersende mening dat er niets bepaalds en zekers van die wereld te weten is te komen.
Deze mening heeft in de Christelijke Kerk lange tijd als het standpunt voor dit onderwerp gegolden. Er wordt ons zelfs verteld dat het niet goed voor ons is om iets te weten aangaande de wereld die aan de andere zijde van het graf ligt; dat het niet de bedoeling van de Heer is, ons daaromtrent iets zeker te laten weten. Maar alle vragen en alle gedachten over een onderwerp dat in zo nauw verband staat met onze eeuwige belangen kunnen niet worden onderdrukt, zelfs niet door hen wier leerstellingen zeggen dat zulk een wetenschap onmogelijk is. In verband daarmede hebben wij een groot aantal theorieën en bespiegelingen, maar zij zijn zo vaag, zo verscheiden en zo met elkaar in strijd, dat zij de geest in voortdurende twijfel houden en ten slotte het doel missen waarvoor zij waren ingesteld. Zij bevestigen de geest nog sterker in het denkbeeld dat wij niets kunnen weten aangaande het toekomstige leven, buiten het simpele feit dat dat leven bestaat. Talloze mensen gaan zelfs nog verder: zij ontkennen het bestaan ervan, en leven alsof er geen leven en geen wereld was dan het tegenwoordige. Het was deze algemene onwetendheid omtrent de aard en de daadwerkelijke ontkenning van het bestaan van een geestelijke wereld en van een wezenlijk bewust geestelijk leven voor de mens, die een nieuwe openbaring van de waarheid noodzakelijk maakten. Alle wetenschap omtrent de onsterfelijkheid van de mens en het bestaan van een geestelijke wereld, en dus ook het geloof daaraan was nagenoeg uitgestorven in de geest der mensen, en er waren geen middelen in de Kerk om het te doen herleven. Licht van boven werd daarvoor vereist. Er was een open gemeenschap nodig tussen de wereld en hen die naar de geestelijke wereld waren overgegaan. Het is de roeping van de Nieuwe Kerk deze waarheid met overtuigende kracht in het geestelijk leven der mensen terug te brengen. Een van de belangrijkste eigenschappen van deze Kerk is dat zij aangaande dit onderwerp een heldere en logische doctrine heeft. Zij heeft onthullingen te doen, die elkaar niet tegenspreken, die in overeenstemming zijn met de verlichte rede en, in overeenstemming met de Heilige Schrift, onthullingen die in al de behoeften voorzien van hen die ze aannemen en die algemeen erkend worden als te zijn schoon en vertroostend, zelfs door hen die niet volkomen geloven dat ze waar zijn.
Het is voor deze onthullingen dat ik thans uw aandacht vraag. Ik stel mij voor het antwoord van de Nieuwe Kerk te geven op de volgende vragen:
  1. Wat is Geest?
  2. Wat is de geestelijke wereld?
  3. Waar is die wereld?
  4. In welke betrekking staat ze tot deze wereld
1.         Wat is Geest? Ik gebruik het woord geest in dezelfde zin als ik het ermee in verband staande woord stof zou gebruiken in de vraag: Wat is stof? Dit is een grondkwestie en een voorname kwestie, en van het nauwkeurig antwoord op deze vraag is alle ware kennis aangaande de geestelijke wereld afhankelijk.
Onze leerstellingen leren ons duidelijk en helder dat geest een zelfstandigheid is en dus noodzakelijkerwijze vorm moet hebben. Er zijn stoffelijke zelfstandigheden en geestelijke zelfstandigheden, geheel verschillend van elkaar.
Stof is geen geest en geest is geen stof, maar beiden zijn werkelijk zelfstandigheden.
Daar dit een hoogst belangrijk punt is en geheel in tegenstelling met de algemeen heersende opinie, moeten wij zo goed mogelijk er een duidelijke en verklarende omschrijving van geven.
Laat ons vooraf een duidelijk begrip krijgen van wat wij bedoelen met: zelfstandigheid.
Ik gebruik dit woord niet in een bovennatuurlijke betekenis. Ik gebruik het in de gewone betekenis als datgene waaruit of uit hetwelk ieder wezen, ieder bestaand voorwerp is gevormd.
Ieder stoffelijk voorwerp is vervaardigd uit de een of andere stoffelijke zelfstandigheid. De pottenbakker maakt zijn vaten uit de zelfstandigheid die wij klei noemen. De timmerman bouwt huizen en vervaardigt tal van stoffelijke zaken uit de zelfstandigheid die wij hout noemen. IJs wordt gevormd uit de zelfstandigheid die wij water noemen, en water uit de zelfstandigheid die wij gas noemen. De aarde zelf is waarschijnlijk gevormd uit gasachtige zelfstandigheden. Het stoffelijk lichaam is samengesteld uit stoffelijke zelfstandigheden van verschillende soorten.
In dezelfde zin bedoelen wij dat geest een zelfstandigheid is, en dat elk geestelijk bestaan is gevormd uit de een of andere geestelijke zelfstandigheid.
Alle Christenen erkennen dat engelen geesten zijn; indien dit zo is dan zijn zij gevormd uit geestelijke zelfstandigheden. De mens is een geest, wat aangaat een gedeelte van zijn wezen en dat gedeelte is gevormd uit geestelijke zelfstandigheden. Indien er een geestelijke wereld bestaat, verschillend van de stoffelijke wereld, dan moet die wereld, en alles wat er in is, gevormd zijn uit geestelijke zelfstandigheden.
Maar als ons gevraagd wordt wat een geestelijke zelfstandigheid is, op zichzelf beschouwd, dan kunnen wij geen antwoord geven.
Het is eveneens onmogelijk om een idee te vormen wat een stoffelijke zelfstandigheid is, op zichzelf beschouwd. Wie kan zeggen wat klei, hout, ijzer, water of gas - op zichzelf beschouwd - zijn? Onze wetenschap van alle dingen gaat niet verder dan hun verhouding tot ons, en hun uitwerkingen op ons.
Wij zijn evenmin geroepen om aan te tonen wat geest is op zichzelf als wat stof is op zichzelf. Het ene zowel als het andere is onmogelijk.
Het feit alzo, dat wij niet kunnen verklaren wat geestelijke zelfstandigheden op zichzelf zijn is geen bezwaar tegen de doctrine dat er geestelijke zelfstandigheden bestaan.
Alles wat wij kunnen weten van een zelfstandigheid, hetzij stoffelijk of geestelijk, is: de noodzakelijke voorwaarden van haar bestaan en de hoedanigheden die zij bezit, en wij kunnen deze hoedanigheden alleen te weten komen door de betrekking waarin de zelfstandigheid tot ons staat.
De blinde kan zich geen waar idee vormen van het wezen van licht, omdat het in geen betrekking tot hem staat. Hij heeft geen orgaan dat er door aangedaan wordt. Indien men hem vertelt, dat er geen lichtvoortbrengend lichaam is, en geen zelfstandigheid die licht tot hoedanigheid heeft, dan kan hij geen andere redelijke gevolgtrekking maken dan dat er in het geheel geen licht bestaat. Datzelfde geldt voor geest, daar geest niet waarneembaar is door een der zintuigen.
Wij kunnen nu een stap verder gaan en zeggen dat geen bestaan mogelijk is zonder vorm.
Als er zo iets als geest bestaat, dan moet het substantie en vorm hebben, want er kan geen zelfstandigheid bestaan zonder vorm.
Laat iemand beproeven zich een stoffelijke zelfstandigheid voor te stellen zonder vorm en hij zal inzien hoe ongerijmd dit is.
Het denkbeeld van begrip reeds sluit het hebben van vorm in zich. Een denkbeeld is een beeld  en heeft dus vorm. Geest zowel als stof derhalve, moet substantie en vorm hebben, want deze twee zijn de factoren die van elk bestaan of zelfs van het begrip van een bestaan noodzakelijkerwijze het wezen uitmaken.
Geest is de correlatief van stof, d.w.z. hij staat tot stof in een wederkerige betrekking, maar geest is geenszins de ontkenning van stof.
Hier is het punt waarin wijsgeren en Christenen een fout hebben gemaakt, een fout die niet alleen noodlottig is voor alle ware wetenschap, maar zelfs voor alle wetenschap omtrent geest.
Algemeen werd aangenomen dat men, wanneer men een goed beeld van geest verlangde, men kon volstaan met het tegenovergestelde van stof ervoor in de plaats te stellen.
Zij redeneren aldus:
Stof heeft vorm, dus geest heeft geen vorm. Stof heeft zelfstandigheid, dus geest bezit die niet. En op die manier ontzeggen zij aan geest alle mogelijke wijzen van bestaan.
Christenen geloven in het bestaan van de geest maar ontkennen dat zij daaromtrent meer kunnen weten.
Maar velen voeren deze vernietigende logica een stap verder en ontkennen het bestaan van geest ten enenmale. En dit is een logische gevolgtrekking, want loochening kan nooit anders eindigen dan in ontkenning en niets. Dit is onvermijdelijk en de Christenen ontsnappen aan deze gevolgtrekking slechts door op te houden met redeneren vóór ze bereikt is. Wij moeten toestemmen dat er een geestelijke zelfstandigheid is en dat deze zelfstandigheid vorm heeft, of wij moeten het bestaan van geest geheel ontkennen. Geen andere conclusie is mogelijk.
Om evenwel het bewijs zo sterk en duidelijk te maken als mogelijk is, willen wij voor een ogenblik aannemen dat er een geestelijke wereld is en dat er geestelijke wezens zijn, maar ontkennen dat er een geestelijke zelfstandigheid is, en we zullen zien tot welke ongerijmdheid dit ons zal leiden.
Wat is een wereld? Wat is de betekenis van het woord wereld? Heeft de wereld geen vorm? De wereld is opgebouwd uit talloze voorwerpen, die alle een vorm hebben en alle zijn samengesteld uit stoffelijke zelfstandigheden.
Gesteld dat u van deze wereld al haar vormen en zelfstandigheden wegneemt, zou er dan nog iets van die wereld overblijven? Voorzeker niet.
Is het niet even ongerijmd te beweren dat er een geestelijke wereld is, terwijl u haar elke substantie en vorm ontzegt?
U zou geen ogenblik aarzelen om de man dwaas en zelfs krankzinnig te noemen die wilde ontkennen dat er een stoffelijke zelfstandigheid of vorm bestond die hout genaamd wordt en dan beginnen wilde een boom te beschrijven, of die lachte om de mogelijkheid dat water bestond en dan aanving met een lofrede op de aard en de schoonheid van een rivier of de grootsheid van de Oceaan.
Maar maken allen zich niet schuldig aan dezelfde ongerijmdheid die van de hemel spreken als van een werkelijk bestaande plaats, die zich de Heer denken als gezeten op een troon, omringd door heiligen en engelen, gekleed in witte klederen, met gouden kronen, spelende op gouden harpen, terwijl zij ’s Hemels zalen doen weerklinken met hun lofzangen? Maakt men zich ook niet schuldig aan verkeerde ideeën van die andere wezens die de martelingen van de hel moeten verduren en die het rampzalige verblijf der uitgeworpenen vervullen met eeuwigdurend gejammer.
Christenen zingen gaarne:
De weiden langs den Hemelsen stroom,
Zijn bekleed met leven groen.
En toch hebben, volgens hun opvatting, deze velden geen zelfstandigheid en geen vorm. Wat voor een soort veld zou dat wel moeten zijn, dat geen zelfstandigheid en geen vorm heeft? Hoe kan het “bekleed zijn met levend groen”?
Christenen spreken vaak over het ontmoeten van vrienden en geliefden die hen vooraf zijn gegaan.
Maar hoe kunnen twee wezens zonder vorm of substantie, wezen die geen wezens zijn, elkaar ontmoeten? Hoe zouden ze elkaar kunnen herkennen?
Wat kan meer ongerijmd zijn dan zulk een denkbeeld?
Christenen denken zich de Heer als gezeten op een troon met de Heiland aan Zijn rechterhand, en toch verklaren zij in hun leerstellingen dat: Hij “een wezen zonder lichaamsdelen of hartstochten” is, en zij menen afbreuk te doen aan Zijn wezen als zij Hem vorm toekennen.
Maar als Hij geen vorm en geen zelfstandigheid heeft, dan heeft Hij geen bestaan!
Doordat zij Hem substantie en vorm ontzeggen kunnen zij geen waardige voorstelling van Hem verkrijgen. Dat moet een tekort aan vreugde zijn.
In zulke moeilijkheden, tegenstrijdigheden en ongerijmdheden wordt de menselijke ziel geleid doordat zij proberen het onmogelijke mogelijk te maken.
Wij komen derhalve tot de gevolgtrekking dat als geest enig bestaan heeft, dan moet hij een zelfstandigheid zijn en vorm hebben.
Het menselijke verstand heeft de macht om te denken over hoedanigheden, afgetrokken van hun voorwerpen. Maar deze hoedanigheden bestaan niet en kunnen niet bestaan, afgescheiden van hun voorwerpen. Wij kunnen ons een begrip vormen van zoetheid, maar zoetheid bestaat niet zonder de zelfstandigheid die zoet is.
Wij kunnen ons sterkte indenken, maar sterkte heeft geen bestaan buiten het een of ander wezen of voorwerp dat haar toepast. Er is geen abstracte kracht.
Wij kunnen ons liefde, goedheid en waarheid voorstellen, maar ze zijn niet als zodanig op zichzelf bestaande dingen, zij hebben geen bestaan buiten de voorwerpen waartoe zij behoren.
Maar omdat wij er aan kunnen denken zonder ze met enig voorwerp te verbinden, zijn wij er onwillekeurig toe gekomen om ze te beschouwen als op zichzelf staande zaken.
Op deze wijze zijn de geest en de ziel en al onze verstandelijke hoedanigheden langzamerhand beschouwd als abstracties zonder vorm of substantie en toch als werkelijk bestaande.
Maar indien wij deze wijze van redeneren toepassen op het lichaam of op enig ander stoffelijk voorwerp, dan zullen wij aanstonds haar ongerijmdheid inzien.
Neem de kracht van de stoom bijvoorbeeld. Wij kunnen ons een begrip vormen van die kracht afgetrokken van de stoom zelf. De machinist praat en redeneert over haar bestaan, haar natuur, haar eigenschappen en haar toepassing alsof die kracht een op zichzelf bestaand iets was. En indien de stoom zelf niet door de zintuigen waarneembaar was, zouden wij de stoomkracht beschouwen als een kracht zonder vorm.
Maar wij weten dat het onmogelijk is de kracht en de stoom van elkaar te scheiden en te zeggen: hier is de kracht en daar is de stoom. Die kracht is de neiging van de stoom om zich uit te zetten. Waar geen stoom is, is ook geen stoomkracht. Zij kunnen inderdaad niet worden gescheiden.
Dit zelfde principe is toe te passen op alle hoedanigheden van het verstand en van de geest.
Er kan geen gedachte, neiging, goedheid of hoedanigheid van enige soort zijn, zonder het een of ander voorwerp waarin deze hoedanigheden verblijf houden en zij kunnen niet afgescheiden van hun voorwerpen bestaan. Alle hoedanigheden zijn in werkelijkheid de vormen, bewegingen en betrekkingen van het voorwerp waartoe zij behoren.
Indien er dus geen geestelijke zelfstandigheid en vorm is, dan kunnen er ook geen geestelijke hoedanigheden zijn.
Terwijl wij alzo zien hoe wij al dwalende een abstractie als een werkelijkheid beschouwen en haar aanzien voor bestaand en toch zonder vorm, zien wij meteen dat zulk een bestaan onmogelijk is.
Van welk gezichtspunt wij het onderwerp ook beschouwen, wij komen steeds terug tot de conclusie dat geest een zelfstandigheid moet zijn en een vorm moet hebben.
De doctrines van de Nieuwe Kerk zijn daarom in overeenstemming met analogie, noodzakelijkheid en rede als zij verklaren dat geest een zelfstandigheid is, dat hij vormen en hoedanigheden heeft en, betrekkelijk gesproken, gegrondvest is op dezelfde wetten van bestaan als de stof.
2.         Onze tweede vraag is: Wat is de Geestelijke wereld?
Nu wij de waarheid hebben vastgesteld dat er een geestelijke zelfstandigheid moet zijn als er enig geestelijk bestaan is, volgt het noodzakelijkerwijze dat alles aanwezig is om een geheel op zichzelf staande geestelijke wereld en zelfstandige geestelijke wezens op te bouwen.
Want als een stoffelijke wereld kan worden gevormd uit stoffelijke zelfstandigheden, dan is het zeker niet onlogisch om te besluiten dat een geestelijke wereld, samengesteld uit voorwerpen, even menigvuldig en verscheiden in hoedanigheid, kan gevormd worden uit geestelijke zelfstandigheden. Het zou zelfs ongerijmd zijn als men tot een andere gevolgtrekking kwam.
Dientengevolge leren onze doctrines dat geestelijke zelfstandigheden in dezelfde betrekkingen tot elkaar staan als stoffelijke zelfstandigheden. Ze zijn vast, vloeibaar en gasvormig. De vaste substanties bestaan in iedere mogelijke verscheidenheid die wij bij stoffelijke voorwerpen vinden.
Er zijn geestelijke aarden, rotsen en metalen, zoals goud, zilver en ijzer in iedere variëteit van hoedanigheid en vorm. Ja er is een volmaakt delfstoffenrijk gevormd uit geestelijke zelfstandigheden.
Deze zelfstandigheden zijn ook georganiseerd in planten en dierlijke vormen. Er is dus ook een planten- en een dierenrijk gebaseerd op het delfstoffenrijk en in dezelfde verhouding tot het delfstoffenrijk staande als in deze wereld de dieren en planten tot de delfstoffen staan.
De geestelijke aarde is voorzien van bergen, heuvels, valleien, rivieren en beken en uit die aarde komen voort gras en bloemen, planten en bomen van alle soorten, dezelfde, betrekkelijk gesproken, als op deze stoffelijke aarde. Vogels vliegen in de lucht en dieren lopen rond op het aardrijk, en de geestelijke wezens die er leven, hebben hun woningen en tuinen en velden. Hun oog weidt over liefelijke landschappen en zij zien op naar de hemelen boven hen. De aarde is even stevig en onwrikbaar voor hun voet als deze stoffelijke aarde is voor de onze.
En de geestelijke voorwerpen zijn hard en week, vast en vloeibaar, koud en heet, licht en zwaar, ruw en zacht, doorschijnend en ondoorschijnend en van iedere denkbare vorm en kleur en hoedanigheid evenals de voorwerpen op deze aarde. En daar zijn nog vele vormen en hoedanigheden meer die niet als stof kunnen bestaan, omdat stof zo ruw en zo dood is, vergeleken bij geestelijke voorwerpen.
Nu kan men (en dit gebeurt soms) tegen deze zienswijze aangaande de geestelijke wereld aanvoeren dat ze slechts een materialisering is en een toekenning van stoffelijke eigenschappen aan de geestelijke wereld. En, zegt men verder, door een dergelijke redenering krijgen wij in plaats van een geestelijke wereld, slechts een andere stoffelijke wereld. Dit kon waar zijn als geestelijke zelfstandigheden en voorwerpen geen andere hoedanigheden hadden dan stoffelijke voorwerpen. Maar zoals wij hierna zullen zien, bezitten zij vele eigenschappen die onmogelijk zijn aan stoffelijke voorwerpen, en zij zijn geheel en al van superieure aard en van uitstekende voortreffelijkheid in elk opzicht wat aangaat hun vormen, oorsprong en betrekkingen tot de bewoners van die wereld.
Maar laat ons aannemen, dat er een geestelijke wereld is die niets gemeen heeft met de stoffelijke wereld, zelfs niet substantie en vorm, en zien wat het resultaat is.
Wij kunnen niets meer doen dan bevestigen dat er zulk een wereld is: wij kunnen ons er geen denkbeeld van maken. Wij kunnen ons die wereld onder geen enkele vorm voorstellen daar wij verondersteld hebben dat ze geen vorm heeft. Ze heeft geen bergen, geen heuvels, geen rivieren, geen zon, geen licht, geen atmosfeer, niets heeft ze gemeen met deze wereld.
Wat is het dan? Niets!
Het is geen wereld, om de eenvoudige reden dat een wereld wordt verondersteld te hebben substantie en vormen en voorwerpen. Wij kunnen dus niet verder gaan dan de simpele bevestiging van het bestaan van zulk een wereld.
Wij kunnen er geen denkbeeld van vormen omdat wij verondersteld hebben dat ze geen vorm heeft, ze heeft niets met deze wereld gemeen en wij ontkennen zelfs haar bestaan door de voorwaarden die onze bevestiging met zich sleept.
Wanneer wij de geestelijke wereld vorm en bestaan ontzeggen, en we gaan dan proberen die geestelijke wereld te begrijpen, dan zullen wij stellig haar bestaan ontkennen, maar daarbij ontkennen we ook dat de bewoners van die hemel werkelijke mensen zijn, met volkomen menselijke vormen, en eigenschappen. Er kan geen middenweg zijn tussen een algehele ontkenning van een substantiële geestelijke wereld en de erkenning dat ze aan deze wereld gelijksoortig moet zijn, wat algemene vormen en verhouding aangaat.
Indien wij een enkele stap verder doen dan de eenvoudige erkenning van het bestaan van geest onder voorwaarden die wij niet kennen, dan moet die stap de erkenning zijn van substantie en vorm. En al wat verder nodig is om een wereld te vormen, volgt krachtens de wet der logische noodzakelijkheid.
Alzo, wanneer wij erkennen dat er geestelijke zelfstandigheden en vormen zijn, en dat er een geestelijke wereld is, in algemene zin gelijksoortig aan deze stoffelijke wereld hoewel in hoedanigheid deze wereld verre te boven gaande, doen wij de analogie geen geweld aan, noch druisen wij in tegen een enkele wet der rede.
En tevens handelen wij in volmaakte overeenstemming met de geopenbaarde waarheid, want de gehele Bijbel behelst de waarachtigheid en de substantiële natuur van de geestelijke wereld en wij komen tot een conclusie die wij onmogelijk kunnen vermijden zonder alle bekende wetten van rede en bestaan te verkrachten.
Ons antwoord dus op de tweede vraag: Wat is de geestelijke wereld? is dit:
Ze is een werkelijke wereld, samengesteld uit alle vormen die nodig zijn om een wereld tot stand te brengen. Zij is objectief voor de zintuigen van hen die er in wonen, en veel duidelijker, substantiëler en werkelijker voor hen dan deze stoffelijke wereld is voor ons. En toch is ze niet stoffelijk; ze is even duidelijk onderscheiden van iedere stoffelijke vorm als de ziel verschillend is van het lichaam.
3.         Na de mogelijkheid van een werkelijke geestelijke wereld te hebben vastgesteld, is onze volgende vraag:
Waar is die wereld?
Omtrent dit onderwerp wordt veelvuldig en algemeen een zeer merkwaardige ongerijmdheid geleerd.
Men begint met de ontkenning dat er een werkelijke geestelijke wereld kan zijn en dan verklaart men dat die wereld ergens boven ons is, in de sterren, of misschien in of omtrent de een of andere centrale zon. Ik beweer dat de meeste mensen zich de Hemel denken als boven ons, ergens in de onmetelijke ruimte. Maar al bezochten wij iedere planeet en iedere zon in het stoffelijke heelal, wij zouden de geestelijke wereld niet vinden. Wij zouden er niet dichter bij komen dan wij nu zijn. Indien de geestelijke wereld de een of ander centrale zon tot middelpunt heeft, dan is ze stoffelijk en niet geestelijk. Als ze in enige bepaalde plaats in de ruimte is, dan moet ze stoffelijk zijn en niet geestelijk.
Waar dan is die wereld?
Ze is hier!
En ze is overal rondom en in het stoffelijk heelal. Wij zijn nu in de geestelijke wereld, hoewel wij het ons niet bewust zijn. Onze doctrines bevestigen dat er evenveel geestelijke werelden zijn als stoffelijke en dat de geestelijke wereld, die correspondeert met iedere planeet, rondom die planeet is. Zodat ieder menselijk wezen in iedere wereld kan zeggen: de geestelijke wereld is hier.
Waarom dan - zal men vragen - kunnen wij haar niet zien?
Ik antwoord: wij hebben het beste bewijs dat zeer velen haar gezien hebben. Vele voorbeelden worden in de Bijbel gegeven van personen die haar zagen terwijl ze nog in deze wereld waren, en zij hebben ons verteld wat zij zagen. In verscheidene voorbeelden, in de Bijbel verhaald, wordt nadrukkelijk gezegd dat de personen waren “in de geest”, of dat zij “hun ogen geopend” hadden. Dit kunnen hun natuurlijke, stoffelijke ogen niet zijn geweest, want die waren reeds open. Het moeten hun geestelijke ogen zijn geweest, want om een geestelijk voorwerp te zien heeft men een geestelijk oog nodig.
In onze gewone toestand zijn de geestelijke zintuigen gesloten; de stoffelijke zintuigen hebben geen toegang tot de geestelijke wereld. En een weinig nadenken, zal ons aantonen, dat deze ordening goed is.
Het zou onmogelijk voor ons zijn om onze plichten in deze wereld te vervullen als wij een voortdurende en open gemeenschap hadden met de geestelijke wereld. Wij zouden worden afgeleid en ons natuurlijk leven zou er door worden vernietigd.
Maar dat het mogelijk is om in de geestelijke wereld te zijn en toch er geen bewustzijn van te hebben, blijkt duidelijk uit vele analoge voorbeelden.
Ons niet-bewust-zijn van iets is geen bewijs van zijn niet-bestaan. De man die blind is geworden doordat er een vlies over zijn ogen is gekomen, bevindt zich in een wereld van licht evenals voorheen, maar hij heeft er geen bewustheid van en kan die niet hebben tenzij zijn blindheid wordt genezen.
Hij behoeft nergens heen te gaan om in die wereld te komen. Al bezocht hij iedere planeet en zon in het heelal, hij zou niet dichter bij die wereld van licht zijn. Zij is rondom hem, als de dampkring, maar hij kan er alleen binnengevoerd worden door het verwijderen van de sluier die het licht tegenhoudt.
Licht hem van de staar en hij kan zien!
Het organisme van het oog is de goddelijke methode om mensen binnen te voeren in de wereld van licht.
Op dezelfde wijze kan een mens in de geestelijke wereld zijn en haar toch niet zien. Het geestelijk oog is omsluierd door het stoffelijke. De organisatie van dat geestelijk oog is te teer om indrukken te ontvangen van de ruwe vormen der stof. De tere geestelijke ethers moeten in dat oog vloeien en de donkere sluier van stof moet verwijderd worden, voordat geestelijke voorwerpen door dat oog kunnen worden waargenomen.
En zo is het met alle zintuigen. Iemand die in een diepe gezonde slaap is gedompeld is even goed in de stoffelijke wereld als wanneer hij klaar wakker is. Maar hij is het zich niet bewust. Verandering van plaats geeft hem geen bewustzijn van de wereld. Plaats hem onder het hemelgewelf, onder de pracht van de Zon of de schone en stille grootsheid der sterren, zet hem aan de rand van een afgrond, waar de geringste beweging hem in het verderf zou storten: het is allemaal gelijk voor hem.
Maar maak hem wakker en hij is in de wereld zonder van zijn bed op te staan.
Onze geestelijke zintuigen slapen, en wij kunnen de geestelijke wereld om ons heen niet zien tenzij zij wakker gemaakt worden.
Maar het is niet nodig dat wij de geestelijke wereld als zodanig zien om een zekere wetenschap van haar alomtegenwoordigheid te verkrijgen. Wij zien nooit een oorzaak of kracht in haar meest innerlijke vorm: in haar bron.
Wie heeft ooit aantrekking gezien behalve in de vorm van haar uitwerking?
Niemand in deze wereld heeft ooit met zijn natuurlijk oog een menselijk wezen gezien. Slechts de materialist gelooft dat het stoffelijk lichaam de mens zelf is, en dat materiële omhulsel is inderdaad alles wat wij van de mens kunnen zien in deze wereld.
Wij zien stoffelijke trekken, kleuren, bewegingen, veranderingen. Maar wij zien het werkelijke menselijke wezen niet. Dit woont binnen in ons, en kan zich slechts openbaar maken dóór de sluier van het lichaam. Alles wat u ziet, of kunt zien is de stoffelijke bedekking van het geestelijke wezen. U weet dat de mens daar is, daarbinnen. Want het lichaam kan zichzelf niet bewegen. Het is, wanneer de mens het verlaten heeft, even hulpeloos als ieder ander aards voorwerp.
Zijn wondervolle organisatie geeft het geen leven, evenmin als een vermenigvuldiging van het aantal wielen kracht geeft aan een machine.
De organen van het lichaam zijn slechts instrumenten, samengesteld door de oneindige Wijsheid, teneinde de ziel in staat te stellen haar taak in de stoffelijke wereld te vervullen.
Maar de mens en zijn stoffelijk lichaam werken samen in zulk een volmaakte harmonie, als één, dat wij zeggen de mens zelf te zien als wij het lichaam aanschouwen. En dit is juist, want wij zien waar de mens is en wat hij doet. Wij weten dat hij in het lichaam is en dat hij het is die hoort, en ziet, en voelt, en spreekt en handelt, hoewel wij zijn werkelijk wezen niet kunnen zien.
Op dezelfde wijze is de geestelijke wereld tegenwoordig in de stoffelijke wereld, houdt haar in wezen en bewerkt al de veranderingen in haar. De planeten wentelen rond in hun banen door een geestelijke kracht. Wij noemen het (en terecht) aantrekkingskracht, maar aantrekking is slechts de naam van de uitwerking. De ware kracht is geestelijk. Stof heeft geen kracht in zich noch om zijn vorm te veranderen noch om die te behouden. Wij zeggen dat een stuk steen of ijzer door aantrekking wordt bijeengehouden. Verminder de aantrekkingskracht en het wordt vloeibaar; neem die kracht nog volkomener weg en het wordt gasvormig en wij weten niet waar het proces zou eindigen. Alle krachten die stoffelijke lichamen in hun vorm houden zijn in hun laatste analyse geestelijk en goddelijk.
Stof heeft geen vorm uit zichzelf. Iedere stoffelijke vorm is gegoten naar het model van een geestelijke vorm. Stof heeft geen kracht uit zichzelf om zich te vormen tot diamanten en graniet, tot gras, bloesems en vruchten en de ontelbare schone voorwerpen uit het plantenrijk. Er is geen eigenschap in stikstof, kool en fosfor om zich te verbinden en de vorm van beenderen, spieren en vlees aan te nemen. Het gehele dierenrijk is gevormd naar het model van het ermee overeenkomende geestelijke rijk. En de geestelijke krachten die het scheppen en onderhouden zijn voortdurend aanwezig en werkzaam.
De stoffelijke wereld is inderdaad een voortdurende schepping.
Waar u ook werking, verandering of groei ziet, daar kunt u besluiten dat er geestelijke krachten aanwezig zijn. Even zeker kunt u de gevolgtrekking maken dat de mens zelf zich bevindt in dat stoffelijke lichaam, dat alle functies verricht waartoe het door de geestelijke invloed wordt bewogen.
Er wordt gezegd dat de veranderingen en bewegingen die voortdurend plaats vinden in de stof, veroorzaakt worden door het licht en de warmte der zon.
Dit is waar in zeker opzicht.
Warmte werkt volgens een bepaalde regel en heeft een bepaalde uitwerking. Maar het is een geestelijke zelfstandigheid in die warmte welke de warmte veroorzaakt en haar kracht geeft. En terwijl de warmte volgens de stoffelijke regel de harde vormen van de stof zacht maakt en doet smelten en ze geschikt maakt om door fijnere invloeden bewerkt te worden, vloeien de geestelijke krachten in en doen hen zodanige vormen aannemen als waartoe ze geschikt zijn.
De zon zelf wordt geschapen door de geestelijke wereld en haar magnetische krachten en voortdurend uitstralende warmte worden voortdurend uit die wereld gevoed. Zonnen zijn de allereerste middelpunten, de primaire centra, in welke de geestelijke zelfstandigheden worden vergaderd en uit welke het stoffelijke heelal wordt geschapen, en deze geestelijke zelfstandigheden bevinden zich voortdurend in de magnetische aura’s en lumineuze ethers. Licht en hitte en magnetisme zijn slechts de fijnere stoffelijke bedekkingen van geestelijke zelfstandigheden, uit welke zij al hun kracht ontvangen.
Waar stof is, daar is geest. Waar een stoffelijke wereld is, daar is een geestelijke wereld. Waar een zaadje, een plant, een bloesem, een vrucht of een levend voorwerp is, daar is een ruw model van een geestelijke vorm. Het is dikwijls niets dan een slecht afgewerkte en onvolmaakte schets, die in verhouding tot het geestelijke voorbeeld staat als een ruw stuk steen tot de fijnste organisatie van het levende lichaam of zoals de ongefatsoeneerde klei staat tot het delicate bloemblad. Maar ruw en onooglijk als het voorwerp zij, het is gevormd naar een geestelijk prototype, zoals het stoffelijke lichaam is gegoten in de vorm van de mens die er binnen in woont.
De elementen der aarde hebben niet meer kracht uit zichzelf om de vormen van het delfstoffenrijk, het plantenrijk en het dierenrijk aan te nemen dan het voedsel dat wij eten kracht heeft om de menselijke vorm aan te nemen of een stuk marmer om de groeve te verlaten en zich op te richten in een standbeeld van Venus of Apollo.
Dit erkent iedereen, maar de Christelijke filosofen en de natuurkundigen gaan niet ver genoeg terug.
Een van de grondeigenschappen der stof is de inertie, de traagheid: haar zuiverste en tederste vormen hebben niet meer kracht uit zichzelf om te handelen dan de graszode of de rots. En ook is het onmogelijk dat deze krachten zich in de stof bevinden in de vorm van wetten als oorspronkelijke en zichzelf onderhoudende oorzaken.
Wij zijn gewoon, om bij wijze van spreken de kracht die de stof beweegt en vorm geeft, toe te schrijven aan natuurwetten. Maar de wet heeft als zodanig evenmin kracht als de stof, ze is eenvoudig de regel volgens welke de een of andere werkelijke kracht werkt.
De planeten worden niet in hun banen gehouden door de wet der zwaartekracht maar in overeenstemming met die wet.
Strikt gesproken hebben ook de burgerlijke wetten geen kracht. Zij zijn slechts de regels en de orde volgens welke de mensen handelen.
De instandhouding van het stoffelijke heelal en al de veranderingen die daarin plaats vinden moeten de uitwerkingen zijn van een oorzaak die niet stoffelijk is, en die oorzaak moet aanwezig zijn in alle vormen van de stof en in ieder deeltje. Want een oorzaak kan niet handelen waar ze niet tegenwoordig is.
Deze oorzaak kan niet stoffelijk zijn. Ze moet derhalve noodzakelijkerwijze geestelijk wezen.
Hier hebben wij opnieuw een bewijs dat geest een zelfstandigheid is.
Het is duidelijk dat er geen abstracte kracht kan bestaan. Kracht is het vermogen waarmee iets handelt. Datgene wat de stoffelijke wereld beweegt en vorm geeft moet zelfstandigheid bezitten. Het moet in staat zijn om de stof als het ware aan te vatten en ze te bewegen naar zijn wil. De onbegrijpelijke en geweldige krachten die het stoffelijk heelal onderhouden, die planeten dragen en zonnen en gehele sterrensystemen, alles in zo’n volmaakte orde en harmonie, zijn geestelijk en ze zijn voortdurend werkzaam. Deze zelfde krachten tekenen kristallen ijsbloemen op de vensterruiten, weven het groene nervensysteem van het boomblad en de taaie vezels van de eik en doen de tere en liefelijke vormen van de lelie en de roos ontstaan. Uit de dode aarde en de zielloze rots, uit dauw en regendruppels, uit lenteluchten en zonnestralen vormen zij door distillatie ontelbare geurige sappen en opwekkende wijnen, en schenken die aan insect en worm, aan dier en mens in de schone vormen van de bes, de purperen druiven en de gouden appelen en peren.
Wendt u waarheen u wilt, boven u, om u heen, beneden u, alle vormen die u ziet zijn geestelijke vormen, omsluierd door de dunne stoffelijke vermomming; alle geluiden die het oor treffen zijn geestelijke harmonieën, omfloerst en vaak wanluidend gemaakt door de onvolmaakte stoffelijke instrumenten door welke zij tot ons komen.
Wij bevinden ons nu in die wereld. Ze omringt ons, ze doordringt ons, haar polsslagen voelen wij in ons en ze geven ons en alle dingen om ons: vorm, beweging, leven.
Ik vraag ieder met verstand begaafd mens of dit niet een rationeel en het enige rationele standpunt is van hetwelk wij het onderwerp kunnen beschouwen. Wijst niet elke wetenschappelijke ontdekking in deze richting? De wetenschap heeft reeds verklaard dat alle natuurkracht een vorm van warmte is. De volgende stap die ze moet doen – en welke de Nieuwe Kerk reeds heeft gedaan – is de erkenning dat alle kracht geestelijk is. Op die wijze zijn de beide werelden aan elkaar verbonden, ze zijn innig met elkaar vermengd.
Ons antwoord alzo op de derde vraag is: De geestelijke wereld is hier
4.         De laatste vraag: Welke is de verhouding van de geestelijke wereld tot deze wereld, is in hoofdzaak reeds beantwoord. In principe is het de betrekking die bestaat tussen oorzaak en gevolg. De geestelijke wereld is meer werkelijk en substantieel dan de natuurlijke stoffelijke wereld doordat zij dichter bij de eerste grote oorzaak ligt. De stoffelijke wereld is door haar en uit haar gevormd en er bestaat geen stoffelijk voorwerp dat niet een geestelijk prototype heeft.
Dit zijn in het kort de leerstellingen der Nieuw Kerk omtrent dit hoogst belangrijk onderwerp.
In vele opzichten druisen zij in tegen de tot nog toe gehuldigde opinies. Zij geven ons een werkelijke geestelijke wereld waarop wij onze gedachten kunnen vestigen en die wij kunnen beschouwen als ons eeuwig thuis. Hoe meer men ze aan een kritiek onderwerpt, des te duidelijker zal hun waarheid worden. Van welke zijde zij worden bekeken, of men ze beschouwt uit een oogpunt van wetenschap, van analogie, van openbaring of van rede, van menselijke of van goddelijke natuur, men zal steeds vinden dat ze zichzelf gelijk blijven, d.w.z. dat ze niet in tegenspraak met elkaar zijn, dat ze geheel in overeenstemming zijn met de Heilige Schriften en dat ze zijn in harmonie met alles wat wij van beide werelden weten. Zij geven bevrediging aan het verstand en schenken rust aan het hart.


top

Hoofdstuk 2
De mens is werkelijk een geestelijk wezen.
De verschillende trappen van zijn leven.
Redenen waarom zijn leven in deze wereld begint.
 
Ter voorkoming van teleurstelling en tevens om het geraken tot de juiste gevolgtrekkingen gemakkelijker te maken, zal het goed zijn dat wij, bij het bespreken van de grote onderwerpen die ik ter beschouwing heb uitgekozen, er goed van doordrongen zijn dat de Nieuwe Kerk niet dezelfde bewijzen voor haar doctrines omtrent deze onderwerpen kan geven als omtrent stoffelijke dingen. Maar de bewijzen zullen daarom geenszins minder logisch zijn. Wij kunnen de geestelijke wereld en het geestelijke lichaam niet aan de natuurlijke (stoffelijke) zintuigen openbaren, wij kunnen een geestelijke vorm niet zien en voelen.
De zintuigen nemen slechts kennis van de dingen waarvoor ze in het bijzonder geschikt zijn gemaakt. Het is even onlogisch en ongerijmd om een natuurlijk (fysiek) bewijs te eisen voor een geestelijke waarheid, als het zou zijn wanneer iemand wilde vergen dat licht kenbaar zou worden gemaakt aan het orgaan van het gehoor, vóór en aleer hij aan het bestaan van licht wilde geloven.
Wij moeten bovendien niet vergeten dat ons menselijk verstand eindig is en dat er sommige dingen zijn die wij niet kunnen begrijpen en die geen eindig wezen ooit zal kunnen begrijpen. Wij kunnen geen kennis erlangen van iets zoals het is op zichzelf beschouwd d.w.z. in zijn innerlijk wezen. De wijste mens is even onbekwaam als het kind wanneer het er op aankomt om uit te leggen waarom zekere gevolgen uit zekere oorzaken voortvloeien. Bijvoorbeeld: geen natuurkundige kan verklaren waarom de golven van de ether, in het oog vloeiende het gevoel van licht veroorzaken. Hij zal u alles kunnen zeggen omtrent de vliezen en de lenzen van het oog, hij zal u aantonen hoe wonderlijk en merkwaardig zij zijn gerangschikt teneinde op het netvlies het beeld van een stoffelijk voorwerp te vormen.
Maar vraag hem waarom deze oorzaken deze gevolgen hebben en die gevolgen niet uit andere oorzaken kunnen voortvloeien, en hij zal het niet weten. Het is niet nodig of nuttig dat wij het wezen der dingen zouden kennen, evenmin als de redenen waarom zulke oorzaken zulke gevolgen hebben. Het is genoeg te weten dat die oorzaken bestaan en in staat te zijn na te sporen welke de gevolgen zijn.
Ook hoop ik dat niemand de indruk zal krijgen dat ik iets tracht te bewijzen door een logische kunstgreep, alleen met het doel om een zekere zaak recht te doen schijnen. Een gedwongen overtuiging is waardeloos.
Wij zijn onsterfelijk, ons leven is eeuwig. U en ik, mijn vrienden, zullen binnen weinige dagen gaan naar de plaats die voor de meeste mensen is “het onbekende duistere”. Kunnen wij enige heldere, rationele wetenschap verkrijgen van datgene wat ons wacht? Ik geloof, ik weet, dat wij dat kunnen. De geschriften van de Nieuwe Kerk bevatten onthullingen op dat gebied die ons moeten bevredigen, wanneer wij ze begrijpen en die nergens elders kunnen worden gevonden. Ik wens niets anders dan u die onthullingen mede te delen en u zulke redenen en ophelderingen te geven aangaande hun waarachtigheid als nodig zijn om u te helpen ze aan te nemen.
Ik zal spreken over de mens als een geestelijk wezen, over de verschillende graden van zijn leven en ik zal enige redenen geven waarom hij zijn bestaan in deze stoffelijke wereld begint.
I.          Onze doctrines verklaren, en de gehele kracht van hun leer en logica toont aan dat de mens in zijn innerlijk wezen een Geest is. Laat ons de volle omvang en de betekenis van deze uitspraak voor onze gedachten halen.
De verklaring dat de mens een Geest is heeft een veel uitgebreider en ruimere betekenis dan het gezegde dat de mens een geest heeft. Met de uitdrukking dat hij een Geest is bedoelen wij, dat iedere menselijke eigenschap die hij heeft, geestelijk is. Of, om de verklaring om te keren: een Geest is een mens, een menselijk wezen, en er zijn geen mensen, geen menselijke wezens, die geen Geesten zijn.
Wij zijn allen geesten, en wat ons onderscheidt van de plant en het dier is geestelijk.
De zelfstandigheden waaruit u bent gevormd zijn geestelijk en de menselijke vorm die deze zelfstandigheden hebben aangenomen is een geestelijke vorm.
Planten en dieren streven naar de menselijke vorm, maar zij bereiken die niet, omdat zij geen geestelijke natuur (in menselijke vorm) hebben, die de stof kan formeren tot een menselijke gelijkenis.
De algemeen heersende mening is, dat de menselijke vorm alleen betrekking heeft op zijn stoffelijk lichaam en dat zijn geest de een of andere levengevende kracht is die hem leven schenkt ongeveer zoals de stoom de machine doet bewegen. En het is een twistvraag geweest voor wijsgeren van alle eeuwen in welk bijzonder gedeelte van de mens zijn ziel of Geest woont.
Sommigen beweerden dat het hoofd die plaats was, anderen hielden het hart ervoor en nog anderen noemden andere lichaamsdelen als de verblijfplaats van de Geest. Als de mens sterft zegt men gewoonlijk: “Zijn geest heeft hem verlaten” alsof het een of ander deel van hem, het een of ander vormloze iets is weggegaan en hem heeft achtergelaten, en aldus geeft men te kennen dat het stoffelijk lichaam de mens zelf is.
Maar de doctrines van de Nieuwe Kerk nemen een standpunt in dat er lijnrecht tegenover staat. Zij verklaren dat de geest de werkelijke menselijke vorm is, dat die geest in ieder deel van het lichaam woont, tot in de allerkleinste cel en vezel.
Inplaats van te zeggen, of toe te geven, of aan te nemen dat de mens een stoffelijk wezen is en een geest heeft, zeggen wij, dat de mens een geestelijk wezen is en een stoffelijk lichaam heeft. En wanneer hij sterft, dan gaat de mens heen en laat zijn stoffelijk lichaam achter. Het is de geest die vorm geeft aan het lichaam, die het lichaam vormt naar zijn eigen beeld en gelijkenis, en het voortdurend kracht geeft om de menselijke vorm te behouden.
Wanneer dus de mens zijn lichaam verlaat, valt het uiteen; de zelfstandigheden waaruit het was samengesteld worden verstrooid en de gehele vorm verdwijnt.
Maar de mens zelf wordt daar niet door aangedaan. Hij behoudt zijn individualiteit. Zijn menselijke vorm heeft niet méér te maken met de vernietiging van zijn stoffelijk lichaam, dan dat stoffelijk lichaam te maken heeft met het verslijten van zijn kleren.
Laat ons nu zien welke redenen wij kunnen vinden voor deze geestelijke persoonlijkheid van de mens.
In het vorige hoofdstuk heb ik aangetoond dat een geestelijke zelfstandigheid even noodzakelijk is voor het bestaan van geestelijke wezens en een geestelijke wereld, als stof is voor het bestaan van een stoffelijk lichaam en een stoffelijke wereld.
Erkennende, alzo, dat er geestelijke zelfstandigheden zijn en dat deze zelfstandigheden kunnen bestaan in verschillende (door de wetenschap genaamde aggregatie-) toestanden: vast, vloeibaar en gasvormig, kost het ons geen moeite om tevens te erkennen dat een volledig geestelijk lichaam zou kunnen worden opgebouwd dat dezelfde organen heeft, inwendig en uitwendig, als het stoffelijk lichaam. Het geestelijk lichaam zou een hoofd, een romp en ledematen kunnen hebben. De geestelijke zintuigen zouden op dezelfde wijze kunnen zijn georganiseerd als de stoffelijke. Het hoofd zou ogen, oren en hersenen kunnen hebben en al de gelaatstrekken. Een geestelijk hart zou in de borst kunnen kloppen en geestelijk bloed door de geestelijke aderen kunnen drijven. De longen zouden een geestelijke atmosfeer kunnen inademen en dezelfde diensten bewijzen aan het bloed die de stoffelijke longen bewijzen aan het stoffelijke bloed.
Inderdaad er zou een volledig geestelijk lichaam kunnen zijn, in al zijn bijzonderheden, in de menselijke vorm; een lichaam dat in staat zou zijn om alle menselijke functies te verrichten, dezelfde (betrekkelijk gesproken) als het stoffelijk lichaam.
2.         Na in overeenstemming met onze vooropgestelde grondslagen de mogelijkheid van een geheel georganiseerd geestelijk mens te hebben aangetoond willen wij de waarschijnlijkheid ervan bespreken.
Een weinig nadenken zal ons overtuigen dat het in volmaakte overeenstemming is met alles wat wij weten aangaande de methoden van de Schepper om Zijn doeleinden te bereiken, dat de mens een geestelijke organisatie zou hebben.
Als wij teruggaan tot het begin der wording dan zien wij dat de aarde, volgens haar eigen getuigenis, opgetekend in de granieten bladzijden van haar eigen geschiedboek, een ziedende massa was van anorganische elementen. Volgens het algemene geloof was zij een bal vloeibaar vuur, zonder grond, zonder vastheid en zonder onderscheidbare vormen in die vurige massa. Door afkoeling ontstonden rotsen en daarna de grondsoorten. De wording der mineralen werd teweeggebracht door kristallisatie, welke wij reeds als een ruwe poging tot, of een zwakke profetie van organische leven kunnen beschouwen.
De volgende stap is de plant. De fijnere elementen der stof worden georganiseerd tot een nieuwe en hogere schepping. Een wondervolle reeks van vormen wordt verenigd, vormen die wederkerig op elkaar werken en terugwerken teneinde een bepaald doel te bereiken. Een zaadje ontwikkelt zich tot een wortel die de aarde indringt en een halm die de lucht zoekt.
Beiden gaan hun eigen weg en nemen de stoffen in zich op die nodig zijn voor de groei van de gehele plant. De tedere halm wordt een stam die zich ontwikkelt in takken, twijgen en bladeren, in stamper en meeldraad, in bloesem en vrucht.
Het doel is bereikt, de levenskring is voltooid. Het is een wondervol geheim. Zijn werkwijzen en regels, zijn schoonheid en de verscheidenheid van zijn vormen gaan boven menselijke bevatting.
Maar de plant is zich haar eigen schoonheid en pracht niet bewust. Zij staat in de aarde, vastgeworteld aan haar plaats. Zij kan niets doen dan groeien en bladeren dragen die weer afvallen, bloesems die verwelken en vruchten die òf verrotten, òf opnieuw een dergelijke plant geven.
Welk plan volgt de Onmetelijke Wijsheid om een tweede grote stap te doen? Verlaat Zij de oude methode die Zij volgde bij het vormen van de plant?
Neen. Zij werkt die methode verder uit door een nieuwe serie van fijnere en meer tedere organische vormen. Zij maakt de plant los van de aarde en geeft haar zintuigen door een nieuwe reeks organische vormen: de zenuwen.
En wanneer wij nu beginnen bij het laagst ontwikkelde plantdier, en vandaar stap voor stap, door alle graden van het dierlijke leven heen, omhooggaan, dan zullen wij bij het bereiken van de hoogste graad zeker zien dat de Heer Zijn eerste methode nooit verlaat.
Iedere volgende stap bestaat in een fijnere en meer samengestelde organisatie. Er is geen uitzondering op deze wet.
De mens, enkel beschouwd als een stoffelijk wezen, staat aan het hoofd van al het dierlijk leven en hij overtreft alle andere schepselen in fijnheid en samengesteldheid van organisatie. De mens is de kroon op het werk van de Schepper.
Het is boven alle twijfel verheven, dat het de Goddelijke bedoeling was om alle dingen tot zijn dienst te stellen en hem in aanraking te brengen met alle vormen der stof en alle graden van dierlijk leven. Hoe heeft de Oneindige Wijsheid dit doel bereikt en de mens zulk een macht over de aarde gegeven dat hij ieder element en ieder voorwerp kan dwingen hem te dienen?
Door zijn organisatie.
Het oog brengt de zon, de planeten en de oneindig verder verwijderde sterrengroepen als het ware voor zijn deur en toont hem berg en vallei, oceaan en stroom, de vorm van elke plant en ieder dier, de grootsheid en schoonheid van het landschap, de pracht der kleuren, het oneindige spel van licht en schaduw, het doet al die dingen doordringen tot zijn bewustzijn en maakt ze tot voorwerpen van zijn neiging en zijn gedachten. Hoewel hij slechts enkele vierkante voeten plaats inneemt en hoewel hij door zijn natuur aan de aarde gebonden is en persoonlijk slechts met weinige natuurlijke voorwerpen in directe aanraking kan komen, kan hij met één oogopslag het ganse firmament en het reuzentoneel der aarde in zich opnemen.
Maar het oog ontdekt hem slechts één afdeling van stoffelijke hoedanigheden; de klasse der vormen en bewegingen de kleurveranderingen van hemelgewelf en aarde. En het oog wordt slechts aangedaan door een der hoofdonderdelen van de stof, namelijk de ether.
Een ander hoofdonderdeel, de lucht, is gevuld met een oneindig aantal harmonieën, veroorzaakt en aan die lucht medegedeeld door blad en boom en rivier, door berg en oceaan, door storm, door al wat vliegt en al wat loopt. De tonen van de arbeid, de veelstemmige geluiden der waarheid, der vriendschap, der liefde, de inspiraties van de grote meesters der melodie, hoe kunnen zij aangewend worden tot menselijk nut en tot menselijk geluk?
De Heer loste dit probleem op door de vorming van een ander orgaan: het oor, geschikt gemaakt voor de stoffelijke indrukken. Het oor neemt al de trillingen op en stort de rijkdom van harmonie, gedachte en neiging in de ziel. Door deze eenvoudige en toch zo wonderlijke schikking is de lucht het middel geworden van communicatie tussen mens en mens en iedere ziel wordt in nauwe verbinding gebracht met vele anderen.
Er zijn andere eigenschappen der dingen die nòch door het oog, nòch door het oor kunnen worden waargenomen: de geur die van alle stoffelijke voorwerpen uitgaat, de sappen, die het voedsel dat voor ons onderhoud noodzakelijk is, aangenaam maken. De Heer organiseerde zintuigen om al deze hoedanigheden in ons op te nemen en ze te genieten. Het zintuig van het gevoel ontdekt ons nog weer andere kwaliteiten der stoffelijke dingen, stelt ons in staat ze te verwerken en ze in speciale vormen te gieten, geschikt voor ons gebruik.
Aldus zien wij dat al ’s mensen kennis van de stoffelijke wereld, en al zijn bekwaamheid om de verschillende voorwerpen te gebruiken, waaruit die wereld is samengesteld, hem gegeven zijn door zijn organisatie. Dit is de werkwijze van de Oneindige Wijsheid en voor zover onze wetenschap reikt zijn daar geen uitzonderingen op.
Wanneer nu de Schepper een nieuwe stap wil doen, wanneer Hij een wezen wenst te scheppen van een hogere orde dan plant en dier, wanneer Hij hem wenst te begiftigen met gedachte en rede, wanneer Hij hem de macht wil geven om de orde, de schoonheid, de harmonie, de doeleinden van het heelal te zien, wanneer Hij hem de macht wil geven om de Schepper en zijn naasten lief te hebben, wanneer de Heer hem al die hoedanigheden wil schenken die beslist menselijk zijn en die hem vormen tot de volmaking en de glorie van de Schepper, is het dan aan te nemen dat Hij de methode verlaat die Hij tot hiertoe zonder uitzondering heeft gevolgd?
Iedere stap in de opklimming, van chaotische massa tot wil en verstand - die eigenschappen die de mens meer onmiddellijk met God in verbinding stellen - is gedaan met een telkens fijnere of meer gevarieerde organisatie. En zou Hij nu deze methode verlaten, ja zelfs ze omkeren en Zijn bedoeling bereiken door een dunne onzichtbare damp, een iets zonder zelfstandigheid en zonder vorm?
Kunt u zich iets onwaarschijnlijker en ongerijmder voorstellen?
Het is voor ieder gezond verstand onmogelijk om deze gedachte ook maar een ogenblik te koesteren. Als er enige waarheid is in de wet der analogie dan is dat niet mogelijk.
De gehele schepping verklaart eenstemmig dat de Heer, als Hij een wezen wilde scheppen dat kon denken, dat rede had en lief kon hebben, kortom, dat de eigenschappen had die wij geestelijk noemen, dat Hij dit wezen dan ook zou scheppen door de organisatie van geestelijke zelfstandigheden.
3.         Evenwel moeten wij ons hoeden voor een dwaling in tegenovergestelde zin, namelijk voor de veronderstelling dat de volmaking van de mens alleen toe te schijven is aan organisatie en vorm.
De natuur van de zelfstandigheid, waaruit het orgaan is gevormd is even nodig, en speelt een even grote rol in het proces van zijn volmaking als de vorm. En hier zien wij het meest sluitende argument voor de waarheid dat de mens inderdaad een geestelijk wezen is.
Stof kan niet waarnemen, nadenken, herinneren, vergelijken, redeneren, begrijpen, liefhebben. Zij heeft geen vrijwillige kracht. Beschaaf haar en organiseer haar tot de uiterste grens van mogelijkheid en ze is nog steeds passief en op zichzelf beschouwd levenloos. En daarmee in overeenstemming is het dat het menselijke lichaam geen enkele van zijn functies kan verrichten, nadat de mens het verlaten heeft, alhoewel zijn organisatie volmaakt blijft.
Het oog kan niet zien, het oor niet horen, het verstand niet denken. Stof kan alleen stoffelijke functies vervullen. Daaruit volgt noodzakelijkerwijze dat er een andere zelfstandigheid moet zijn, een kracht die het werkzame voorwerp is der verstandelijke en speciaal menselijke hoedanigheden. En die zelfstandigheid moet geestelijk zijn. Wij komen dus onvermijdelijk tot de conclusie dat die hoedanigheden die de mens onderscheiden van de plant en het dier en die speciaal menselijk zijn, bij zijn geestelijke natuur horen, m.a.w. dat zij werkingen zijn van zijn geestelijk organismus.
4.         Maar toch zullen misschien sommigen wantrouwen blijven koesteren tegen een redenering die een algemeen aangenomen principe omverwerpt, hoe logisch die redenering dan ook moge zijn. Zij zullen misschien denken dat er een zwak punt of een drogrede in de redenering zit, al hebben zij die dan niet kunnen ontdekken en zij zeggen: “Het klinkt aannemelijk, misschien is het zo, misschien ook niet”.
We zullen dan voor een ogenblik eens aannemen dat het niet zo is en dat de mens in zijn innerlijk wezen geen geest is, dat zijn menselijke vorm en organisme zich niet verder uitstrekken dan tot zijn stoffelijk lichaam.
Hij heeft geen geestelijk oog, geen geestelijk oor, noch verstand, aangezicht, hoofd, hart of longen, geen geestelijke handen, voeten, ledematen, bloedvaten, zenuwen.
Is hij dan niet in de letterlijke zin en met de meeste nadruk gezegd: niets?
Door zo’n redeneergang, als het die naam mag dragen, vernietigt u hem.
Sommigen zeggen misschien: er blijft een levenwekkend principe of een abstracte geestelijke kracht over na het uiteenvallen van het stoffelijk lichaam. Maar er kan geen abstracte kracht bestaan. Kracht is het vermogen waarmee de een of andere vorm en zelfstandigheid handelt. Een principe is niets anders dan de wet of de methode volgens welke de oorzaken hun gevolgen ten uitvoer brengen.
Het helpt niet of wij al bevestigen en weer bevestigen dat de ziel bestaat; wanneer wij haar alle wijzen en vormen van bestaan ontzeggen, dan is onze bevestiging een ijdel woord en ontkennen wij in werkelijkheid dat bestaan.
5.         Maar verder gaande met onze argumenten, wijzen wij er op dat de mens zijn identiteit en het bewustzijn van zijn individueel bestaan niet kan bewaren als hij geen geestelijke of persoonlijke vorm heeft.
Wanneer het stoffelijk lichaam is ontbonden in stikstof, fosfor, kool en de andere gassen en vaste stoffen waaruit het is samengesteld, dan is het niet langer een menselijk lichaam, dus ook geen mogelijkheid van identificatie, daar alle persoonlijkheid te loor is gegaan.
Wij hopen onze vrienden te ontmoeten als wij in de geestelijke wereld overgaan en herenigd te worden met hen die wij liefhebben. Maar hoe zullen wij hen kennen, als nòch zij, nòch wij enige vorm hebben?
Twee – hoe zal ik ze noemen? – twee essences zonder zelfstandigheid of vorm, twee levenwekkende principes, ontmoeten elkaar!
Welk een ontmoeting! Hoe kunnen zij elkaar ontmoeten? Wat is er, dat ontmoeten kan of dat ontmoet kan worden? Hoe kunnen zij elkaar herkennen? Wat is er te herkennen? Welke speciale eigenaardigheden zouden er zijn om hen te onderscheiden, te individualiseren? Geen enkele!
Gesteld dat een ziel of levenwekkend principe bleef doorbestaan als een gas of een ademtocht of een vormloos en onzelfstandig iets dan zou het niet meer “onszelf” zijn, evenmin als de as die op de haard achterblijft of de rook die in de lucht verdwijnt de boom kan voorstellen, met zijn bladerenkroon, waarvan zij toch de overblijfselen zijn.
Gesteld dat er essences van ons blijven voortbestaan, diffuus en zonder organisatie, zoals de koolstof van een opgeloste diamant of wijn van uitgeperste druiven. De diamant zou zichzelf niet herkennen in het gas. Houtskool en andere stoffelijke vormen zouden met evenveel recht kunnen beweren diamant te zijn geweest. Geen druif uit de een of andere tros zou de sapdeeltjes uit het vat kunnen onderscheiden en als haar eigen kunnen herkennen. En evenmin zou de menselijke essence zichzelf herkennen in een vormloze atmosfeer of een wolk van vermengde essences. Niemand zou kunnen zeggen: “dit ben ik”.
Er is alzo geen hoop op de voortduring van uw bestaan als u uw menselijke vorm niet kunt behouden. Als u aanneemt dat er het een of ander residu van u overblijft, dat bent u dat zelf niet. U bent opgenomen in de niet meer van elkaar te onderkennen elementen. Uw identiteit is te loor gegaan, u bestaat niet meer.
6.         De kracht van deze waarheid dringt zich met zulk een onweerstaanbaar geweld aan ons begrip op, dat zelfs zij die ontkennen dat de mens een geestelijk organismus heeft, gedwongen zijn de mogelijkheid van het bestaan van een zodanige organisatie te erkennen en toe te geven dat zij een geestelijke vorm zal moeten hebben, teneinde na de opstanding iemand te zijn. Maar als stoffelijke zelfstandigheden moeten worden overgebracht in een geestelijk lichaam door reiniging en verheffing van hun elementen, dan erkent men het bestaan van geestelijke zelfstandigheden en een geestelijke vorm, en dan vervalt de onmogelijkheid totaal. Hoe veel rationeler en in volkomener overeenstemming met alles wat wij weten aangaande de Goddelijke methodes is het om te erkennen dat er geestelijke zelfstandigheden zijn, geheel verschillend van stoffelijke en geschikt om door de Goddelijke Wijsheid gegoten te worden in elke variëteit van de organische vorm.
7.         In het eerste hoofdstuk gaf ik enkele redenen om te geloven dat de geestelijke wereld een werkelijke wereld is, gevuld met ontelbare vormen, objectief voor degenen die in die wereld wonen. Maar als die wereld de verblijfplaats is van zielen zonder vorm of zelfstandigheid en aldus zonder zintuigen dan doet het er niet toe of dat een wereld is van alles overtreffende schoonheid of dat het een droevig onveranderlijk niets is.
Het zou voor hen geen verschil maken; geen ogen hebbende, zouden ze de schoonheid van die wereld niet kunnen zien, geen gehoor hebbende zou er voor hen geen harmonie kunnen bestaan. Het zou een land zijn van onverstoorde stilte, eeuwige duisternis en hopeloze dood. Kan de menselijke geest groter ongerijmdheid bedenken dan zo’n idee?
Wanneer wij opstijgen naar de Alvolmaakte, komen wij dan in het rijk der stilte en van het niet? Als wij meer en beter het beeld en de gelijkenis van de Heer aannemen, verdwijnt dan alles wat ons tot personen maakte? Verliezen wij onze identiteit en worden wij een naamloze en vormloze essence?
Voor zover onze waarneming zich uitstrekt, groeit en vermeerdert onze persoonlijkheid, onze individualiteit van vorm, fijnheid en samengesteldheid van organismus bij iedere stap, die we in voorwaartse richting doen. Maar wanneer de mens zijn laatste stap zal gaan doen, de stap, die de klove tussen hem en alle andere schepselen onmetelijk groot maakt, de stap die hem nauw verbindt met de engelen en met de Heer, wordt dan dat gehele proces omgekeerd, wordt dan de universele methode verlaten en keren dan alle dingen terug tot ledigheid en chaos?
Neen, dat kan zo niet zijn. Door zulk een veronderstelling wordt geen moeilijkheid vermeden, er wordt niets bij gewonnen dan ontelbare contradicties, een belediging voor het gezond verstand, de letterlijke vernietiging van de mens en de ontkenning van de algemene methode en oneindige Wijsheid des Heren.
Maar deze kwestie is zo belangrijk, en bovendien bestaat daaromtrent zoveel twijfel en ongeloof, dat het nuttig is alle getuigenissen te verzamelen die wij aangaande dit onderwerp kunnen vinden. Wij zullen zien wat de Heer ons daaromtrent leert in Zijn Woord.
 
1. In de gehele Bijbel wordt de geest als de mens beschouwd. Zijn plan, vorm en doel zijn uitsluitend gericht op de mens als geestelijk wezen. Hij doet een beroep op zijn hoop en zijn vrees als een geestelijk wezen. Als hij in iets boven enig ander boek staat, dan is het omdat hij de mens alles kan en wil openbaren over zijn geestelijke natuur, zijn geestelijke toekomst en een zelfstandig bestaan in een geestelijke wereld, geheel verschillend van de stoffelijke wereld. Hij komt tot de mens in zijn Egyptische duisternis en slaafschap aan het vlees, om zijn stoffelijke ketenen te verbreken en hem op te heffen tot een licht, hoger en helderder dan het zijne.
De Heer verschijnt hem en heeft hem gered van natuurlijke gevaren en dood, toen menselijke hulp onmogelijk was, opdat de mens Hem zou erkennen. Hij wil dat wij door ervaring zullen weten dat er een andere wereld is, andere wezens en bovennatuurlijke invloeden die in die andere wereld thuishoren. De Heer geeft de mens wetten met bovennatuurlijk gezag, zendt engelen om hem te waarschuwen, te redden en te leiden. Hij zendt profeten met Zijn Woord, werkt de machtigste wonderen, en komt ten slotte zelf, onze natuur aannemende, om in de mens het denkbeeld van zijn geestelijk wezen en zijn geestelijke toekomst levendig te houden.
Dit is het gehele plan en doel van ’s Heren openbaringen aan de mens, en van Zijn leringen door Profeten en Apostelen in Zijn Woord.
 
2.         Voorts erkent de Heer overal de mens als een geestelijk wezen. Hij spreekt tot hem als zodanig. Zijn wetten zijn, doelende hierop, gegeven; immers zij hebben betrekking op de gedachten en bedoelingen van het hart. De uiterlijke daad, de alleen lichamelijke, fysieke daad, wordt nergens erkend als de werkelijke daad. Het is het motief, de beweegreden, de daad van de geest, die gewicht in de schaal legt: “Besnijdenis is des harten”, “De offeranden Gods zijn een gebroken geest”. “Ik ben gekomen”, zegt Christus, “opdat zij het leven mogen hebben en overvloedig hebben”. Niet het natuurlijk leven, maar het geestelijk leven. “De woorden die ik tot U spreek zijn geest en zijn leven.”
 
3.         Maar laat ons een paar bepaalde voorbeelden in het oog vatten.
Als Christus spreekt van degenen die uit dit leven zijn overgegaan in de geestelijke wereld, spreekt Hij van hen als levende en zelfstandige mensen. In Zijn antwoord aan de Sadduceeërs, die niet geloofden in een leven na dit leven, zegt Hij: “En aangaande de doden dat zij opstaan, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe in het doornbos God tot hem sprak, zeggende: Ik ben de God van Abraham, de God van Isaäc en de God van Jacob? Hij is niet de God der doden, maar de God der levenden”. Indien er enige kracht is in dit gezegde, dan zijn Abraham, Isaäc en Jacob nog levende als werkelijke, zelfstandige wezens. Zij bewaren hun persoonlijkheid en identiteit. Abraham is nog Abraham en Jacob is nog Jacob. Zij zijn niet het een of ander onsubstantiële, vormloze, op een schaduw gelijkend extract, of gasachtig overblijfsel van wat zij eenmaal waren. Zij zijn niet het een of ander abstract principe van gedachte en neiging, terwijl alles wat hen specifiek tot menselijke wezens maakte vergaan is in het graf of opgenomen in de elementen, maar zij zijn de mensen zelf. En indien zij leven als werkelijke menselijke wezens, dan leven allen die in de geestelijke wereld zijn overgegaan.
Indien dit niet zo is, dan is God niet meer hun God, volgens Zijn eigen verklaring. Zij zijn dan dood in de zin waarin de Sadduceeërs het opvatten. Zij hebben opgehouden te bestaan. De dood van het lichaam is het ophouden van hun bestaan.
Onze vaders en onze kinderen en de vele geliefden wier lichamen wij aan de aarde hebben toevertrouwd behoren dan niet meer tot ons. Zij hebben geen god. Zij zijn niets. Zij zijn vernietigd. En wij zullen hen spoedig volgen in de afgrond van het niets. En ook in de verheerlijking op de berg zagen Petrus, Jacobus en Johannes twee mannen, welke waren Mozes en Elias, die naast de Heer verschenen en met Hem spraken. Is dit niet een afdoend bewijs dat Mozes en Elias nog levende personen waren? Als zij de een of andere vormloze essence waren of een abstract, denkend principe, waarom worden zij dan aangeduid als Mozes en Elias? Waarom kon het dan niet evengoed een ander denkend principe zijn geweest?
Eveneens in de gelijkenis van de rijke man en Lazarus.
Wij hebben eerst een verhaal van de rijke man en Lazarus in deze wereld, dan de mededeling dat zij sterven en daarna vinden wij hen in de geestelijke wereld, Lazarus in Abraham’s schoot, de rijke man in de hel. Zij herkennen elkaar, zij spreken met elkaar. Hoe konden zij dat als zij vormloze essences waren? Zij hebben georganiseerde ledematen van de menselijke vorm. Lazarus heeft een vinger, had hij dus ook niet een hand en een arm en een volledig menselijk lichaam? De rijke man had een tong en kon spreken en Abraham ook. Sluit dit niet in zich dat zij al de organen van het hoofd hadden en de hersenen, de borstkas, de longen en de gehele menselijke vorm? Hadden zij iets verloren van hun vorm, organisme of persoonlijk bestaan? Neen, niets. En toch stierven zij en werden begraven. Zij waren dood in de zin die gewoonlijk aan dit woord wordt gegeven. Maar om alle twijfel op te heffen, lezen wij dat Johannes, verhalende wat hij in de geestelijke wereld aanschouwde, zegt: 'Ik zag, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën en geslachten en volkeren en talen, staande vóór de troon en vóór het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palmtakken waren in hun handen. En zij riepen met grote stem, zeggende: “De Zaligheid zij onze God, die op de troon zit, en het Lam” (Openbaring 7: 9 en 10)'.
Welnu, hier hebben wij personen die een stem hebben, hetwelk in zich sluit de gehele inwendige organisatie van een menselijk wezen. Zij hadden handen en hielden er palmtakken in. Zij hadden voeten en stonden er op. Zij waren gekleed in witte klederen. Waren zij niets dan levenwekkende principes of vormloze essences, behorende tot georganiseerde lichamen die toen in het graf lagen, of reeds in de lichamen van andere planten of dieren of mensen weer waren opgenomen? Een der Ouderlingen deelde Johannes mede dat deze verheerlijkte en juichende schare bestond uit - hoe moet ik ze noemen - levenwekkende vonken, aanhangsels van menselijke wezens? Neen. “Deze zijn het die uit de grote verdrukking komen”.
Zij kwamen dus van de aarde. Zij waren mannen en vrouwen die hadden geleefd en gewerkt en geworsteld en die gestorven waren op deze aarde. Zij waren profeten, apostelen, martelaren geweest. Zij vormden een gedeelte van die wolk van getuigen van welke de Apostel zegt: Zij werden gestenigd, zij werden in stukken gesneden, zij werden verzocht, zij werden met het zwaard verslagen, zij liepen rond in schapevellen en geitevellen, zijnde behoeftig, bezocht met smarten, gepijnigd, geen bevrijding aannemende, opdat zij een betere opstanding mochten ontvangen.
En die hadden zij verkregen. Want de Engel verklaart: Zij zullen niet meer hongeren noch dorsten, de zon zal op hen niet vallen, nog enige hitte. Want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen naar levende waterfonteinen leiden en God zal al de tranen van hun ogen afwissen.
Dit voorbeeld zou ik tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigen. Maar het is niet nodig. Degenen die niet overtuigd willen worden door de getuigenissen die reeds gegeven zijn, zouden het ook niet worden al werden hun eigen ogen geopend en al konden zij de ontelbare menigte zien dergenen die reeds vertrokken waren en hun Hemelse Zangen horen. Zij zouden het een spel der verbeelding noemen.
En toch iedere andere veronderstelling dan dat de geest de mens is, druist in tegen het gehele karakter en doel van de Schriften, staat tegenover de getuigenis van apostelen, profeten en engelen en van de Heer Zelf en brengt de gehele kwestie van ’s mensen toekomstig leven op een gebied van tegenspraak, twijfel en duisternis.
Daartegenover staat, dat de eenvoudige erkentenis dat de mens werkelijk een geestelijk wezen is, met een volledig menselijk organismus en vorm, overeenstemt met alles wat wij weten van de Goddelijke methode om Zijn bedoelingen ten uitvoer te leggen. Het ligt bovendien geheel in de lijn Zijner voorzienigheden, het is in harmonie met rede en openbaring, het brengt geen tegenstrijdigheden teweeg en geeft de mens de gewisse en heerlijke hoop van zijn identiteit door alle eeuwigheid heen te bewaren, onder de meest gunstige condities, de hoop van alles wat hij kan en vermag volledig te kunnen uitvoeren en de hoop op het bereiken van iedere vreugde, die hij in staat is te genieten.
Ik heb iets uitvoeriger over dit onderwerp uitgeweid, omdat het in belangrijkheid al onze voorgaande onderzoekingen overtreft. De mens is het onderwerp van deze gehele reeks van hoofdstukken. Wij moeten, zo mogelijk, hem volgen van zijn aardse woning tot in de geestelijke wereld, teneinde de veranderingen te leren kennen, welke hij doorloopt, de middelen waardoor deze worden teweeggebracht en de aard van zijn leven wanneer hij zijn eindelijke bestemmingsplaats heeft bereikt.
Maar als hij, geestelijk gesproken, voor ons verdwijnt, dan mogen wij bespiegelingen maken en redeneren, maar het zal geen nut hebben, want wij zullen redeneren zonder te weten waarover. Het is nodig een zelfstandig onderwerp of wezen te hebben, aan hetwelk wij al deze veranderingen en werkingen kunnen toeschrijven. Dan hebben wij een bepaalde vorm voor ons en zullen wij ons niet verliezen in eindeloze abstracties.
Aannemende dus dat de waarheid vastgesteld is dat de mens in zijn innerlijk wezen een geestelijk wezen is, of een geest in menselijke vorm, met een zelfstandig geestelijk lichaam dat bestemd is om zijn identiteit te bewaren door alle veranderingen heen tot in de eeuwigheid, zijn wij gereed om ons volgende onderwerp te bespreken hetwelk is:

II.         De verschillende graden in zijn leven.

Het was een waar gezegde van de oude wijzen dat de mens een microcosmos is: een heelal in miniatuur. In zijn natuur en vorm zijn al de zelfstandigheden en hoedanigheden van de gehele schepping verzameld en gerangschikt. Ieder rijk en gebied in de natuur heeft in hem zijn vertegenwoordiger. De gouden keten van het Zijn, neergelaten door de Heer, vindt al zijn schakels in de mens, en door hem terugkerende naar de Heer, voltooit hij de cirkel van oorzaken en gevolgen. Maar deze ontelbare zelfstandigheden, vormen en hoedanigheden zijn niet in hem aanwezig als een verwarde, dooreengemengde massa, zij zijn gerangschikt in verschillende gebieden, die overal evenwijdig aan elkaar lopen.
De onderscheiding van graad is zichtbaar in de verschillende natuurrijken, ze is ook zichtbaar in het menselijk lichaam. De beenderen, de zenuwen, de bloedvaten, alle zijn duidelijk van elkaar onderscheiden, alle hebben van elkaar verschillende functies. Wel handelen zij alle als een, maar ieder van hen behoudt zijn individualiteit en wordt nooit in de andere opgenomen. Alzo is de mens, wat zijn stoffelijk lichaam aangaat, een reeks van organische vormen, de een zich verheffende boven de andere in voortreffelijkheid en nut. Door deze verschillende graden van zijn wezen is hij verwant aan de verschillende gebieden der stof.
Door het oog en het zenuwstelsel is hij verbonden met de ether en de fijnere magnetische elementen, door het oor en de longen met de atmosfeer, door de andere zintuigen, die alle werktuigen zijn van  de gevoelszin, staat hij in betrekking met vaste en vloeibare lichamen. Binnen in het stoffelijk lichaam is het superieure geestelijk wezen, dat de zelfde van elkaar onderscheiden graden heeft als de stoffelijke, en door dat geestelijke wezen is hij verwant aan de geestelijke wereld, op dezelfde wijze als hij aan de stoffelijke wereld is verbonden door de drie gebieden van het stoffelijk lichaam.
De hoogste en meest inwendige graad van zijn leven ligt het dichtste bij de Heer, of bij de reinste levenskrachten die onophoudelijk van Hem uitstromen, die leven schenken aan alle wezens en onafgebroken de wording aller dingen veroorzaken. Deze meest inwendige graad van zijn geestelijke organisatie is overdekt en wordt omringd door Goddelijke invloeden, zoals op de buitenste oppervlakte van het stoffelijk lichaam die het dichtst ligt bij de stoffelijke wereld, aan alle zijden drukking wordt uitgeoefend door de atmosfeer, de ether en de verschillende stoffelijke krachten.
Deze graden lopen nooit samen. Zij vormen duidelijk te onderscheiden afdelingen, die door de gehele natuur en door de mens lopen. Zij strekken zich oneindig ver uit in hun betrekkingen tot alle dingen op hetzelfde gebied, maar kunnen geen graad rijzen of vallen boven of beneden zichzelf. Deze graden vormen de gouden keten van het Zijn, de Jacobsladder langs welke de engelen Gods stijgen en dalen. De Heer is aan de top ervan, de aarde, waarop hij rust, aan de voet. Aldus ontmoeten het hoogste en het laagste elkaar in de mens. Hij is de grote gehoorzaal waar alle wezens en dingen elkaar kunnen ontmoeten, van de Heer tot het rotsblok, elk in zijn eigen plaats, en hij kan aan allen geven en van allen ontvangen.
Het onderwerp dat ik hier bespreek vraagt een veel ruimere beschouwing dan ik het nu kan geven.
Ik heb weinig meer gedaan dan het te noemen, omdat het mij nodig voorkomt, tot het begrijpen van ons volgende en laatste onderwerp, hetwelk is:
III.       De redenen waarom de mens zijn bestaan begint in deze wereld.
De verschillende gebieden of graden van bestaan die in natuur en mens overal worden gevonden, rusten op elkaar. De voet van de ladder staat op de aarde. De hoogste graden worden niet in hun volle omvang het eerst gevormd. Ik zeg in hun volle omvang. Want zij bestaan zeer zeker als oorzaken of zoals wij zeggen in potentia, maar niet actueel.
Zij bestaan zoals de boom bestaat in de kiem van de zaadkorrel, zoals het dier in de embryo. Maar zij kunnen niet in hun volle omvang worden gevormd zonder een basis waarop zij kunnen rusten. Laat ons enige voorbeelden en ophelderingen van deze algemene waarheid in het oog vatten en ze dan toepassen op het bijzondere geval dat wij nu in behandeling hebben. Laat ons het volgende probleem nemen, een probleem dat reeds opgelost is.
Gegeven de zon en alle geestelijke krachten om een plant te vormen. De plant kan niet worden gevormd in de zon, hare geweldige vlammen en kolossale werkingen zouden het niet toelaten. De aarde moet eerst worden geschapen. Een deel der vlammende zelfstandigheden, die de zon samenstellen moet er worden afgeslingerd en zoveel van zijn intens leven verliezen dat het rustig en passief wordt.
Het moet tot rots en grondsoort afkoelen. Dan is er een basis gevormd op welke de fijnere stoffelijke en geestelijke zelfstandigheden kunnen rusten en in welke zij kunnen werken.
Nu kan de Heer het zaadje vormen, en het begiftigen met vermogen om de zelfstandigheden op te nemen die nodig zijn voor zijn groei.
De zon wekt door haar warmte en licht de krachten in het zaadje op en geeft het iets van zijn eigen zelfstandigheid; de atmosfeer en het water doen hun deel en na verloop van tijd is de plant gevormd en het probleem opgelost.
Nu zult gij hebben waargenomen dat in het eerste gedeelte van het werk, het neerlaten van de keten, geen organisatie was, en ook onmogelijk kon zijn. Aura’s, ethers, gassen, vloeistoffen en ten slotte vaste stoffen, werden gevormd. Toen was de bodem bereikt en de opstijging begon. Maar in iedere trap van de opstijging moest iets zijn dat een vaste vorm had, een omhulsel, een vat dat de fijnere elementen kon opnemen gedurende het proces van hun organisatie. Een graankorreltje bijvoorbeeld moet eerst een vergaarplaats vormen (die ten slotte kaf wordt) welke de zuivere zelfstandigheden bevat die in graan moeten worden georganiseerd. Want zij moeten in vloeibare toestand zijn, anders zouden ze niet toegeven aan de geestelijke krachten die van binnen uit werken, de organisatie van het graan bewerkstelligen en het in hun eigen vorm gieten. Aldus rust het gehele plantenrijk op het delfstoffenrijk en kan slechts na dit rijk worden gevormd.
Het dierenrijk is weer op het plantenrijk gegrondvest, hoewel op een verschillende en meer volmaakte wijze. Vernietig al het plantenleven, en alle dieren zouden spoedig sterven, en de mens zelf zou niet op aarde kunnen bestaan. Dezelfde noodzakelijkheid voor een basis, een bevattend uiterste deel (ultimatum) die voor een graankorrel bestaat, bestaat voor de organisatie van de geestelijke mens.
Maar laat ons een ander voorbeeld nemen. Een kunstenaar heeft een helder beeld in zijn geest van een schoon menselijk gelaat. Het is een ideaal van geestelijke vorm en hij verlangt het als stoffelijk en blijvend beeld voor zich te zien. Als hij een schilder is, moet hij dat doen door middel van licht, van kleuren. Het licht is rondom hem, al zijn kleuren bevinden zich in iedere straal, die zijn oog binnendringt. Maar hij kan ze niet direct gebruiken. Zij moeten worden belichaamd in stoffelijke zelfstandigheden, in verven, voor hij er iets mee doen kan, en dan moet hij zijn doek hebben of een andere stoffelijke basis, om die kleuren daarop te brengen, in de verschillende combinaties die nodig zijn om de schone conceptie van zijn geest in blijvende vorm te voorschijn te brengen.
De Heer is de grote scheppende kunstenaar en Zijn oneindige Wijsheid heeft het plan gevormd om alle wezens en alle dingen te scheppen. Het geestelijk lichaam kan niet direct worden georganiseerd uit geestelijke zelfstandigheden.
Deze zelfstandigheden moeten een stoffelijke basis hebben om op te rusten, een stoffelijk omhulsel dat hun fijnere essences bewaart totdat ze worden gebruikt en verwerkt in zodanige organische en blijvende vormen, dat ze het onderwerp kunnen worden van gedachte en neiging, van een bewust, en, wanneer het in goede orde is, van een gezegend leven, een geschikte tempel ter woonplaats van de Heer.
Dit is een korte en zeer onvolmaakte beschrijving van een doctrine, die zoals wij zullen zien in een zeer belangrijke verhouding staat tot de onderwerpen die thans zullen volgen.
Aldus zijn de aarden de voorbereidingsscholen voor de hemelen. Op die aarden plaatst de Heer de menselijke zielen zoals de landbouwer de zaden in de akker legt, opdat zij organismus, vorm en individueel bestaan zullen verkrijgen. En wanneer dit is volbracht, werpen zij het stoffelijk lichaam af, zoals het graan het kaf afwerpt, en, voortgaande, komen zij in de geestelijke wereld, waar hun open en bewust geestelijk leven aanvangt.
Daar, bevrijd van alle hinderpalen en beperkingen van een stoffelijk lichaam en hun identiteit volkomen behouden hebbende zullen zij volle ruimte vinden voor de ontwikkeling van alle goede neigingen en het bereiken van iedere vreugde. Iedere stap, van de ontvangenis tot het graf, is een voorbereiding geweest voor dit grote resultaat.
Hoe deze grote stap in het leven wordt bewerkt, zal het onderwerp zijn van ons volgend hoofdstuk.
__________


top

Hoofdstuk 3
De dood, zijn aard, noodzakelijkheid en oorzaak,
een stap die in de levensorde ligt.
 
Het onderwerp van dit hoofdstuk is een der belangrijkste voor menselijke hoop en geluk, dat ooit door de mens is onderzocht.
Indien de dood het einde is van ons individueel en bewust bestaan, als er niets overblijft dan de as van de uitgebluste toorts, of een vormloze essence die vervluchtigt en zich vermengt met de elementen, als onze lichtende hoop onze hoge aspiraties, ons bewustzijn van capaciteiten voor wetenschap en geluk, die juist zich begonnen uit te zetten, als dat alles door de dood wordt afgesneden en in het graf begraven, waarlijk, dan is de mens het grootste raadsel in het heelal. Vergeleken met wat hij zou kunnen zijn, is hij de verkwijnende bloem, het verdorde gras, de morgendauw, het verhaal dat een slot heeft.
Maar indien de dood slechts het sluitstuk is van het eerste kleine cirkeltje in het leven, als het slechts het einde aanduidt van zijn bestaan als zaadje, als zijn ontluikende hoop, zijn hoge aspiraties en zijn ontwakend bewustzijn van verlangens welke geen aardse goederen kunnen vervullen slechts de ontspruitende kiemen zijn van vermogens die tot bloei zullen geraken en onsterfelijke vruchten dragen, dan wordt alles geheel anders.
Als hij in het graf slechts de kinderkleren zijner geestelijke jonkheid neerlegt en oprijst als uit een slaap, in volmaakte menselijke vorm, met al zijn geheugen en bewustheid van individueel wezen, om een eindeloze loopbaan in te treden, in welke de hoop wordt veranderd in vervulling en in welke het streven wordt bekroond met het verkrijgen, dan waarlijk is de dood een grote stap in het leven.
Hij lost alle vraagstukken op, hij is de vervulling van de profetie in dit leven, en voor de wijzen en de reinen opent hij de blinkende portalen van een eindeloze dag.
De doctrines van de Nieuwe Kerk leren ons dat de dood werkelijk die grote stap is, dat hij van het begin af een deel is geweest van het Goddelijk plan, volgens hetwelk de mens de hoogste mogelijkheid van zijn natuur moet bereiken. En in dat plan was die stap noodzakelijk.
Die stap is een stap in voorwaartse, ja in opwaartse richting, hij is de natuurlijke zijde van wat wij opstanding noemen, en in plaats van ervoor terug te deinzen als voor zijn bitterste vijand, behoorde de mens hem te beschouwen als zijn grote bevrijder en vriend.
Ik stel mij voor u enige redenen te geven voor dit geloof en voor zover als de ruimte en mijn bekwaamheid dat toelaten u de getuigenis des Heren aangaande deze waarheid voor ogen te stellen, getuigenis zoals ze staat opgetekend in Zijn Woord en zoals wij die ontwaren in Zijn Schepping.
Ik nodig u uit, eerlijk en ernstig Uw aandacht op deze getuigenis te vestigen.
Leg, indien het u mogelijk is, alle vooroordelen van het verleden terzijde. Laat uw geest fris en open zijn bij deze beschouwing, weeg deze getuigenis in de weegschaal uwer rede, meet haar af bij de Goddelijke methodes die overal rondom ons geschreven staan. Beoordeel haar overeenkomstig de opvattingen die u zelf hebt aangaande de bedoelingen die een wezen van oneindige liefde en wijsheid moet vinden in het scheppen van de natuur en de mens, en het kan niet anders of u moet tot de juiste conclusie komen.
In het eerste hoofdstuk van dit werk heb ik getracht aan te tonen dat er geestelijke zelfstandigheden bestaan en een werkelijke geestelijke wereld.
In het tweede hoofdstuk gaf ik enige redenen voor het geloof dat de mens in zijn innerlijk wezen een geest is, een geest in menselijke vorm, met een volledige menselijke organisatie, geestelijke zintuigen bezittende die geschikt zijn om geestelijke voorwerpen waar te nemen. Ik heb getracht aan te tonen dat het stoffelijke lichaam geen deel is van de mens, maar eenvoudig de onderliggende basis, de bevatter van die geestelijke zelfstandigheden uit welke de mens zelf is samengesteld, het werktuig dat hij gebruikt om zijn volledige geestelijke organisatie te volmaken en de grondslag te leggen voor de bovenbouw van zijn toekomstige leven.
Laat ons steeds het feit duidelijk voor ogen houden, dat de geest de mens zelf is en niet het een of andere caput mortuum (dodekop) of een vormloze essence of onsamenhangende damp. Want indien wij de mens uit het oog verliezen of het een of andere onwezenlijke onderdeel van hem voor hemzelf aanzien, dan verliezen wij tevens het onderwerp van onze gedachte uit het oog. En dan mogen wij redeneren en peinzen tot in het oneindige, wij komen nooit tot een bevredigende conclusie, want wij weten niet waarover wij redeneren, en wij zijn als mensen die lopen en niet weten waarheen en die dus nooit het doel van hun tocht bereiken.
Laten wij er voor waken ons door woordenspel of zinsbedrog te laten misleiden. Houden wij het oog steeds gericht op de geest als de mens zelf.
Alzo dan, wat is het sterven van de mens? Ik antwoord: het is de onttrekking van de mens aan zijn stoffelijk lichaam.
Hij werpt het lichaam terzijde. Hij verlaat het. En door deze daad stapt hij uit deze wereld in de geestelijke wereld. Door de daad op zichzelf wordt geen verandering gebracht in de mens, nòch in zijn vorm, nòch in zijn organisatie, nòch in zijn karakter. Hij is niet beter en niet slechter, hij weet niet meer en niet minder, hij heeft geen enkele eigenschap en geen enkel vermogen verloren of gewonnen. Hij is alleen in gunstiger omstandigheden gekomen om zijn einddoel te bereiken.
Evenmin is enige verandering teweeggebracht aan het stoffelijke lichaam door de dood op zichzelf beschouwd. Het heeft nog dezelfde vorm, dezelfde organisatie. Zijn gevoels- en bewegingszenuwen zijn alle nog aanwezig, het bezit evenveel leven als het steeds heeft gehad, dat is: totaal niets. Want al wat het lichaam ooit bezat was de geschiktheid om het leven van de geest zichtbaar te maken.
De simpele daad - het ding dat gedaan is - is de scheiding van twee organische vormen, die tot nu toe als één hadden samengewerkt.
De vorm die het leven had, heeft dat leven nog. En de vorm die van de andere afhing wat aangaat zijn kracht en zelfs wat aangaat zijn geschiktheid om te blijven bestaan, is even machteloos als te voren. Hij kan evenmin liefhebben, denken, gevoelen en handelen als de stoffelijke zelfstandigheden waaruit hij is opgebouwd.
Spoedig evenwel treden grote veranderingen in, in beide vormen. Wanneer het stoffelijk lichaam die speciale kracht verloren heeft waaraan het zijn organisatie ontleende en waardoor het in staat was de natuurkrachten te weerstaan, dat lichaam moet nu al spoedig zwichten voor die natuurkrachten. Het keert terug tot zijn voormalige toestand; het wordt stof en vermengt zich met de elementen.
De mens daarentegen treedt zijn nieuwe loopbaan in, onder nieuwe voorwaarden, met overeenkomstige gevolgen.
Dit is de verandering die wij dood noemen. Weinig betekenend is zij in zichzelf, maar allerbelangrijkst in haar gevolgen.
Indien wij slechts het stoffelijk lichaam zien en dat in onze dwaling voor de mens houden, zoals de meesten werkelijk doen, dan is de verandering verschrikkelijk.
Daar ligt de vorm die wij zo hebben liefgehad, koud, bewegingloos, dood! De rode stroom van leven die door de aderen vloeide is een stilstaande poel geworden. De zenuwen die het hele lichaam gevoel gaven en aan ieder orgaan zijn bepaalde geschiktheid om zijn bijzonder werk te doen, hebben hun kracht verloren. Het licht der gedachte en der liefde straalt niet langer op ons uit het oog. Het oor is doof voor ons smekend schreien, de glimlach der liefde is bestorven op de witte lippen en geen stem der herkenning kan ze ooit weer doen bewegen. De arm heeft zijn kracht verloren, de vingers hun vaardigheid, de voet haast zich niet meer om uit liefde of plicht het lichaam naar andere plaatsen te dragen. En spoedig verdwijnt de gehele vorm, vermengt zich met de elementen en is verloren.
Hoe ontzettend zou zulk een lot zijn, als dat lichaam de mens zelf was. Hoe onherstelbaar het verlies als de vriend, het kind, de echtgenoot, de vrouw die wij zo lief hadden, die vorm was.
Ik verwonder mij niet dat zij, die geen denkbeeld hebben van de mens als een geestelijk wezen met afschuw voor de dood terugdeinzen, dat hij algemeen beschouwd wordt als de grote marteling en de verschrikking en dat miljoenen zich vastklemmen aan de hoop dat deze elementen zullen worden georganiseerd tot de menselijke vorm en ’s mensen persoonlijk bestaan zal worden hersteld.
Maar als wij de geest beschouwen als de werkelijke mens, dan is er geen verlies van wezen of vorm of bewustzijn, dan is er geen dood. Hetzelfde hart klopt met dezelfde liefde als steeds, hetzelfde oog straalt van genegenheid en vriendelijke gedachten, hetzelfde oor hoort niet onze uiterlijke klachten, maar wel de verborgen ijver en verlangens van onze zielen; hetzelfde gelaat straalt met dezelfde of met een minder zelfzuchtige en brandende liefde en de lippen fluisteren die liefde in onze inwendige oren. Dezelfde armen zijn sterker dan voorheen om ons geestelijk te steunen, en dezelfde handen voorzien in onze geestelijke behoeften met grotere kracht en gevoeliger bekwaamheid. En het gehele leven van hen die wij hebben liefgehad is dichter bij ons leven, het klopt in en door ons innerlijk wezen met sterker polsslag dan toen diezelfde vorm en datzelfde leven van ons waren gescheiden door een muur van stof. Wij zien hen niet. Wij hebben hen nooit gezien. Alleen het masker dat zij droegen was zichtbaar voor onze natuurlijke zintuigen. Zij hebben dat afgeworpen, en wanneer wij het onze afwerpen zullen wij hen werkelijk zien en door hen gezien worden.
Want nu zien wij door een spiegel in een duistere rede, maar dan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben.
Zodanig is de schijnbare en zodanig is de werkelijke verandering die wij 'dood' noemen.
Laat ons nu trachten zekerheid te verkrijgen van de ware gronden en noodzakelijkheid voor het verval en de vernietiging van het stoffelijk lichaam.
Is de dood een ongeluk in ’s mensen leven? Werd hij de mens gezonden als straf voor zijn euveldaden? Is zijn ware oorzaak te wijten aan ziekte of uitwendige verwondingen? Of is hij een noodzakelijkheid, voortvloeiende uit de natuur der stof, uit de aard des geestes en uit de Goddelijke bedoelingen voor zover wij die kunnen nagaan in het Goddelijk karakter en in de wijze van werken zoals die ons blijkt in het Woord en de werken des Heren?
Het is van belang dat wij deze vraagstukken oplossen, als het kan. Want indien wij de verzekering kunnen krijgen dat de dood van het stoffelijk lichaam een ordelijke stap in het leven is, dat hij in de schepping van de mens lag opgesloten en geenszins een onderbreking is van de Goddelijke bedoelingen, en ook geen straf voor de zonde, dan zullen wij daardoor veel wegnemen van de verschrikkingen van die dood. Wij zullen een juister inzicht krijgen van de betrekkelijke waarde van geestelijke en natuurlijke dingen.
Laat ons dus de kwestie van alle zijden beschouwen; van de stoffelijke, de geestelijke en de Goddelijke zijde.
Wij hebben geen bewijs dat enige stoffelijke vorm lang zijn organisatie kan behouden.
Stof in zichzelf is dood, passief; ze heeft geen vorm uit zichzelf en heeft door werking van algemene wetten steeds een neiging om tot haar oorspronkelijke toestand van chaos terug te keren. Alle organisatie in plant, dier en mens wordt gevormd en in stand gehouden door bijzondere krachten, die inwerken tegen de algemene wetten waaraan de stof onderworpen is.
Het stoffelijk lichaam is dan ook geen definitief onveranderlijk voorwerp als wij het nauwkeurig beschouwen. De zelfstandigheden waaruit het bestaat verdwijnen voortdurend en moeten onophoudelijk worden vernieuwd. Zij zijn als een stroom, gaande en komende. En de menselijke vorm wordt steeds bewaard, omdat de ziel nieuwe stoffen aanvat en ze naar haar eigen beeld vormt. Het lichaam is altijd stervende en wordt steeds opnieuw geboren. Als de vorm zijn maximum heeft bereikt, schijnen de scheppende en de vernietigende krachten voor een ogenblik in evenwicht te zijn. De stroom is vol. Binnen weinige jaren begint ze te verminderen en geen macht der ziel is in staat haar te herstellen tot haar vroegere kracht, of haar te behoeden voor een eindelijk verval.
Op dit feit zijn geen uitzonderingen, noch in de plant, noch in het dier, en wij hebben geen gronden om aan te nemen dat welke stoffelijke organisatie ook, onverdelgbaar kan zijn. En opnieuw: als de mens hier steeds als een onsterfelijk wezen geleefd had, zou het aantal inwoners, vroeger of later, te groot zijn geworden om hen te onderhouden, ja zelfs om hen ruimte van enige beweging te geven en de schepping van menselijke zielen had moeten ophouden.
Maar wie kan voor een ogenblik geloven dat al de menselijke wezens die dit kleine wereldje in het heelal kan onderhouden, voldoende zouden zijn om de oneindige liefde en wijsheid te bevredigen? Wat zou de Heer doen in de eeuwigheid die voor Hem ligt? Zou het Hem genoeg zijn neer te zitten en slechts te luisteren naar de eindeloze herhaling van gebeden en lofzangen van enige mensen en engelen?
Dat zou in volmaakte tegenstelling zijn zelfs met het begrip van liefde. Liefde dringt tot werking, liefde is een kracht die tot handelen aanzet, zij is een scheppende kracht. Vul een menselijk hart met machtige neiging en zij zet de gehele mens aan tot werken. Hij kan niet ledig zitten, ledigheid is een kwelling voor hem. Wat moet dan wel de werking zijn van de oneindige Liefde, geleid door de oneindige wijsheid?
Maar als de schepping van menselijke wezens zou ophouden, als de aarde niet meer kon voorzien in hun stoffelijke behoeften, zou de gehele toestand der maatschappij moeten veranderen. Er zou spoedig gebrek komen aan vele van haar meest belangrijke grondstoffen. Er zou geen kindsheid, geen jeugd, geen ouderdom zijn, geen ruimte voor onderneming, geen grond voor verruimde hoop. De mens zou aan alle zijden beperkt zijn en hoe hoog hij ook zou rijzen, de maatschappij zou op een zeker punt zijn einde bereikt hebben en stilstaand worden. Beschouwd dus van de stoffelijke en natuurlijke zijde zijn er geen bewijzen dat het bevorderlijk zou zijn geweest voor ’s mensen geluk, of dat het zelfs maar mogelijk zou zijn geweest, dat hij eeuwig in deze wereld bleef.
Integendeel: elke eigenschap der stof is in tegenspraak met deze veronderstelling.
Laat ons nu de zaak beschouwen van de zijde van de geest, van de ziel, en zien of wij tot een andere conclusie kunnen komen.
Het is in overeenstemming met de ervaring van alle eeuwen en het is algemeen erkend, dat al onze verstandelijke en geestelijke faculteiten een hinderpaal vinden in het stoffelijke lichaam. Reeds in onze kindsheid beginnen wij dat te gevoelen, en wij voeren er een levenslange strijd tegen. Het kind voelt het in zijn eerste pogingen tot lopen. Inderdaad het is deze zucht om aan de kluister te ontsnappen, die de jonggeborene aanzet tot de moeilijke en gevaarvolle taak. Hij kan zijn voetjes nog niet gebruiken om zich te verplaatsen, zijn handje kan het verlokkende speelgoed nog niet grijpen. Maar de ziel zal de weerstand van de stof overwinnen. De levenskracht van de jongeman bruist hevig. Hij ondergaat dit als een drang naar prestaties die hij nooit zal kunnen volbrengen. De zwaartekracht kluistert hem aan de aarde, waarvan hij zich wel graag eens zou willen losmaken, om ongehinderd te onderzoeken en te begrijpen wat hem boeit.
Maar het lichaam sleept achter hem aan en ankert hem aan de aarde en kluistert zijn ledematen. Als hij leren wil de werktuigen van arbeid of kunst te hanteren, worden zijn ijver en zijn ongeduld op de hoogste proef gesteld. Zelfs in de beste tijd van ons leven is het lichaam nooit volkomen gehoorzaam aan de ziel. En dan, hoe spoedig faalt het oog den geleerde, de hand wil de musicus niet meer gehoorzamen, de zenuwen worden beverig, de spieren vermoeid.
Een groot gedeelte van de menselijke uitvindingen, bekwaamheid en kracht is alleen gericht op het overwinnen van het gewicht en de traagheid van ons lichaam. De stoomboot, de spoorweg en de telegraaf zijn alle in het leven geroepen om de mens in staat te stellen gelijke tred te houden met zijn begeerten, en hoewel zij tijd en ruimte bijna hebben vernietigd, is hij even ongeduldig als ooit, en wordt mistroostig over de onmetelijke afstand tussen datgene wat hij bereikt en datgene wat hij bereiken wil.
Weliswaar wint hij voor enige tijd in zijn strijd om controle over zijn lichaam uit te oefenen, maar al heel spoedig bereikt hij de grenzen van zijn bekwaamheid. En dan vermindert de vaardigheid om zijn gedachten en neigingen uit te drukken voortdurend en evenzo de bekwaamheid om de wil van zijn geest ten uitvoer te brengen. De kracht faalt, de zintuigen verstompen en het lichaam wordt de gevangenis van de geest, het sluit hem af van de stoffelijke wereld en al haar genietingen, slaat zijn ledematen met zwakheid en werpt hem in een kerker, beroofd van licht en vreugde. Hoe verschrikkelijk zou zijn lot zijn als hij nooit op bevrijding mocht hopen. En wij hebben geen redenen om te geloven dat het stoffelijke lichaam niet zou vervallen, ook al had de mens niet gezondigd, want de plant en het dier zijn aan dezelfde wet onderworpen.
Maar de dood komt als een gezegende bevrijder van deze slaafschap aan het vlees, verbreekt onze ketenen, vaagt de mist weg voor ons oog en geeft ieder vermogen vrijheid. Het is waar dat deze weerstand ons prikkelt en onze geestelijke bekwaamheden ontwikkelt, ons dwingt onze wensen te matigen en op velerlei wijzen nuttig te zijn voor een bepaalde tijd. Maar gesteld, dat wij deze last van stof geheel konden afwerpen en al de beperkingen van tijd en afstand konden ontsnappen en toch onze gehele persoonlijkheid en werkelijkheid van ons bestaan behouden, zouden wij dan niet in eens kunnen volbrengen wat wij nu bereiken door voortdurende arbeid?
Als de ziel de mens zelf is, dan bewijst de dood ons deze dienst, en daarom is hij noodzakelijk voor het bereiken van de hoogste mogelijkheid onzer natuur. Ieder geestelijk principe vraagt het. Het moet daarom een deel zijn van het Goddelijk plan in onze schepping.
In het oog houdende de voortdurende strijd der ziel tegen de beperktheden en het gewicht van het lichaam, willen wij thans zien wat de Heer ons aangaande dit onderwerp zegt in Zijn werken.
Algemeen wordt toegegeven, dat de mens het enige wezen in deze wereld is, dat niet in overeenstemming is met alle andere dingen. De wetten welke de stoffelijke wereld regelen zijn zo volmaakt in hun werking dat wanneer er maar de geringste storing of afwijking zichtbaar wordt, de geleerden onmiddellijk beginnen te zoeken naar de oorzaak. Eens werd er gevreesd dat deze afwijkingen te wijten waren aan het een of ander gebrek en de voorboden waren van vernietiging, maar sinds de mannen der wetenschap beter zijn onderricht, zoeken zij naar een ruimere en meer algemene wet, die die afwijkingen verklaart.
Toen Leverrier ontdekte dat er onregelmatigheden waren in de bewegingen van de uiterste planeten van ons zonnestelsel, die hij niet kon verklaren volgens een der bekende wetten van de bewegingen der planeten, maakte hij de gevolgtrekking dat er nog een planeet was, verder verwijderd dan die van Herschel en die tot dusver aan de sterrenkundigen niet bekend was. En na vele waarnemingen en berekeningen vertelde hij hun waar ze die planeet moesten zoeken en toen ze hun telescopen op de aangeduide plaats richtten, zagen zij de planeet werkelijk zoals hij had voorzegd. Deze planeet kreeg de naam ‘Neptunus’.
 
Laten wij ditzelfde principe toepassen op de mens.
Wanneer wij de storingen en de botsingen zien tussen de geestelijke en stoffelijke condities in zijn leven, dan leidt alle analogie tot de conclusie dat er een oorzaak moet zijn buiten dit leven. Wij besluiten dat er een wereld boven deze moet zijn, aan wier wetten de mens onderworpen is, en dat dit conflict met de stof en deze zucht naar vrijheid voortspruiten en hem aansporen om die andere wereld te beschouwen als de ware woonplaats van de ziel en de plaats waar de oplossing van deze schijnbare onregelmatigheid is te vinden.
Dezelfde les wordt ons met nog meer kracht geleerd op vele andere wijzen. Voor zover ons bekend is, zijn er geen overbodige organen in de schepping, noch is er overtolligheid van kracht. Alles wat beneden de mens staat komt tot zijn volle wasdom, voltooit de cirkel van zijn leven en bereikt zijn doel.
De plant zoekt niet een dier te worden, de vis heeft geen neigingen om op het land te leven of in de lucht te vliegen; het dier geeft geen blijk van enige gedachte of verlangen naar iets wat buiten deze wereld ligt. Het vindt hier genoeg om iedere behoefte en ieder verlangen te vervullen. Vraag en aanbod zijn altijd gelijk. Er is geen te kort en geen te veel.
Op deze wet zijn geen uitzonderingen.
Dit is niet alleen waar in het algemeen, maar ook in het bijzonder. Overal in plant en dier vinden wij bijzondere adaptatie, d.i. het geschikt zijn van zekere organen of voorwerpen voor hun omgeving. Het kind weet al spoedig dat de vis in het water thuishoort, en de vogel in de lucht. Deze wet van bijzondere adaptatie is zo algemeen dat de mannen der wetenschap nooit een ogenblik aarzelen om een beslissing te nemen in overeenstemming met die wet.
De geoloog vindt voor de eerste maal de versteende overblijfselen van een reeds lang uitgestorven dier. De vergelijkende anatomist zal uit die versteningen het gehele dier opbouwen. Hij zal u vertellen of het op het land leefde of in het water of in beide. Ja meer zelfs, hij zal u de algemene toestand der aarde beschrijven in de tijd toen dat dier leefde. De onderrichte geest kan het klimaat, de natuurlijke voortbrengselen, de verhouding tussen land en water en de gehele natuurlijke historie van de aarde zien, alles geschreven op de schubben van de vis en de versteende beenderen, zo volkomen zijn alle dingen en alle gebieden der natuur aan elkaar verwant.
Vraag hem, hoe hij het weet. Zeg hem dat hij het dier nooit gezien heeft. Misschien heeft geen mens ooit zo’n dier gezien. Zou hij zich niet vergissen? Hij lacht om uw ongelovigheid.
“De Heer”, zou hij zeggen, “wijkt nooit af van Zijn wetten. Hij maakt nooit vergissingen. Hij faalt nooit in het scheppen van volmaakte adaptaties. Ik ben even zeker dat mijn afleidingen waar zijn, als u er zeker van bent dat de vis op uw tafel uit het water komt, ofschoon u die daar toch nooit gezien hebt.”
Is het nu waarschijnlijk dat deze wet der adaptatie algemeen is in grote en kleine dingen, in algemene en bijzondere vormen, totdat wij de mens bereiken, de kroon en de glorie van ’s Heren werk, en dan faalt en ophoudt te werken? Het is te ongerijmd en ondenkbaar om dit ook maar een ogenblik te geloven. Het is duidelijk genoeg zelfs voor oppervlakkige beschouwing dat alle dingen beneden de mens ten dienste van hem werden geschapen. En kunnen wij nu aannemen dat al die dingen zo schoon en volmaakt in overeenstemming met elkaar zijnde, de laatste schakel van hun verhouding missen? Zou de wet der adaptatie bij de mens plotseling ophouden? Geen gezond verstand kan zo iets aannemen.
“Maar”, zeggen wij, “ik gevoel mij niet in harmonie met deze aardse dingen. Zij voldoen mij niet geheel”. Volkomen juist .
Gesteld dat zij u wel voldoen, wat zou dat bewijzen?
Niets anders dan dat wij dieren waren en niets meer dan dieren.
En het feit dat geen aardse goederen ons tevreden stellen is een nieuw bewijs dat wij vermogens hebben die slechts een behoorlijk veld voor hun werkzaamheden kunnen vinden en behoeften die slechts volkomen bevrediging kunnen krijgen in een geestelijke wereld.
En hieruit volgt dat de mens zich moet ontdoen van het stoffelijk lichaam vóór hij de middelen kan verkrijgen om al zijn behoeften te bevredigen, en het toont aan met besliste zekerheid dat de natuurlijke dood een der genadevolle voorzieningen was van de Heer, toen Hij de mens schiep.
Er is een andere natuurwet, eveneens zonder uitzondering, welke ons door logische afleidingen tot dezelfde slotsom voert, en haar zo mogelijk nog zekerder maakt.
De plant en het dier bereiken hun volmaking door duidelijk van elkaar onderscheiden stappen of graden, en in de lagere graden worden altijd de voorbereidingen gemaakt voor de hogere, en wanneer de hogere graad is bereikt, worden de middelen, waardoor die bereiking geschiedde, overbodig en vallen weg, ze zijn nutteloos geworden. De natuurlijke wereld is vol voorbeelden van die wet. Ja, iedere organisatie is er een voorbeeld van. Eén ervan zal ons voldoende zijn.
Neem de mus in het ei, een ogenblik voordat zij de muren van haar gevangenis verbreekt en de lucht invliegt.
Hier hebben we een volmaakt georganiseerd wezen, en toch is geen van zijn organen geschikt voor zijn tegenwoordige toestand. Er zijn beenderen, spieren, vederen, die in elk opzicht geschikt zijn voor de lucht. Elk onderdeel is met de uiterste lichtheid geconstrueerd en de spieren zijn zodanig geplaatst en in bundels verenigd, dat de grootste kracht kan worden uitgeoefend daar waar zij het meest nodig is. De vorm van de vleugel is gemaakt om de lucht te klieven en de vogel omhoog te voeren. Hij heeft ogen voor licht, longen om te ademen en een keel voor geluid. Maar de mus kan geen van deze vermogens gebruiken in het ei. Gesteld eens dat het diertje zich van zijn toestand bewust was zoals het daar ligt, maar niets wist van een andere wereld dan waarin het verblijf hield. Het voelt de aandrift om zijn vleugels uit te strekken en een geluid voort te brengen, maar het heeft geen ruimte, nòch voor het een, nòch voor het ander. Als het redeneerde zoals vele mensen doen, zou het zeggen: “Er is niets hier dat mij bevredigt of voldoet, maar ik heb geen kennis van wat hierbuiten ligt. Dit ei is de grens van mijn heelal. Als het vernietigd werd, zou ik wellicht in het niet vallen of vermengd worden onder de elementen. Wat kan een arme mus weten van iets wat buiten haar ervaring gaat?”
In werkelijkheid kan een mus niet redeneren maar handelt volgens het instinct dat door de Heer in haar natuur is gelegd om haar levenswet te zijn, en in overeenstemming daarmee verbreekt zij de muren van haar cel en verheft zich al spoedig in een nieuwe wereld. Nu vliegt zij vrolijk van boom tot boom in korte vluchten, vult de morgen- en de avondlucht met haar huiselijk getjilp, vindt haar gezel en bereikt het doel van haar schepping. Zij gevoelt geen aandriften en heeft geen verwachtingen verder dan haar voortplanting. Zij volgt de wet der Goddelijke Wijsheid die in haar belichaamd is en ontvangt de volle beloning voor haar gehoorzaamheid.
Welnu, wij geloven dat ieder been en spier en veder en ieder orgaan inwendig en uitwendig een getrouwe voorspelling is van haar toekomstige staat. Wij weten ook dat iedere voorspelling is vervuld. Deze organen spreken van een andere wereld, van onuitsprekelijke volmaking vergeleken met de wereld in welke zij waren gevormd. De profetie van lucht en licht, van vrolijk gezang en gemeenschappelijke vlucht, van worm en zaad voor al haar behoeften, iedere profetie wordt letterlijk in vervulling gebracht.
Zo is het met alles in de stoffelijke wereld. Waar u ook enig te veel aan organisatie of kracht vindt, meer dan de tegenwoordige behoefte van plant en dier, daar is het een onloochenbaar voorteken van een toestand die nog niet bereikt is.
En kan iemand dan menen dat dat blinde worstelen en kloppen van ’s mensen ziel tegen de muren van haar stoffelijke gevangenis geen bedoeling heeft?
Volgt de Heer een zekere werkwijze met onveranderlijke gelijkheid tot aan de mens, houdt Hij dan plotseling op en volgt Hij zelfs een precies tegenovergestelde wijze? Neen, het is niet mogelijk. De Heer werkt altijd aan Zichzelf gelijk, Hij volgt dezelfde orde en methode in elk gebied der schepping dat binnen het bereik van onze kennis komt en geen menselijk verstand kan een reden veronderstellen, waarom Hij die zou verlaten ten opzichte van de mens, meer dan ten opzichte van insect en mus.
Ieder weet dat wij nooit in deze wereld iets vinden dat ons volkomen tevreden stelt en voldoening schenkt.
Wij denken vaak dat wij tevreden zullen zijn als wij een weinig meer hebben, maar dat weinige meer wordt groter en wijkt terug als wij het naderen.
Genoeg is een steeds terugwijkende eindpaal. De mensen die het meeste weten zijn het meest begerig naar meerdere kennis. Zij die de grootste fortuinen hebben haken er het meest naar hun schatten te vermeerderen.
Alexander weent als er niet meer werelden zijn te veroveren, en Newton die de planeten heeft gewogen in de weegschaal van zijn verstand en met vaardige vingeren de zonnestraal heeft ontrafeld en zijn verschillende gekleurde draden heeft aangetoond, is, hoewel staande op het toppunt van zijn verbazende wetenschap, niet meer dan “het kleine kind aan het strand, dat slechts enige schelpen heeft gevonden, terwijl een onmetelijke Oceaan van waarheid nog ondoorzocht voor hem ligt”.
De kunstenaar belichaamt de hoogste conceptie van zijn genie op doek of in marmer, maar onmiddellijk rijzen zijn concepties hoger, hij ziet nieuwe schoonheid en inhoud in de menselijke vorm en ook hij rent naar de steeds achteruitwijkende eindpaal. Dit geldt, in een hogere graad ook voor de neigingen.
Geen tehuis is zo schoon en vol liefde dat het iedere ideale neiging bevredigt, geen wezen is zo volmaakt de aanvulling van ons eigen wezen dat wij geen te kort of geen teveel ontdekken.
Deze idealen en dit najagen van iets dat de wereld niet kan geven zijn voor de mens in het stoffelijk lichaam en in de stoffelijke wereld hetzelfde wat de organisatie van de mus is ten opzichte van het ei. Het zijn stemmen ingeplant in ’s mensen natuur die een andere wereld profeteren, welke in overeenstemming zal zijn met zijn hoogste wensen. Deze trillingen van een hoger leven in ons, dat kloppen van machtige impulsies tegen de stoffelijke muren, zijn de pogingen van de ongeboren vogel om zijn nieuwe toestand in te treden. Zij zijn niet, zij kunnen niet de bespottingen zijn van een vijand die ons kwelt, zij zijn de machtige stemmen van een genadevolle, alwijze Vader, die een betere wereld dan deze voor ons heeft bereid, stemmen van liefde en hoop, waarmee Hij bij ons aandringt te geloven in die wereld en ons voor die wereld voor te bereiden.
Maar evenals de vogel niet vliegen kon in de zomerluchten en de volheid van zijn blijdschap niet kon uiten in een gezang voordat zijn organisatie was voltooid in het ei, zo kan ook de mens niet in het volle bewustzijn van de volmakingen der geestelijke wereld treden voordat zijn geestelijke organisatie is voltooid in het stoffelijk lichaam. En evenmin als de vogel in zijn nieuwe wereld kan treden vóór hij het ei heeft verbroken en er uit ontsnapt is, evenmin kan de mens opstaan in de geestelijke wereld vóór hij het stoffelijk lichaam afwerpt en aldus de scheidsmuren verbreekt die hem van die wereld afsluiten.
Er is een andere gerechtvaardige afleiding van deze algemene methodes der Goddelijke werking, die vol zijn van de grootste en zekerste beloften voor het welzijn van de mens.
Voor zover ons bekend is, bereiken de plant en het dier volkomen het doel van hun bestaan.
Het meest volmaakte dier heeft geen gedachte, geen verlangen, geen aandrift zelfs naar iets wat buiten deze wereld ligt. Voor zover hem aangaat is de uitspraak van de Psalmist waar: Gij opent Uw hand en zij worden met goed verzadigd. Het is ook waar voor de mens. Het moet waar zijn of de gehele schepping is een leugen. Maar wij moeten het gehele bestaan van de mens in het oog vatten. Het is onjuist als wij slechts het laatste en allereerste deel van zijn natuur voor het geheel aanzien. Als gij de plant beoordeelt naar de bloesem, of het insect naar de larve, zult gij tot dezelfde verkeerde gevolgtrekking komen als wanneer gij de mens beoordeelt naar zijn leven in de stoffelijke toestand.
Alles in het heelal wijst op de gevolgtrekking dat de Heer bedoelde, en nog steeds bedoelt, alle geestelijke behoeften van de mens te vervullen, evenals Hij de natuurlijke behoeften van het dier vervult. Hij heeft zulke ruime en veelvuldige voorzieningen gemaakt voor iedere mogelijke behoefte, dat de mens geen enkele hoop kan koesteren in overeenstemming met de Goddelijke orde, die niet verwezenlijkt zal worden. Hij kan geen wens hebben die niet zal worden vervuld, hij kan geen gedachte hebben van enig goed dat hij niet zal verkrijgen, hij kan geen Hemels ideaal vormen dat niet tot werkelijkheid zal worden, hij kan zijn aspiraties niet verheffen boven zijn werkelijk bereik. Dit is de belofte des Heren in Zijn Woord:
Gij zult vragen wat gij wilt en het zal u worden gegeven, en deze belofte is geschreven in de gehele schepping.
Gij hebt een dier gezien in een goede weide, liggend in de schaduw of zich koesterend in de zon, en gij wist dat al zijn wensen vervuld waren, het had geen droom van enige onvoldane behoefte.
In de kleine kring van zijn leven is het tevreden, het is voldaan.
Welnu evenals dat dier zijn doel bereikt heeft, zo zal de mens ook ’s mensen doel bereiken.
Met al zijn verstandelijke en geestelijke vermogens opgevoerd tot een onbegrijpelijk hoge graad van omvang en macht, met zijn kennis en liefde vergroot tot boven de tegenwoordige capaciteiten van de hoogste engel zal toch iedere behoefte voldoening vinden. Hij zal voldaan worden.
Visioenen van heerlijkheid en schoonheid zullen helder voor zijn geest komen, zulke als geen aards oog heeft gezien en geen verstand heeft kunnen begrijpen, en hij zal ze bereiken, ze bezitten, ze genieten en ze zullen hem voldoen. Er zijn slechts twee woorden die zulk een toestand uitdrukken: Vrede en Zaligheid.
Vrede van binnen, vrede overal rondom ons. Zaligheid in het hart, zaligheid in het begrip, zaligheid in ieder vermogen, in iedere verhouding.
Dit is het wat de Heer ons belooft in Zijn Woord en Zijn werken, en het is een belofte die Hij letterlijk zal vervullen. Maar u moet Hem de tijd gunnen en Zijn werkwijze gehoorzamen. Hij kan ze (de Vrede en de Zaligheid of Gezegendheid) u niet tijdens uw leven in een stoffelijk lichaam, geven. Hij kan ze u niet in deze wereld geven, evenmin als Hij de vogel vlucht of gezang kan geven in het ei. Het vereist een geestelijke wereld om de eisen van onze geestelijke vermogens te voldoen.
Vat nu al deze beschouwingen te zamen. De beperkingen en hinderpalen van de ziel als ze aan de stof is gebonden, de aard van de ziel zelf, de algemene getuigenis van de Goddelijke methode in de schepping, de zekerheid waarmede de Heer Zijn doel bereikt, zonder overbodige middelen en zonder gebrek aan voldoening, de Goddelijke beloften in Zijn Woord, en vraag u dan af of niet alles wijst op de besliste noodzakelijkheid van de dood van het stoffelijk lichaam.
Is er een enkele uitzondering aan te wijzen? Neen, de getuigenissen zijn alle aan één zijde. De ziel kan onmogelijk deze onmetelijke hoogten van volmaking bereiken welke zij weet dat voor haar bereikbaar zijn, zonder zich te bevrijden van het lichaam. Wat wij dus dood noemen is een ordelijke stap in het leven. Het is geen vloek, het is een zegen. Het ontrooft ons van geen enkel goed. Het voert ons tot ontelbare en onbegrijpelijke genietingen. In plaats van hem te vrezen, moeten wij de Heer ervoor danken en geduldig zijn komst afwachten.
En wij moeten ons werk hier zo goed mogelijk doen, wetende dat dit de beste voorbereiding is die wij kunnen maken voor de grootste zegeningen hiernamaals.

 


top

Hoofdstuk 4 - De opstanding van de mens.

 In overeenstemming met de leerstelling van de Nieuwe Kerk zijn dood en opstanding dezelfde gebeurtenis van verschillende zijden bekeken. De dood van het stoffelijke lichaam is de natuurlijke zijde ervan, en dientengevolge is het alles wat wij ervan kunnen zien in deze wereld.
Opstanding is de geestelijke zijde.
Het stoffelijke lichaam wordt achtergelaten en gaat in stof over. De mens staat er uit op. Hij wordt aan het lichaam onttrokken zoals de hand aan de handschoen wordt onttrokken, en wanneer de scheiding tussen het geestelijke en het stoffelijke lichaam is volbracht, staat hij als een volledig mens in de geestelijke wereld, en al zijn zintuigen en zijn hele organisme zijn volkomen in overeenstemming met die wereld. Hij heeft niet meer verloren dan de mus verliest die haar ei verbreekt. Als het stoffelijke lichaam sterft, staat de mens op. Hij wacht niet tot vèr verwijderde eeuwen, en zweeft niet rond in die tussentijd, nergens en niemand zijnde, wachtende op een algemene opstanding van het stoffelijke lichaam, opdat hij zal kunnen terugkeren in zijn oude gevangenis en zijn ketenen weer aanleggen.
Hij heeft niets achtergelaten dat ooit weer nuttig voor hem kan zijn.
De schone vlinder wordt nooit weer een rups. De mus vouwt nooit haar vleugels weer op, sluit nooit haar ogen voor de nieuwe wereld waarin zij een korte zomer heeft genoten en wordt nooit weer opgenomen in het oude ei. En zo is het ook met de mens. Het stoffelijk lichaam keert terug tot de aarde vanwaar het genomen was.
Aarde tot aarde, as tot as, stof tot stof.
Het geestelijke lichaam wordt opgewekt in de geestelijke wereld, zijn eigenlijk tehuis, waar het voor eeuwig zal wonen.
De verklaring van Emanuel Swedenborg aangaande dit onderwerp is als volgt:
“Wanneer het lichaam niet langer in staat is zijn functies in de natuurlijke wereld te vervullen, in overeenstemming met de gedachten en de neigingen van zijn geest; welke die neigingen en gedachten uit de geestelijke wereld heeft, dan zegt men dat de mens sterft. Dit heeft plaats wanneer de ademhalende bewegingen der longen en de samentrekkende bewegingen van het hart ophouden; evenwel sterft de mens niet, maar wordt slechts gescheiden van zijn lichamelijk gedeelte, dat nuttig voor hem was in deze wereld. Want de mens zelf leeft. Ik zeg, dat de mens zelf leeft, omdat de mens niet is een mens naar het lichaam, maar naar de geest, daar de geest denkt in de mens en daar gedachte, verenigd met neiging, de mens uitmaken.
Hieruit is het duidelijk dat de mens wanneer hij sterft, slechts overgaat van de ene wereld in de andere” (Hemel en Hel 445).
Dan gaat hij verder met te zeggen:
“De mens is mens naar de geest en niet naar het lichaam, en de lichamelijke vorm is aan de geest toegevoegd in de vorm van de geest en niet omgekeerd; want de geest is bekleed met het lichaam overeenkomstig zijn (des geestes) eigen vorm. En daarom werkt de geest des mensen in de kleinste onderdelen van het lichaam, zodat het gedeelte dat niet door de geest wordt beïnvloed, of waarin de geest niet werkt, ook niet leeft. Dat dit zo is kan iedereen opmerken hieruit: dat gedachte en wil ieder en alle dingen in het lichaam beïnvloeden met zulk een bevelend geweld, dat alles er naar handelt, en datgene wat er niet naar handelt is geen deel van het lichaam en wordt uitgeworpen als iets in hetwelk geen leven is. Gedachte en wil komen voort uit de geest des mensen en niet uit het lichaam” (453).
“Wanneer de mens de geestelijke wereld betreedt, of het leven na de dood ingaat, heeft hij een lichaam evenals in de stoffelijke wereld, uiterlijk is er geen verschil en hij bemerkt noch ziet enig onderscheid. Maar zijn lichaam is dan geestelijk en aldus gescheiden of gereinigd van aardse dingen. En wanneer datgene wat geestelijk is, aanraakt of ziet wat geestelijk is, dan is het evenals wanneer datgene wat stoffelijk is, aanraakt of ziet wat stoffelijk is. Vandaar is het dat de mens, wanneer hij een geest geworden is, niet anders weet dan dat hij in het lichaam is waarin hij in deze wereld was en dus niet weet (in het begin) dat hij overleden is. De geest van een mens geniet ook het gebruik van ieder uitwendig en inwendig zintuig dat hij in deze wereld genoot. Hij ziet als tevoren, hij hoort en spreekt als voorheen, ook ruikt en proeft hij en wanneer hij aangeraakt wordt voelt hij die aanraking als te voren. Ook verlangt hij, wenst, toornt, denkt, overweegt, gevoelt genegenheid, heeft lief, en wil als voorheen.
En hij die in studie zijn genoegen zoekt, leest en schrijft als voorheen. In één woord: wanneer de mens overgaat van de ene wereld in de andere, is het alsof hij van de ene plaats naar de andere ging; en hij neemt met zich mee alles wat hij als mens in zich bezat. Zodat men niet kan zeggen dat de mens na zijn dood, die slechts de dood van het aardse lichaam is, iets van zichzelf verliest. Ook zijn natuurlijk geheugen neemt hij mee, want hij onthoudt alles wat hij in de wereld heeft gehoord, gezien, gelezen, geleerd en gedacht, van zijn vroegste kindertijd tot het einde van zijn aardse leven.
Evenwel is het verschil tussen het leven van de mens in de geestelijke wereld en zijn leven in de natuurlijke wereld groot, zowel wat zijn uiterlijke zintuigen en hun neigingen als wat zijn innerlijke zintuigen en hun neigingen aangaat. Degenen die in de Hemel zijn, hebben een scherper waarnemingsvermogen, dat is, zij zien en horen veel nauwkeuriger en denken veel wijzer dan toen zij in de wereld waren.
Het verschil tussen deze uiterlijke zintuigen is als het verschil tussen zonneschijn en de duisternis der nacht in de wereld, en als het verschil tussen het licht op de middag en de schaduwen van de avond” (461, 462).
Dit is een beknopte en eenvoudige verklaring van het geloof der Nieuwe Kerk, aangaande die verandering in de mens, welke opstanding genaamd wordt. Zij verschilt van de algemeen heersende doctrines in ieder onderdeel.
1.         Zij verklaart dat de geest de werkelijke mens is, en alleen de mens, en de gehele mens.
De gewone doctrine beschouwt inderdaad het lichaam als de werkelijke mens en de geest als een levenwekkend principe of bewegende kracht die de mens bezielt, maar van welke wij ons geen voorstelling kunnen maken. Daarom leert ons die doctrine dat wij de opstanding moeten verwachten van hetzelfde lichaam dat we in het graf hebben gelegd, ze leert ons dat de geest terugkomt en opnieuw de stoffelijke elementen gaat bewonen die tot dat doel weer georganiseerd zijn en dat voor en aleer deze hereniging is bewerkstelligd, nòch de ziel, nòch het lichaam de volledige mens is.
De Nieuwe Kerk leert dat de mens een geest is en dat hij een stoffelijk lichaam heeft in het eerste stadium van zijn leven, de oude doctrine zegt dat de mens een stoffelijk lichaam is en een geest heeft.
2.         De Nieuwe Kerk leert dat de opstanding bestaat in de onttrekking van het stoffelijk lichaam en het opwekken van de mens zelf in de geestelijke wereld.
De oude doctrine verklaart dat het stoffelijke lichaam opgewekt wordt uit het graf en de geest, teruggebracht van waar hij gedurende zijn scheiding van het lichaam moge vertoeven, weer in datzelfde lichaam treedt en het leven ervan wordt.
3.         Volgens de doctrines van de Nieuwe Kerk zijn dood en opstanding een en hetzelfde feit van twee standpunten beschouwd.
Volgens de doctrines der oude Kerk moet de opstanding plaats vinden in de een of andere ververwijderde periode aan het einde der wereld.
De doctrines verschillen dus in drie bijzonderheden: Het onderwerp van de opstanding, de wijze van opstanding en de tijd in welke zij zal plaats vinden.
De Nieuwe Kerk gelooft dat het de geest is die opgewekt wordt, de oude dat het het lichaam is.
De Nieuwe Kerk leert dat de eenvoudige daad van opstanding de scheiding van ziel en lichaam is, de oude dat het de hereniging is.
De Nieuwe Kerk verklaart dat de mens onmiddellijk na de dood van het lichaam wordt opgewekt, de oude dat hij niet zal oprijzen voor een zeker ververwijderd tijdperk “aan het einde der wereld”.
Aldus de doctrines van de Nieuwe Kerk aangaande de opstanding, zoals zij geleerd worden in de geschriften van Swedenborg en naar wij geloven ook in de Bijbel, verklaard hebbende, roep ik uw aandacht in voor enige van de Bijbelse en verstandelijke gronden voor dit geloof.
Wij hebben in een voorgaand hoofdstuk getracht aan te tonen dat de mens en zijn geest hetzelfde zijn.
Het is nodig deze waarheid duidelijk vóór ons te houden, opdat wij weten over wat en over wien wij spreken als wij spreken over de opstanding van de mens. Wij bedoelen niet dat ’s mensen werktuigen, zijn stoffelijk mechanisme, zijn stoffelijke klederen, die voortdurend veranderen, wijl ze hem kleden, het onderwerp zijn van de opstanding. Wij hebben niet het oog op stikstof, koolstof, zuurstof, fosfor en ijzer, al zijn ze nog zo vernuftig gevormd tot zenuw en spier, tot brein en hart.
Maar wat wij wel op het oog hebben is dat wondervolle geestelijke wezen dat deze dode elementen tot een zo fijn bewerktuigd en samengesteld geheel vormde: het menselijk lichaam.
Wij bedoelen het geestelijk wezen, dat in dat lichaam leefde, door middel van dat lichaam handelde, het door alle paden van het leven voerde, het voor verval bewaarde, het een zinnelijk en bewust bestaan schonk en het zodanig naar zijn eigen vorm heeft gegoten, dat miljoenen het dode beeld voor het levende hebben aangezien. En al die miljoenen zien nu neer in de graven, wachtend op de opwekking en op het herstel van leven van hen die reeds lang de schitterende poorten des hemels zijn binnengetreden en die vrij van de last der stof, zijn bekleed met een schoonheid en zich verheugen in een zaligheid, die de achtergeblevenen in hun stoffelijke positie niet kunnen begrijpen en nog veel minder uitdrukken.
Wij zijn nu voorbereid om ons tweede punt te beschouwen, hetwelk is dat deze opstanding inderdaad bestaat in de onttrekking van de mens aan zijn stoffelijk lichaam, en niet in het opwekken tot leven van dit stoffelijk lichaam zelf.
Weliswaar volgt het reeds uit onze eerste stelling, n.l. dat de mens een geestelijk wezen is en niets van het stoffelijk lichaam meeneemt, zelfs zijn vorm niet, maar er zijn positieve beschouwingen die nog machtiger in dezelfde richting voeren, en daarom willen wij die niet achterwege laten.
Het oorspronkelijke (Griekse) woord Anastasis (vertaald als Opstanding) drukt zeer nauwkeurig het idee uit van de verandering die er met de mens plaats heeft bij zijn opstanding. Het heeft volstrekt niet de betekenis van opnieuw oprijzen tot leven in deze wereld. Het betekent een voortduring van bestaan na de dood van het lichaam.
Het gesprek van Christus met de Sadduceeën toont boven alle twijfel aan dat het deze betekenis heeft. Maar opdat niemand moge denken dat de vertaling van dit woord alleen bij de Nieuwe Kerk wordt gevonden, of dat er een poging wordt gedaan om de betekenis van het woord te verwringen voor het een of ander doel, wil ik de woorden aanhalen van Dr. Dwight te New Haven, in een preek over de Opstanding.
“Dit woord Anastasis”, zegt hij, “wordt gewoonlijk, maar vaak verkeerdelijk, vertaald als opstanding. Voor zover ik heb kunnen nagaan, geeft het in de regel aan: ons bestaan aan de andere zijde van het graf ….
Vele passages uit de Schrift zouden begrijpelijker en de gedachten die er in zijn opgesloten juister en indrukwekkender zijn gemaakt, indien dit woord vertaald ware in overeenstemming met zijn werkelijke betekenis. Deze opmerking zal voldoende worden opgehelderd als wij ons opnieuw wenden tot die merkwaardige passage welke het gesprek tussen onze Heiland en de Sadduceeën bevat.
En de Sadduceeën, die zeggen dat er geen opstanding is, d.w.z. dat er geen toekomstige staat is, noch een toekomstig bestaan van het mensdom, kwamen tot Hem. Zij verklaren dat zeven broeders achtereenvolgens dezelfde vrouw namen, die hen allen overleefde. En dan vragen zij: ‘Wiens vrouw zal zij zijn in de opstanding, d.i. in de toekomstige staat?’
Onze Heiland antwoordt: ‘Als zij uit de doden zullen zijn opgestaan’, of zoals het moest zijn vertaald: ‘in de toekomstige staat, trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven, maar zij zijn gelijk aan de Engelen die in de Hemel zijn’.
‘Maar aangaande de doden, dat zij opgewekt worden, hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God tot hem gesproken heeft’ of zoals het moest zijn vertaald: ‘Hebt gij niet gelezen, dat wat tot hem gesproken is door God aangaande het toekomstige leven van hen die dood zijn, zeggende: Ik ben de God Abrahams en de God Isaäcs en de God Jacobs? God is niet een God der doden, maar der levenden’.
Deze passage zou, als wij nog niet wisten, wat de bedoeling was van het woord Anastasis, ons een volkomen juiste oplossing geven. Het bewijs dat er een Anastasis van de doden is, aangehaald door onze Heiland, is de verklaring van God aan Mozes: Ik ben de God Abrahams enz, en de onweerspreekbare waarheid dat God niet is de God der doden, maar der levenden.
De gevolgtrekking is dat iedereen die de Bijbel leest, weet dat Abraham, Isaäc en Jacob leefden ten tijde dat deze verklaring werd afgelegd. Degenen, alzo, die sterven, leven nadat zij gestorven zijn en dit toekomstig leven is de ‘Anastasis’, hetwelk is bewezen door onze Heiland in deze passage en welke term dan ook in het gehele Nieuwe Testament deze betekenis heeft.”
Het gewone idee van de opstanding, namelijk dat ze bestaat in het terugbrengen van de geest uit de geestelijke wereld en in het weer doen opleven van de dode lichamen die in het graf zijn gelegd, is niet van dit woord Anastasis afgeleid. Het was er veeleer ingevoegd om de Schrift meer in overeenstemming te brengen met reeds bestaande ideeën. Het woord heeft geen betrekking op het lichaam.
Maar nog eens: In de Bijbel wordt niets gezegd omtrent de opstanding van het lichaam, wat dan ook onmogelijk is als de oorspronkelijke term bedoelde een voortzetting van het leven in de geestelijke wereld. Er wordt veel gezegd omtrent het leven na de dood, of, om de gewone uitdrukking te gebruiken, over de opstanding uit de dood of van de doden, maar de term opstanding van het lichaam of van het vlees is nergens te vinden, omdat de Bijbel een dergelijk idee of een dergelijke waarheid niet wilde uitdrukken.
Dat er een opstanding van het vlees bestond, was het idee van een zekere klasse der Joden, en toen het werd uitgedrukt, althans bij een zekere merkwaardige gelegenheid, verbeterde Christus het.
Toen Hij tot Martha zeide: “Uw broeder zal weder opstaan”, antwoordde zij in overeenstemming met de doctrine van die dagen:
“Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage.”
Wat was het antwoord? Was het een bekrachtiging van deze doctrine, wat het natuurlijkerwijze zou zijn geweest, als de doctrine waarheid bevatte? Zei Jezus: Zeker, het lichaam dat gij in de groeve hebt gelegd zal opgewekt worden aan het einde der wereld. Maar als een bijzondere gunst zal ik uw broeder nu in het leven terugroepen, hoewel hij toch weer in het graf zal moeten om de eindelijke opstanding af te wachten? Neen, niets van dien aard!
Hoort hoe zijn antwoord klinkt:
“IK ben de opstanding en het leven, die in mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven, en een iegelijk die leeft en in mij gelooft zal niet sterven.”
Het leven en de dood waarover Hij sprak konden niet het leven en de dood van het stoffelijk lichaam zijn. Zij moeten betrekking hebben op het leven en de dood van de mens zelf - van zijn ziel. Het is hetzelfde alsof Hij gezegd had: Gij vergist u, Martha, als gij veronderstelt, dat het lichaam zal worden opgewekt ten laatsten dage. De ware opstanding is die van de geest. Zij die waarlijk leven, die leven en in mij geloven, kunnen nooit sterven. En al zijn zij gestorven, indien zij een levend geloof in mij behouden, zullen zij leven.
IK BEN - niet: IK ZAL ZIJN, - ik BEN de opstanding en het leven nu, voor allen die het leven van mij willen ontvangen.
U ziet hoe volkomen het lichaam wordt voorbijgezien in dit antwoord, alsof het van geen belang was. Als een mens nu geestelijk leeft kan hij nooit sterven. Zijn scheiding van het stoffelijke lichaam raakt zijn leven niet meer dan het veranderen van kleding. En als hij geestelijk dood is, zal de vernietiging van zijn stoffelijk lichaam hem niet méér dood maken.
De Heer streeft er altijd naar om de mensen boven het enkel natuurlijke idee te verheffen, hen op te heffen uit het graf van het natuurlijke en tijdelijke en te voeren naar het geestelijke en eeuwige. Hij geeft een nieuwe geestelijke betekenis aan deze termen en denkbeelden waaraan de zinnelijk gestemde Joden slechts een stoffelijke hadden gegeven.
“De woorden die ik tot u spreek zijn geest en leven.”
Dit principe toont ons ook hoe wij vers 28 en 29 uit het 5de hoofdstuk van Johannes moeten verstaan.
Deze verzen bevatten waarschijnlijk de sterkste verklaring van de doctrine der opstanding van het stoffelijk lichaam die in de Bijbel kan worden gevonden.
“Verwondert U daarover niet”, zegt de Heer, “want de ure komt in welke allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen en zullen uitgaan: die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis.”
Maar even te voren had Hij gezegd:
“De ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de stem van de Zoon Gods en die ze gehoord hebben zullen leven.”
En in het voorafgaande vers:
“Die mijn woord hoort en gelooft in Hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven. Hij is uit de dood overgegaan in het leven.”
Met ‘degenen die in de graven zijn’ zijn klaarblijkelijk dezelfden bedoeld als de ‘doden’ in het vorige vers. Daar wordt gezegd: De ure komt en is nu. Het uur is altijd aanwezig.
“Ik ben de opstanding en het leven”. Als het leven van mij wordt ontvangen, wordt iedereen opgewekt uit de dood. Hij is overgegaan uit de dood in het leven.
Hier, zowel als tevoren en overal is niet het stoffelijk lichaam bedoeld, omdat dit geen deel van de mens is.
Maar gesteld dat wij het verstaan als een lering van de opstanding des lichaams ten laatste dage, hoe kunnen wij dan die verklaring in overeenstemming brengen met de clausule: de ure komt en is nu,  uit het voorgaande vers?
Wie of wat is bedoeld met degenen die in de graven zijn? Zijn al de geslachten van mensen die in deze wereld geleefd hebben in hun graven?
Wij hebben het meest positieve bewijs dat het niet zo is. Mozes en Elias zijn niet in hun graven, Abraham, Isaac en Jacob zijn niet in hun graven. En die menigte welke geen mens kan tellen van alle natie, geslacht, stam en taal zijn niet in hun graven.
Er zijn vele passages in de Bijbel die doelen op of duidelijk spreken van een opstanding. Het gehele karakter en de gehele bedoeling van de openbaring, die wij in het Woord hebben is om ons te leren en te bewijzen de Opstanding, de Anastasis, het onafgebroken leven in de geestelijke wereld na de dood van het lichaam, en hoe dat leven het meest zalig en rijk in alle geestelijke zegeningen kan worden gemaakt. Maar er is altijd de een of andere moeilijkheid bij iedere passage indien wij met opstanding bedoelen het weer tot leven brengen van het stoffelijk lichaam. De passage in Job, die eens verondersteld werd deze doctrine te leren, is thans opgegeven, en algemeen heeft men toegegeven dat ze geen betrekking heeft op de opstanding van het lichaam.
En de passage in Daniël XII vers 2:
“En velen van degenen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwige leven, en genen ter versmaadheden en tot eeuwig afgrijzen”, werd eens beweerd deze doctrine te leren.
Maar ze is nu opgegeven door de meest intelligente schrijvers over dit onderwerp. De noodlottige clausule zit in de woorden: ‘Velen van degenen’. Velen betekent niet allen, maar slechts een gedeelte. De woorden kunnen dus niet een algemene opstanding betekenen en de meest geleerde commentators bekennen dat ze geen betrekking hebben op de opstanding der doden.
De beroemde passage uit I Corinthen, die laatste welke ik zal aanhalen, leert een doctrine die rechtstreeks tegenover de algemeen gevolgde leer staat en volkomen overeenstemt met de doctrines van de Nieuwe Kerk.
Paulus verklaart dat er een natuurlijk lichaam is en dat er een geestelijk lichaam is, dat het natuurlijke lichaam wordt gezaaid en dat het geestelijke lichaam wordt opgewekt, dat het opgewekte lichaam niet het gezaaide is.
Maar het is nodeloos een kritisch onderzoek toe te passen op de gehele passage. Hoe meer kritisch en volkomen al de passages die op dit onderwerp betrekking hebben worden onderzocht, des te duidelijker zal men zien dat zij de doctrine bevestigen welke leert dat de opstanding op zichzelf bestaat in het onttrekken van de mens aan zijn stoffelijk lichaam en zijn verheffing in de geestelijke wereld.
 
Er zijn twee opstandingen evenals er ook twee doden zijn. De eerste bestaat in het terugbrengen van de mens tot het geestelijk leven. Dit is werkelijk een opstanding uit de dood, en zij wordt bewerkt terwijl wij in het lichaam leven in deze wereld, door de stem van Gods Zoon of de Goddelijke Waarheid.
Wanneer de ziel, dood door overtredingen en zonden, die stem hoort en haar gehoorzaamt, begint zij op te staan uit het graf van zonde en verkeerdheid en begint zij te leven. Zij is overgegaan van de dood in het leven en zal in de eeuwigheid niet weer sterven. Dit is de werkelijke opstanding, de opstanding waarop ’s Heren woorden altijd betrekking hebben. De enige uitwerking die de dood van het lichaam op dezulken uitoefent is dat ze door die dood volkomen vrij worden en in de meest gunstige conditiën komen om al hun vermogens uit te oefenen.
De tweede opstanding is de bewuste binnenvoering van allen, zowel de geestelijk levenden als de geestelijk doden, in de geestelijke wereld.
Nu worden deze twee opstandingen in de Bijbel besproken in verband met elkaar en wel zodanig dat de eerste wordt beschreven onder de vorm van de tweede. Vandaar dat het soms moeilijk is de onderlinge verhouding van alle delen van de letterlijke betekenis te zien, zonder kennis te hebben van dit onderscheid. En veel van de verwarring en twijfel aangaande de bedoeling van zekere passages die de ernstige zoekers naar de waarheid hebben gevonden, ontstond door deze tweeledigheid in het denkbeeld en in de betekenis.
De twee denkbeelden: de opstanding uit de geestelijke dood en de voortzetting van het leven in de geestelijke wereld zijn beide neergelegd in al de uitspraken in de Bijbel aangaande dit onderwerp. Soms springt de ene waarheid meer in het oog dan de andere, maar in de regel komen beide voor de dag in de een of andere vorm. In geen enkel opzicht zijn ze met elkaar in strijd en wanneer de gehele waarheid in beide vormen wordt verstaan en begrepen dan zal iedere passage in de gehele Bijbel bevonden worden te zijn in volmaakte overeenstemming met zich zelf, met iedere andere passage en met de gehele strekking van de Schrift en de doctrines van de Nieuwe Kerk aangaande de Opstanding.
Gezond verstand komt altijd overeen met ware kennis van de Schrift.
Indien deze doctrine een waarachtige waarheid is, dan zal het gezond verstand haar steeds van harte welkom heten, en wij zullen voorspellingen en aanduidingen van die waarheid vinden in het geschapene zowel als in het geopenbaarde Woord.
Er is geen voorbeeld in de natuur dat een opstanding in de algemeen heersende betekenis van dit woord bestaat.
Maar de wereld is vol van de schoonste voorbeelden die analoog zijn met ’s mensen ware opstanding. Ja, ieder georganiseerd wezen doorloopt toestanden, die overeenkomen met die opstanding.
De harde, ruwe bolster is als een lichaam voor de ziel van de plant gedurende de winter. De mens in deze wereld is slechts de bloemknop van wat hij eens zal wezen. De stem der lente roept de slapende bloesems en zij verbreken de deuren van hun graven en staan op in de nieuwe wereld van licht en warmte en zegenen de aarde en de mens met hun geur en schoonheid. Maar de bloesem is slechts het kinderkleed van de werkelijke plant, daar het zaad het leven bevat, en daarom verwelkt die bloesem en valt af als de werkelijke plant opgewekt wordt ten leven.
Dezelfde stadiën van dood en opstanding zijn nog duidelijker zichtbaar in het leven van insecten en andere dieren. De schone vlinder heeft zijn opstanding, hij wordt opgewekt uit de rups en komt in een nieuwe wereld. De vogel die in vrijheid door de velden vliegt lag eens opgesloten binnen de enge muren van een ei. De schaal was de horizon en grens van zijn heelal. Maar op de stem Gods, geopenbaard in zijn eigen instinct, verbrak hij de muren van zijn tombe en vond zijn opstanding en werkelijke verblijfplaats in een andere wereld.
En zo is het met de mens. Hij bereikt een opstanding voor zijn stoffelijk lichaam als hij geboren wordt in deze wereld, en een opstanding voor zijn geestelijk lichaam als hij geboren wordt in de geestelijke wereld.
Zo helder en duidelijk leert de Heer ons in de zichtbare dingen om ons heen wat Hij doet in de onzichtbare dingen binnenin ons, en zo duidelijk toont Hij ons in het tegenwoordige wat Hij voor ons wil doen in de toekomst.
Welnu, in al deze veranderingen en opstandingen is er geen enkel voorbeeld dat het dode lichaam opgewekt wordt tot het leven. In geen enkel geval gaat enig geschapen ding terug en neemt zijn vroegere toestand aan. De vlinder wordt nooit weer een rups, de mus gaat nooit terug in haar ei om het te doen herleven. Alles beweegt zich voorwaarts, voltooit de cirkel van zijn leven en houdt zijn soort in stand.
Maar de mens, die in werkelijkheid een geestelijk en dus een onsterfelijk wezen is, vindt zijn opstanding door in een andere wereld over te gaan, die zijn werkelijk tehuis is.
Er zijn vele onbestaanbaarheden en ongerijmdheden aan de oude doctrine verbonden en de voorstanders van die doctrine hebben het altijd onmogelijk gevonden die moeilijkheden aannemelijk te maken of ze weg te redeneren, en vele daarvan zijn als onverklaarbaar blijven bestaan.
Er werd eenmaal beweerd dat precies hetzelfde lichaam dat in het graf was gelegd, opgewekt zou worden. Maar dit brengt met zich mee dat de mens zou worden opgewekt met al zijn lichamelijke onvolmaaktheden en gebreken. De meeste mensen sterven op hoge leeftijd als de schoonheid en de kracht van het volwassen leven verloren is, of zij sterven nadat het lichaam is weggekwijnd door ziekte of verminkt in de oorlog. De stofdelen die in een lichaam behoorden zijn opgenomen in vele andere en almacht kan de stoffen die tot twee of meer lichamen behoren niet terugbrengen op de plaats waar zij behoren in ieder lichaam.
Om een moeilijkheid te overkomen, hebben sommigen beweerd dat ieder stofdeeltje dat ooit tot een lichaam behoorde weer in dat lichaam zal worden opgenomen bij de opstanding. Maar dat zou de mensen die op hoge ouderdom sterven tot ware monsters maken. Als we aannemen dat de stoffen van het lichaam elke zeven jaar vernieuwd worden - zoals de algemene schatting is - dan zou een man die 80 jaar wordt en 150 ponden weegt zowat twaalf of vijftien honderd pond wegen, en Methusalem zou bijna tienduizend pond zwaar zijn!
Sommigen hebben getracht deze dwaasheid en onmogelijkheid van opwekking van dezelfde stof die gestorven was te voorkomen door de theorie dat dezelfde scheikundige stoffen, als koolstof, zuurstof, stikstof etc. in het nieuwe lichaam zullen komen bij de opstanding.
Maar de ware moeilijkheid met al deze theoriën is dat ze slechts weer een stoffelijk lichaam krijgen, met welke benamingen ze dit dan ook mogen aanduiden en welke denkbeeldige volkomenheden ze er dan ook aan mogen toeschrijven.
En een stoffelijk lichaam is steeds onderworpen aan de beperkingen en onvolmaaktheden van de stof.
Dergelijke theoriën doen de mens in deze wereld blijven en hoe heftig hare voorstanders het mogen ontkennen, de oude doctrine leidt onvermijdelijk tot materialisme. Stof kan niet worden veranderd in geest. Als dat kon zou ze ophouden stof te zijn en dan krijgen we totaal geen opstanding van het lichaam. Als zulk een verandering mogelijk is, dan is er een geestelijk lichaam mogelijk en als dat kan bestaan, waarvoor hebben we dan bij de opstanding een stoffelijk lichaam nodig?
Werk de oude doctrine uit tot haar wettige consequenties en ongerijmdheden en de meest onverklaarbare moeilijkheden dagen aan alle kanten op, totdat de voorstanders der doctrine gedwongen zijn om hun laatste toevlucht te zoeken in de Goddelijke almacht, die het onmogelijke mogelijk zal maken.
Het is niet nodig, zelfs al liet de ruimte het toe, om bij het derde onderwerp lang te verwijlen. Als de eerste twee punten waar zijn is het derde ongetwijfeld waar en als de eerste twee het niet zijn, doet het er weinig toe wanneer het stoffelijk lichaam opgewekt wordt. Maar in al de passages van het Woord die ik heb genoemd zult gij moeten zien dat de opstanding noodzakelijkerwijze moet plaats vinden terzelfder tijd als de dood van het lichaam. Al de personen in de passages genoemd, hadden hun opstanding volbracht.
Maar indien nadere getuigenis nodig is, wordt die het meest afdoende gegeven door datgene wat de Heer zeide tot de moordenaar aan het kruis.
“Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn”.
In welk licht wij het onderwerp ook beschouwen, wij worden steeds teruggebracht tot de duidelijke, eenvoudige en vertroostende waarheid dat de mens inderdaad een geestelijk wezen is, dat zijn opstanding bestaat in het onttrekken van zijn geestelijk aan zijn stoffelijk lichaam en dat dit plaats vindt als het stoffelijk lichaam sterft. Dood en opstanding zijn dezelfde zaak, van twee tegenovergestelde kanten beschouwd, en ’s mensen vertrek uit deze wereld is zijn intrede in de nieuwe wereld, waar hij zijn tehuis en het toneel van zijn werkzaamheden zal vinden voor eeuwig.
De stem van God, zoals die tot ons komt in de analogische voorbeelden in de natuur, leert ons deze doctrine in iedere plant die groeit, in ieder insect welks leven is bepaald tot een enkele zomerdag en in ieder dier dat leeft. De verlichte rede stemt er gaarne mede in en iedere aspiratie der ziel vindt er een getrouwe belofte in van de vervulling van al onze hoop. En vooral zegt ons dat de stem van God, als met het geluid van een bazuin, die niets onvasts of onzekers heeft, in Zijn Woord.
En als wij die stem als waarheid aannemen, en ze in onze ziel als een werkelijkheid binnenvoeren dan verdwijnt de aarde met al haar tijdelijke genoegens, en leven en onsterfelijkheid komen te voorschijn. En alleen die bereikbaarheden en bezittingen welke voor ons van waarde zullen zijn in ons eindelijk tehuis in de eeuwige toekomst, zijn ons dan waard dat wij er voor werken of ze liefhebben.

 


top

Hoofdstuk 5 - De mens in de geestenwereld.
 
De gehele Bijbel spreekt van het bestaan van een Goddelijk wezen en van een geestelijke wereld en de onsterfelijkheid van de mens. Deze gronddenkbeelden vormen de basis van zijn gehele opbouw en zijn in ieder deel ingeweven, maar zeer zelden worden zij geleerd op een duidelijk onderscheiden en vormelijke wijze. Er wordt ons niet verteld waar de geestelijke wereld is, noch wordt ons duidelijk gezegd onder welke vorm wij ons haar moeten voorstellen. Er wordt slechts weinig gezegd, behalve op figuurlijke wijze en als bij toeval, over de werkzaamheden der geestelijke wezens, hun betrekkingen tot elkaar en hun algemene wijze van leven. Maar deze grote waarheden zijn overal kenbaar; dat de geestelijke wereld een werkelijke wereld is, dat geestelijke wezens werkelijke wezens zijn en dat zij leven in een toestand van geluk of ellende in overeenstemming met hun karakters.
Deze wijze van behandelen van deze onderwerpen heeft ruimte gegeven voor de beoefening der menselijke rede en der menselijke fantasie en het gevolg is een oneindig aantal theorieën van het grofste materialisme tot de meest etherische en betekenisloze abstracties. Deze theorieën zijn in de regel gebaseerd op de een of andere passage uit de Bijbel welke ze scheen te verkondigen of aan te geven, en ze zijn uitgewerkt naar de fantasie en de construerende bekwaamheid van haar schrijvers.
Zo is het gewone denkbeeld dat de hel een brandende zee is in welke de bozen worden geworpen en op welks woeste golven zij eeuwigdurend zullen worden heen en weer bewogen en gepijnigd, gegrond op enige passages in de Bijbel in welke vuur is genoemd in verband met de straf der bozen.
Het geluk van de Hemel wordt algemeen gedacht te bestaan in rust van alle werkzame bezigheid en in voortdurende aanbidding van de Heer. Dit idee is ongetwijfeld herkomstig van enige uitdrukkingen in de Openbaring waarin gesproken wordt van een schare die niemand tellen kon (Openbaring 7: 9 e.v.) die de troon omringen en voortdurend lofzangen zingen. Maar hoe meer men het onderwerp beschouwt in het licht der rede en de natuur van de mens beschouwt als een geestelijk wezen, des te meer gevoelt men zich met dergelijke beschouwingen onvoldaan. Zij kunnen niet worden aangenomen als volledige en afdoende verklaringen omtrent dit onderwerp en de doctrines die op dergelijke verklaringen zijn gevestigd, zijn zodanig met elkaar in tegenspraak en lopen uit op zodanige tegenstrijdigheden met de natuur van de mens en met de geest der Heilige Schrift, dat zij het gehele onderwerp in het duister hullen, en menigeen er toe brengen om het bestaan van een werkelijk bewust leven na dit leven zeer in twijfel te trekken.
Het was juist deze reden, geloven wij, die nieuwe en vollediger onthullingen op dit gebied noodzakelijk maakte. Bij afwezigheid van alle directe en positieve leringen aangaande dit onderwerp in de letter van de Bijbel, zijn wij genoopt elke theorie te beoordelen naar haar echte inwendige waarschijnlijkheid.
Indien ons een theorie aangaande het toekomstige leven wordt aangeboden, die niets bevat dat strijdt met de geest en de eenvoudige leringen in de Bijbel, indien zij het gezond verstand geen geweld aandoet, indien zij met zichzelf niet in tegenspraak is, indien zij de vragen der menselijke natuur beantwoordt en in volmaakte overeenstemming is met de Goddelijke werkwijzen voor zover ons die bekend zijn, dan schijnt het moeilijk om die theorie te verwerpen.
Wij verzoeken u, dit begrijpelijke, algemene oordeel over de onthullingen van de Nieuwe Kerk uit te spreken. Wij vragen u niet de Bijbel te verwerpen, en uw gezond verstand op zij te zetten, blind te zijn voor algemene wetten of uw toevlucht voor ongerijmde conclusies te zoeken in de Goddelijke almacht.
Breng bij het onderzoek der conclusies al uw schranderheid in het veld, beproef hen met het rijpste oordeel, vergelijk hen met de gehele geest van het Woord en met al de Goddelijke werkwijzen, vergelijk ze met elkaar, en hoe grondiger, gestrenger en onpartijdiger u onderzoekt, des te meer waarschijnlijk is het dat u haar waarheid inziet.
In voorgaande hoofdstukken heb ik getracht aan te tonen dat er geestelijke zelfstandigheden zijn en tengevolge daarvan dat er een geestelijke wereld kan bestaan geheel verscheiden van deze wereld. Ik heb getracht aan te tonen, dat de mens werkelijk een geestelijk wezen is, georganiseerd uit geestelijke zelfstandigheden en dat hij als een geest in de menselijke vorm leeft, dat zijn stoffelijk lichaam zijn vorm ontvangt van de geest, en dat, wanneer het zijn taak heeft volbracht, dat lichaam vervalt en van de geest als ’t ware afvalt, zoals de peul van de erwt afvalt als hij rijp is en zoals het ei van de vogel valt wanneer hij gereed is om de nieuwe wereld in te gaan. Ik heb getracht aan te tonen dat iedere Goddelijke en menselijke wet en iedere natuurwet de dood van het lichaam eist om de mens in de geestelijke wereld weer op te wekken.
Laat ons nu trachten hem te volgen in die wereld, iets te weten zien te komen van zijn natuur en zekerheid zien te verkrijgen welke toestanden en veranderingen diezelfde wetten voor hem eisen in die wereld.
Ik stel voor te doen zoals ik in de voorgaande hoofdstukken gedaan heb n.l. de doctrines der Nieuwe Kerk mede te delen en enige redenen te geven op welke zij zijn gebaseerd.
Gedurende het proces van zijn opstanding uit het stoffelijk lichaam is de mens in een toestand van totale bewusteloosheid. Hij valt in een diepe slaap en ontwaakt in de geestelijke wereld. Hij heeft geen macht om zijn opstanding zelf te bewerkstelligen. Zijn ziel ontsnapt niet aan het lichaam zoals gas uit een houder n.l. door zijn betrekkelijke lichtheid.
Zijn geestelijk lichaam moet aan het stoffelijk onttrokken worden en deze scheiding geschiedt door de Heer, door middel van Zijn engelen, uit kracht van een geestelijke aantrekking.
Wanneer deze gewichtig-tedere taak volbracht is, zonder enige pijn of bewustheid van de zijde van hem die ze ondergaat, wordt de mens langzaam en zachtjes wakker en bevindt zich tussen engelen en vrienden in de geestelijke wereld. Hij is in dezelfde vorm en hij weet niet eens dat hij dood is totdat hij nadenkt over hetgeen hij om zich heen ziet.
Hij heeft alle lichamelijke organen die hij voorheen had. Hij ziet, hoort en gebruikt al zijn zintuigen als altijd. Hij spreekt met degenen die om hem heen zijn en wandelt van plaats tot plaats zoals hij deed toen hij in deze wereld was.
Inderdaad er is niet meer verandering in zijn lichamelijke vorm gekomen dan wanneer hij van het ene huis naar het andere was gegaan in deze wereld. Hij heeft slechts het kleed der stof afgeworpen. Het geestelijk lichaam blijft wat het was.
Ook heeft er geen verandering plaats gehad in zijn verstandelijk en zedelijk karakter door deze dood en de opstanding. Hij weet niet meer of minder, hij is niet beter of slechter. Iedereen neemt zijn geheugen mee en al zijn geestelijke vermogens werken als voorheen. Hij heeft lief, hoopt, vreest, redeneert, verlangt, denkt na, vormt meningen en drukt ze uit. In één woord hij is dezelfde persoon en hij weet dat. De kwestie rijst natuurlijk thans op: Welke gronden hebben wij voor dit geloof? Er is niets in de Bijbel dat deze doctrine weerspreekt, maar veel dat strekt om haar te bevestigen. De belofte onzes Heren aan de moordenaar aan het kruis “Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn”. is bewijs genoeg, dat wij onze identiteit bewaren, zo niet meer. Mozes en Elias werden gezien op de berg der Transfiguratie. Johannes zag een schare van alle natie, geslacht en taal.
Al de beloften en bedreigingen van de gehele Bijbel sluiten in zich dat de mens hetzelfde wezen is in de geestelijke wereld als hij was in deze.
Ik beweer dat allen die in een toekomstig bestaan geloven, dit zullen toegeven als een abstracte waarheid.
Maar de meeste mensen ontkennen het als zij de mens als een geest die hoedanigheden ontzeggen welke zijn persoonlijkheid uitmaken, zijn identiteit. Er is niet de geringste grond om aan te nemen dat een mens zichzelf zou kennen als hij na de dood datgene wordt wat een geest in de regel is verondersteld te zijn. En dit is zonder twijfel de oorzaak van de grote vrees die velen voor de dood hebben. Zij weten niet en kunnen niet begrijpen wat er van hen zal worden.
Er kan geen identiteit of herkenning zijn waar geen vorm is of waar de vorm totaal is veranderd. Iedereen heeft enig idee of een opvatting van zichzelf.
Stel u eens voor: U kijkt daar voor ’t eerst in een spiegel en u ziet daar een figuur zoals men zich gewoonlijk een geest voorstelt. Zou u dan uzelf herkennen? U ziet dan een menselijke figuur, maar geheel vreemd aan de uwe. Zou u dan niet vragen: “Wie is dat?” Hoe moet u uw vrienden herkennen? Heel eenvoudig doordat zij hetzelfde voorkomen hebben als toen u hen voor ’t laatst hebt gezien. Als die verandering heel groot is, zult u hen niet herkennen voordat u de ene of andere bijzonderheid in hen hebt teruggevonden. Dezelfde principes kunnen wij zowel op voorwerpen als op personen toepassen. Wij zouden ons huis niet kunnen terugvinden indien het totaal was veranderd en ook de omgeving niet meer dezelfde was. Het woord identiteit betekent “zelfheid”. Indien wij in de geestelijke wereld niet in de zelfde vorm opstaan als die wij hier bezitten, dan zullen wij nooit opstaan.
Maar niet alleen uiterlijke vorm is noodzakelijk tot het bewaren van onze identiteit, inwendig karakter is evenzeer nodig. Wij moeten onze liefde, onze kennis, onze ervaring en al ons geheugen behouden. Wij bewaren onze identiteit als intellectuele en zedelijke wezens door iedere stap in onze verstandelijke en geestelijke vooruitgang te vergelijken met de voorgaande. Ontwikkeling bij graden is de allereerste noodzakelijkheid voor het bewaren van ons persoonlijk zijn. Wij moeten in staat zijn te zien hoe de ene toestand groeit uit de andere, om te weten dat wij heden dezelfde wezens zijn, die wij in het verleden waren. Alle wetten van ’s mensen leven vragen dat hij zijn vorm en zijn karakter beware, teneinde in de geestelijke wereld op te staan als hetzelfde wezen dat hij hier was.
Gij kunt niet nalaten in te zien, hoe eenvoudig en logisch de doctrines van de Nieuwe Kerk zijn aangaande dit onderwerp. Zij vermijden alle moeilijkheden en verwarring van ideeën, welke teruggebracht worden door de heersende doctrines, die ons naar het graf verwijzen voor het ene deel van onze overleden vrienden, en naar de geestenwereld voor een ander deel en dan naar een onbepaald verre tijd voor het ogenblik waarop deze twee delen zullen worden verenigd.
Daar de geestelijke wereld hier is, en de mens zelf een geest in menselijke vorm, staat hij ook na de opstanding in een volledig menselijke vorm, niets achter zich gelaten hebbende dan een stoffelijk lichaam. De sluier van vlees is thans weggenomen van zijn geestelijke zintuigen en geestelijke voorwerpen; geestelijke wezens zijn thans even wezenlijk voor ieder zintuig als de stoffelijke waren vóór de opstanding. De mens aldus gevolgd hebbende in de geestelijke wereld zonder dat hij zichzelf heeft verloren als een op zichzelf staande persoonlijkheid en in volkomen overeenstemming met de algemene werkwijzen der Goddelijke wijsheid, willen wij thans onderzoeken wat de aard is der geestelijke wereld en kennis nemen van haar betrekking tot de verstandelijke wezens die er in wonen.
Wij hebben reeds gezien dat die wereld, als ze bestaat, een werkelijke en zelfstandige wereld moet zijn. Onze leerstellingen leren ons dat ze verdeeld is in drie hoofdafdelingen: de hemel, de wereld der geesten en de hel. De hemel is de verblijfplaats der goeden, de hel die der bozen, en de wereld der geesten is een toestand tussen deze beiden. Ze wordt wereld der geesten genoemd omdat degenen die er in wonen geesten heten, ter onderscheiding van engelen of duivels. De hemelbewoners zijn engelen, degenen die in de hel wonen duivelen of satans, maar allen heten geesten voor zij hun eindelijk tehuis bereiken.
Deze middentoestand is niet iets als het vagevuur der Katholieken. Hij is geen proeftijd of een plaats der straf, hoewel sommige personen veel lijden terwijl zij die toestand doormaken. Ook is hij geen plaats waar de zielen der mensen de opstanding van het stoffelijk lichaam afwachten zoals velen geloven. Hij is een staat des oordeels en der geschiktmaking voor het eeuwig tehuis voor allen die van de aarde zijn weggegaan.
Hij gelijkt zoveel op deze stoffelijke wereld, dat wanneer de mens er pas in opgewekt wordt, hij geen enkele grote verandering opmerkt. Aangaande de vormen en hetgeen hem omringt is de verandering niet groter dan ze zou zijn indien hij naar een andere plaats in deze wereld ware verhuisd, en misschien nog niet eens zo groot. Hij vindt zichzelf als een werkelijk mens in een werkelijke wereld. Hij ziet gelijksoortige vormen even werkelijk bestaande voor zijn geestelijke zintuigen als de rots en de boom ooit waren voor zijn stoffelijke zintuigen in deze wereld. De geestenwereld ligt het dichtst bij de aarde, tussen de aarde en de hemel of de hel, en allen die van de aarde vertrekken, de goeden zowel als de slechten, moeten er komen en haar om het zo eens te noemen “doormaken” voor zij hun eindelijke woonplaats bereiken.
Aldus zijn in het kort de doctrines van de Nieuwe Kerk aangaande dit onderwerp.
Laat ons zien welke redelijke gronden wij hebben voor het geloof in zulk een wereld.
De hemel is een staat van onbevlekte reinheid, en van een vreugde, vrede en zaligheid die slechts ontstaan kan door de harmonische werkzaamheid van al onze geestelijke vermogens. Iedere gedachte en neiging moet niet alleen in volmaakte overeenstemming zijn met iedere andere gedachte en neiging in hetzelfde hart, maar eveneens met alle harten en niet alleen met de harten van allen die in de hemel wonen, maar ook met God, van Wie al dat leven uitstroomt. Daar mag geen botsing, geen wanklank, geen zelfzuchtig of slecht verlangen en geen falen zijn in het bereiken van enig doel. Welnu het is bijna, ja ik mag wel zeggen totaal onmogelijk, ons zulk een toestand in te denken.
Wij kunnen ons een situatie voorstellen, waarvan wij denken dat die ons zou bevredigen; maar dikwijls zien we hoe we ons vergist hebben, zelfs in deze stoffelijke wereld. Maar als het er op aankomt ook rekening te houden met alle andere mensen, dan wordt het vraagstuk nog veel ingewikkelder. Terwijl wij liefhebben en verkrijgen datgene wat ons zelf volmaakt tevreden stelt en voldoet, moeten wij ook tevens alle anderen voldoen en tevreden stellen.
Kunt u honderd personen in deze wereld vinden die zo hemels gezind, zo onzelfzuchtig, zo eenvormig van natuur zijn dat het hen mogelijk zou zijn zulk een maatschappij te vormen?
Kunt u er twee vinden, die zulk een volmaking hebben verkregen?
En toch moeten wij deze staat bereiken voor wij de hemel kunnen binnengaan.
Denkt u niet dat zelfs de allerbeste mannen en vrouwen grote veranderingen moeten ondergaan voor zij die staat kunnen bereiken? Moet hun verstand niet tot het uiterste worden verlicht en hun neigingen worden opgeheven en gezuiverd?
Denkt men in het algemeen niet dat men, om toegang tot de Hemel te verkrijgen slechts de toestemming van de Heer nodig heeft?
Maar indien de poorten des hemels wijd opengezet werden - en zij zijn wijd open - en de Heer zou tot iedereen zeggen als hij binnentrad: “Ik vergeef u geheel, ik wil u voor geen enkele zonde straffen”, en als allen zoals zij deze aarde verlieten, die hemel ingingen, denkt u dat het lang een hemel zou blijven?
Wij moeten niet uit het oog verliezen dat het karakter van iedere maatschappij wordt gevormd door de leden die die maatschappij samenstellen, en dat wij geen kennis noch goedheid winnen door de simpele daad van het sterven. Is het niet duidelijk dat de hemel zeer ver van de meesten van ons verwijderd is? Ook moeten wij er aan denken dat alle veranderingen van het karakter worden teweeggebracht door onze vrije wil. Wij moeten leren wat waar en hemels is, en dit doen uit liefde, niet uit vrees of door dwang; dit moet in ons hersteld zijn vóór wij de hemel kunnen binnengaan. Het Koninkrijk des hemels moet in ons worden gevormd voor wij het kunnen betreden.
En wij weten dat het een zeer moeilijk en zeer langzaam werk is hier op aarde, zo langzaam en zo moeilijk dat wij vaak wanhopen het ooit te zullen volbrengen.
Maar gesteld dat het mogelijk was voor de Heer om door Zijn almacht ons in een oogwenk te veranderen in engelen. Dunkt u dat we onszelf zouden herkennen? Ik vrees van niet. We zouden engelen zijn, maar ik betwijfel of we zouden weten dat we ooit mannen en vrouwen waren geweest in deze wereld. Is het redelijk om aan te nemen dat wij over die gapende kloof kunnen heenspringen en op die manier van hetgeen wij nu zijn kunnen worden wat wij moeten zijn om de hemel te kunnen binnengaan? Deze veronderstelling is in strijd met de rede, met de natuur van de mens en met alle bekende werkwijzen der Goddelijke wijsheid.
Denk aan de miljoenen menselijke wezens die elke dag en elk uur weggaan van deze aarde. Men berekent dat bijna zes en dertig miljoen mensen jaarlijks sterven. Dat is drie miljoen per maand en honderdduizend per dag.
Elke vier en twintig uur gaan honderdduizend menselijke wezens van alle leeftijden, geslachten en soorten over naar de geestelijke wereld. Onder die reusachtige menigte zijn vele hulpeloze zuigelingen, kinderen, jongelieden, velen in de bloei van hun natuurlijk leven, velen in het verval van de ouderdom. Hoevelen van hen zijn heidenen, geheel ontbloot van enige geestelijke kennis, en met zeer weinig kennis van enige andere soort! De zuigeling blijft zuigeling, het kind blijft kind, de wilde blijft een wilde. En voor al deze personen moet worden gezorgd, want wij mogen niet veronderstellen dat de Heer één van Zijn kinderen zou vergeten.
Wij kunnen niet geloven dat deze ontzaglijke menigte menselijke wezens zo van elkaar verschillende in zo vele opzichten, ieder zijn bijzondere behoeften hebbende, tezamen worden gepakt als een verwarde massa. Zij zouden geen hemel kunnen vormen, en zij zouden geen hel kunnen vormen, want de hel zowel als de hemel is een maatschappelijke toestand die beslist wordt door degenen die zich daarin bevinden. Zij kunnen niet in een ogenblik worden veranderd in wezens, geschikt voor de een of andere staat zonder hun identiteit te vernietigen en zonder in botsing te komen met alle bekende werkwijzen der oneindige wijsheid.
Elke dag verlaat een reusachtig leger van zielen onze aarde om de geestelijke wereld binnen te gaan. Al dezen zijn, ieder voor zich, het voorwerp van de eindeloze liefde des Heren. Het merendeel van hen is zwak en onwetend, hun karakters zijn nog niet bevestigd in datgene wat tegenover het goede staat.
Wij kunnen ons voorstellen dat zij, indien zij in de wereld waren gebleven en onder goede invloeden waren opgegroeid, goede mannen en vrouwen hadden kunnen worden. Zou iemand durven beweren dat een wezen vol oneindige liefde en wijsheid nalaat alle nodige middelen aan te wenden voor de vervulling van dit werk, als dat het werkelijke doel was, waarvoor Hij ze schiep?
Wat moet er gedaan worden met het jonge kind? Het is zwak, onwetend, heeft vele slechte neigingen, maar het heeft al de kiemen in zich voor een engelenleven.
Als het in deze wereld kon blijven zou het die kiemen kunnen ontwikkelen en ze een deel maken van zijn innerlijk wezen. Verliest het deze kans van een engel te kunnen worden door zijn opstanding uit het stoffelijke lichaam? Het kan niet plotseling een engel worden tenzij alle wetten van het menselijk hart worden veranderd.
Het moet onderwijzing hebben.
Zijn wil mag niet vernietigd worden, want dat zou de vernietiging zijn van de werkelijke menselijke grondslag. Hem moet vrijheid gelaten worden om te doen wat hem geleerd wordt. En dit brengt met zich mee de gelegenheid om al zijn neigingen vrijelijk uit te oefenen. Dit is de enige manier waarop zijn geestelijke vermogens kunnen worden ontwikkeld.
Wat wordt er van de heidenen en van het grote aantal in Christelijke landen die in de geestelijke wereld overgaan zonder enige kennis van geestelijke waarheden? Zij zijn kinderen in de kennis, schoon volwassen in jaren. Veronderstelt u niet dat de Heer zal voorzien in de ontwikkeling van de vermogens voor welke zij geen gelegenheid hadden in deze wereld?
Hier is een man, een type van een grote klasse, die in zijn hart een goed mens is. Hij heeft het beste voor en streeft er naar een goed leven te leiden. Maar hij heeft vele slechte neigingen die hij moet bestrijden, vele verkeerde gewoonten die hij moet overwinnen. Is er één goede man of vrouw die ze niet heeft? Waar is de Christen die niet neergedrukt is en soms ontmoedigd door deze tweestrijd evenals Paulus? Wie ervaart niet dat wanneer hij het goede wil doen, het kwade in hem aanwezig is en dat hij gedwongen wordt een voortdurende oorlog te voeren tegen valse en verkeerde principes? De reinste en beste Christen ziet duidelijker dan enig ander dat hij deze twee tegenover elkaar staande naturen heeft. Ja, slechts zij in wie het ware geestelijke leven is begonnen te ontkiemen zien en voelen deze tegenstrijdigheid. Wat moet er gedaan worden met deze grote klasse, die bijna al de goeden in zich sluit? Zij kunnen geen enkel kwaad of geen enkele onreinheid meenemen in de hemel. En, volgens dezelfde wet kunnen zij geen enkele goede eigenschap meenemen in de hel. Zonder hun naturen geweld aan te doen, kunnen zij niet ineens worden veranderd.
Ik weet dat er algemeen verondersteld wordt dat een goed mens al zijn onvolmaaktheden achterlaat met het stoffelijk lichaam. Maar er is geen grond voor dit geloof.
Het lichaam zondigt niet. Het is even machteloos om dat te doen vóór de dood als daarna.
Goedheid en waarheid, slechtheid en leugen zijn zedelijke en geestelijke eigenschappen, geen stoffelijke. Maar gesteld dat mensen bij hun dood eensklaps werden veranderd in wezens van volmaakte reinheid en heiligheid, denkt u dat ze zichzelf zouden herkennen?
Zouden zij dezelfde wezens zijn?
Gesteld eens dat alles wat niet hemels is uit uw wil en uw verstand, uit uw neigingen en uit uw gedachten werd weggenomen, zou daardoor niet een grote leegte ontstaan? Ik vrees dat er bij velen van ons niet veel over zou blijven. Het gevolg zou ongeveer hetzelfde zijn als wanneer wij uit een gelaat al de trekken wegnamen, die niet volkomen liefelijk en schoon waren. Als ons gemoed een geestelijke vorm is, zoals wij gezien hebben dat het is, dan zou het een soortgelijke verandering zijn. Zouden zij zichzelf herkennen?
Maar het gemoed kan niet worden veranderd, dan met zijn eigen toestemming en medewerking. Een rots of een blok dood hout kan dat wel, maar levende vormen niet.
Zulk een plotselinge verandering, als ze mogelijk ware, zou zodanig ’s mensen natuur uit elkaar rukken en zodanig verbreken al de fijne en tedere wetten van verbinding, door welke zijn gedachten en neigingen aan elkaar verwant zijn en door welke een voortbestaan van zijn wezen wordt teweeggebracht, dat het hemzelf vernietigen zou. Het zou zijn of we de helft van zijn zenuwen uit zijn lichaam rukten.
Tussen de gemoedstoestand der grote menigte die voortdurend in de geestelijke wereld overgaat, en de rust, reinheid en volmaking van de hemel alzo is een grotere of kleinere afstand, die overbrugd moet worden.
Vele slechte en leugenachtige grondstellingen moeten worden afgelegd, vele waarheden moeten worden geleerd en vele goede neigingen moeten meer volledig worden ontwikkeld.
Goed en kwaad, zo innig tezamen geweven door de gewoonte, moeten worden gescheiden, en dit moet zo geleidelijk gedaan worden, dat onze geestelijke organisatie er niet door lijdt. Het moet worden gedaan door vrijwillige medewerking. Bij verreweg het grootste gedeelte der geesten moet het karakter bijna nog zijn gehele ontwikkeling hebben.
Er is geen bewijs dat de wetten van het gemoed in die wereld zo verschillend zullen zijn dat die ontwikkeling anders kan wezen dan vrijwillig en geleidelijk. Tot welke gevolgtrekking worden wij dus onvermijdelijk gebracht?
Is het niet duidelijk dat de hemel, de hel, de natuur van de mens en van God en al de geestelijke en Goddelijke wetten eisen dat er een tussentoestand besta, in welke de geestelijke wezens kunnen worden onderricht en geschikt gemaakt voor hun eindelijke bestemming? Kan men aan deze gevolgtrekking ontsnappen? Men kan ze ontkennen; maar men kan ook ontkennen dat de zon schijnt. U kunt zeggen dat de Heer almachtig is en deze veranderingen in een oogwenk kan bewerken. Maar u hebt geen bewijs, dat Hij dat wil doen.
Integendeel, bij alles wat wij weten van de Goddelijke werkwijzen hebben wij geen recht om te geloven dat Hij de verhouding van oorzaak en gevolg zal laten varen en in de geestelijke wereld een willekeurige wijze van handelen zou volgen, wat Hij in deze stoffelijke wereld nooit doet.
Als wij dus geloven - en ik denk dat ieder verstandig mens dit moet doen - dat er een overgangstoestand is tussen ons leven van nu en ons eeuwig tehuis, dan kunnen wij inzien hoe schoon het overeenstemt met alles wat wij weten van Gods werkzaamheid in ons. Wij zien dan ook duidelijk de bescherming en de zorg die de Heer aan Zijn kinderen besteedt in elk tijdperk van hun leven. Ook zien we dan hoe volkomen deze opvatting overeenstemt met alles wat wij in de voorgaande hoofdstukken hebben gezegd over de natuur van de mens als een geestelijk wezen en het bestaan van een geestelijke wereld.
Die wereld is hier, is overal rondom ons en is slechts van ons gescheiden door een dunne sluier van stof. Wij leven er nu in, hoewel wij ons er niet bewust van zijn. De mens is een geest in menselijke vorm en wanneer de sluier van stof wordt opgeheven en weggenomen, dan wordt de geestelijke wereld, waarin hij reeds leefde, aan hem geopenbaard. Hij is niet naar de een of andere verwijderde plaats gegaan. Hij is niet veranderd. Hij ziet nu de wezens die om hen heen waren, maar die hij niet kon zien uit hoofde van de sluier van stof, die hen van hem scheidde.
Hij komt niet onder vreemdelingen, noch vindt hij de dingen om hem heen nieuw en geheel verschillend van wat hij voorheen gezien en geweten heeft.
Swedenborg zegt:
“De eerste toestand van de mens na de dood is gelijkvormig met zijn toestand in deze wereld …. Hij heeft een gelijkvormig gelaat, een zelfde spraak en een zelfde inwendig en uitwendig leven. Vandaar is het dat hij niet anders weet dan dat hij nog in deze wereld is, totdat hij, door de dingen die hij om zich heen ziet en door datgene wat tot hem gezegd wordt door de engelen, die hem opwekken, bemerkt dat hij een geest is. Aldus wordt het leven in de andere wereld voortgezet en de dood is slechts een overgang.” (Hemel en hel, no 493)
Wie ziet hierin niet een vriendelijke en genadevolle zorg voor de mens? U zou niet minder voor uw kinderen doen, uw zwakke, menselijke liefde zou u niet alleen er toe leiden, maar het zou u zelfs genoegen doen uw kinderen alles te schenken wat hen kon leren en behagen, om vrienden voor hen uit te kiezen, als zij naar een ver land gingen.
Zal de Oneindige Liefde niet evenveel doen?
Er volgt uit hetgeen wij gezegd hebben, dat de geestenwereld de plaats is waar vrienden zich herenigen die door de dood gescheiden waren. Daar zij dezelfde vorm hebben als toen zij in deze wereld waren, kunnen vrienden elkaar herkennen. Indien zij waren wat geesten in de regel worden verondersteld te zijn, zou zulk een herkenning onmogelijk wezen. Maar indien zij dezelfde vorm en dezelfde gelaatstrekken hebben, en indien alle personen hun volledige herinnering met zich meenemen, zodat de geringste gebeurtenis die zij ooit hebben geweten door hen kan worden teruggeroepen in hun geheugen, dan is het duidelijk dat zij hun vrienden zullen ontmoeten en door hun vrienden herkend zullen worden.
Als wij tot de erkentenis zouden komen dat wij werkelijke menselijke wezens waren, in een zelfstandige menselijke vorm, en ons in een werkelijke wereld bevonden zou onze eerste gedachte natuurlijkerwijze onze vrienden betreffen, die vóór ons vertrokken waren. Zou niet de moeder wier kinderen van haar weggegaan waren vóór haar, het allereerst naar hen vragen en zich met onuitsprekelijke vreugde verheugen wanneer zij haar teruggegeven werden? Zouden niet de man en de vrouw, aan elkaar verbonden door de sterkste en tederste banden, maar lang gescheiden door de dood, elkaar zoeken om opnieuw verenigd te worden?
Zou het anders kunnen?  Vrienden zullen vrienden zoeken en al degenen die in hun leven verenigd zijn geweest door gemeenschappelijke doeleinden en genegenheden, zullen elkaar vinden en opnieuw samenwerken door de wederzijdse aantrekking in hun naturen.
Dit zou noodzakelijk het gevolg moeten zijn van een algemene wet van het geestelijk leven, een wet die zowel van kracht is in deze als in de geestelijke wereld. Wanneer wij aan iemand anders denken, stellen wij ons voor hoe hij er uitziet: wij halen hem voor onze geest. Indien wij in de geestelijke wereld waren zou hij werkelijk voor ons staan.
Want gedachte is geestelijke tegenwoordigheid.
Gesteld bijvoorbeeld dat een moeder, wanneer zij zich ten volle bewust was, dat zij zich in de geestelijke wereld bevond, zou denken aan een geliefde zoon of dochter, dan zou zij in haar gedachten een volmaakte beeltenis van haar kind hebben en het wezen dat de realisatie is van die beeltenis zou onmiddellijk voor haar staan, niet slechts als een spiegelbeeld maar als een bestaand wezen, het zou haar groeten en omhelzen met een even tedere genegenheid als in deze wereld.
Daar ontmoet de ene vriend de andere. Huisgezinnen, schijnbaar verbroken door de dood, worden herenigd. Het kind wordt teruggegeven aan de beroofde ouders en allen wier harten verenigd zijn geweest door wederzijdse genegenheid, vinden elkaar en gaan weer samen in overeenstemming met de geestelijke genegenheid, die zij in deze wereld voor elkaar gevoelden. Welk een vertroostende hoop biedt deze waarheid aan ieder beroofd hart.
Maar hoewel de Heer het in Zijn genade zo heeft beschikt dat de verandering bij het overgaan van deze wereld naar de geestelijke wereld zeer gering zou schijnen bij de eerste aanblik, opdat er geen gaping zou zijn in het voortbestaan van ons wezen, de werkelijke verandering is toch zeer groot. Wij zijn bevrijd van de beletselen, die het stoffelijk lichaam ons in de weg legt. Wij werpen de last af die wij zolang met ons hebben omgedragen en het geestelijk lichaam wordt alleen onderworpen aan geestelijke krachten. De zintuigen zijn onbedekt. Geen dode stof plaatst zich tussen hen en de geestelijke voorwerpen en hun scherpheid en fijngevoeligheid worden wonderbaar vergroot.
De sluier wordt weggenomen van alle verstandelijke vermogens, de waarneming wordt scherp, het verstand helder, de rede uiterst geschikt om al de verhoudingen der verschillende waarheden te onderkennen. Denkbeelden kunnen volmaakt worden voorgesteld aan de zinnen in geestelijke vormen en het verstand is in staat om zich snel te ontwikkelen tot grotere vatbaarheid, en hoewel de afstand tot ons eindelijk tehuis groot is, kunnen wij die spoedig doorlopen.
Dit evenwel is afhankelijk van ‘t geen wij moeten afleren, iets wat altijd moeilijker is dan aanleren, en van de mate van liefde die wij hebben voor de waarheid.
Sommigen kunnen in enkele dagen alles afwerpen, wat niet één is met hun werkelijke karakters, terwijl het anderen een langdurige strijd kost. Kinderen leren veel vlugger dan in deze wereld en zij hebben dit onmetelijk voordeel dat zij slechts de waarheid moeten leren en niets behoeven af te leren. Elke nieuwe waarheid is voor hen een stap voorwaarts. Bovendien hebben zij onderwijzers die weten hoe zij de verborgen bronnen van het kinderleven moeten bereiken en die hun onderwijzing in overeenstemming kunnen brengen met de trap waarop iedere leerling staat.
En de kinderen leren  niet alleen de waarheid maar zij passen die voortdurend op het leven toe. Zij wenden die waarheden verstandig en nuttig aan terwijl zij ze leren.
Aldus worden zij voorbereid om engelen te worden in de Hemel. Want wel is het noodzakelijk dat zij hun leven in deze wereld beginnen in een stoffelijk lichaam maar het is niet noodzakelijk dat zij lang in dat stoffelijk lichaam blijven.
Deze geestenwereld is gemene grond voor allen die in de geestelijke wereld wonen. De engelen bezoeken haar wanneer zij de een of andere geest die er in woont van dienst kunnen zijn, en er is een open, bewust en aangenaam verkeer met deze Hemelse wezens.
Ook voor ons zijn zij nabij hoewel in die wereld zijnde, want die wereld is hier en zij bewijzen ons voortdurend vriendelijke diensten, ja, zij doen meer voor ons dan onze beste vrienden op aarde kunnen doen. En wanneer wij op het punt staan deze wereld te verlaten en onze volgende grote stap in het leven te doen, dan staan zij om ons heen en omringen ons met de liefste en ijverigste zorgen. Aldus worden wij op onze reis naar ons eeuwig tehuis vergezeld door de reinste en nobelste wezens en er is geen gaping in het voortbestaan van ons leven.
Van de ontvangenis tot de geboorte, van de geboorte in deze wereld tot onze geboorte in de geestelijke wereld en vandaar door de eeuwigheid volgt iedere stap door een natuurlijke opvolging op de andere. Daar zijn geen onmetelijke kloven die wij met sprongen moeten overkomen, geen afgelegde wegen die wij opnieuw moeten inslaan, wij vernietigen geen grondstoffen die ooit tot ons wezen zullen behoren. Wij zullen altijd alles achter ons laten, wat opgehouden heeft ons van nut te zijn. Wij zullen altijd ontwaren dat de wereld waarin wij wonen gelijke tred houdt met de ontwikkeling van onze geestelijke natuur, opdat wij het meest volledige en ruime veld mogen hebben voor de uitoefening van elk onzer vermogens en het bereiken van alle vreugden.

 


top

Hoofdstuk VI - Het oordeel
 
Het onderwerp dat ik thans onder uw aandacht breng is steeds het thema geweest van de meest welsprekende en schilderachtige behandeling.
Sommige dichters, schilders en redenaars hebben een soort van genoegen gehad in het uitbeelden en bespreken van tragische en schrikwekkende tonelen van het laatste oordeel, die beeltenissen omhoog te houden als een waarschuwing voor de bozen en de dag des oordeels voor te stellen als het krachtigste motief voor berouw en verbetering van ons leven. Door miljoenen wordt die oordeelsdag beschouwd als de grootste en droevigste gebeurtenis in de geschiedenis der mensheid en als de eindbeslissing van alle menselijke toestanden.
En het is de eindbeslissing. Het oordeel wordt uitgesproken over ieder menselijk wezen. Het zal worden uitgesproken over u en over mij en op dit oordeel is geen hoger beroep mogelijk. De beslissingen zijn onverwerpbaar. Daarom is het van het uiterste belang voor ons te weten hoe het onderzoek zal worden gevoerd en in overeenstemming met welke grondslagen het vonnis zal worden uitgesproken. Alvorens onmiddellijk het onderwerp ter hand te nemen, wens ik een blik terug te slaan op de grondslagen die ik heb getracht vast te stellen en vervolgens na te gaan welk licht zij werpen op de vraag die thans voor ons ligt.
Ik wens niet alleen persoonlijke meningen te geven. Geen mening of theorie is van enige waarde als ze niet waar is en niet in overeenstemming is met de regel die door de onmetelijke wijsheid is vastgelegd in de natuur van de mens. Indien wij die regel vinden, zullen wij de waarheid vinden en de harmonie, en zolang wij die regel volgen, kunnen wij nooit op een dwaalspoor geraken.
In voorgaande hoofdstukken heb ik getracht aan te tonen dat geest een zelfstandigheid is en bestaan kan in verscheidene bewerktuigde en onbewerktuigde vormen, dat er dus kan bestaan en ook bestaat een werkelijke zelfstandige geestelijke wereld, dat de mens werkelijk een geest is in menselijke vorm, samengesteld uit geestelijke zelfstandigheden, dat de dood in werkelijkheid zijn opstanding is vanuit het stoffelijk lichaam en een regelmatige stap in het leven, een stap die hij ook gedaan zou hebben als hij nooit gezondigd had, dat hij ten slotte in de geestelijke wereld opstaat als hetzelfde wezen dat hij was in deze wereld en met hetzelfde karakter.
Hij heeft dezelfde vorm, dezelfde trekken, dezelfde kennis en dezelfde neigingen. Het kind is nog een kind, de jongeling nog een jongeling, de onwetenden hebben geen kennis verkregen, de wijzen hebben er geen verloren. De wilde is nog een wilde. De bozen hebben dezelfde boosheden en de goeden verafschuwen de slechtheid en hebben reinheid en waarheid lief evenals te voren.
Deze menselijke wezens in allerlei verscheidenheden van zedelijke, verstandelijke en geestelijke karakters, worden in de wereld der geesten uitgestort ten getale van meer dan zestig per minuut.
Op die manier zou de gehele bevolking van Nederland in 60 dagen zijn weggenomen.
En al die mensen zullen, naar wij geloven, nooit naar deze aarde terugkeren. Het stoffelijke lichaam zal nooit weer worden aangenomen. Hun opstanding is alreeds volbracht. Hun oordeel moet dus plaats hebben in de wereld der geesten, waar alle oordelen zijn en zullen worden geveld. Het oordeel dat Johannes beschrijft in de Openbaring had plaats in de wereld der geesten.
Wat moet er gedaan worden met deze grote, verward dooreengemengde massa van menselijke wezens? Indien de Heer een Wezen is vol oneindige wijsheid en genade, kan Hij niet toestaan dat deze zo weinig bij elkaar passende mensen tezamen blijven. Dit zou een allerverschrikkelijkst lot zijn, tenzij hun naturen totaal veranderd werden.
Waren zij niets dan levenwekkende principes, schaduwen van een schaduw, rondzwevende in de ledige ruimten, niemand en niets zijnde, dan zouden zij geen zorg behoeven. Maar als zij zoals wij geloven, werkelijke menselijke wezens zijn, met menselijke harten die kloppen van menselijke verlangens, met een verstand dat dorst naar waarheid en neigingen die liefde vragen, met hartstochten die hen aanzetten tot krachtige werking, dan moeten zij komen onder de kracht der wet en verenigd worden in verschillende maatschappijen in welke elk individu in bepaalde verhoudingen zal staan tot alle anderen. Is dit niet duidelijk?
Zij zouden niet tezamen kunnen leven in de stoffelijke wereld zonder afscheiding door karakter, verdeling in klassen en zekere verhoudingen tot elkaar en indien zij hun persoonlijkheid niet totaal zullen verliezen kan dat in de geestelijke wereld evenmin. Geluk zou iets onmogelijks zijn bij zulk een samenleven van niet bij elkaar behorende personen.
Maar behalve deze verzameling van tegenstrijdige karakters zijn er vele met elkaar in strijd zijnde en niet samengaande trekken in iedere ziel. Er zijn maar weinigen - als ze er zijn - zo goed dat ze geen gebreken en fouten hebben en er zijn even weinigen - als ze bestaan - die zo slecht zijn dat ze niet een of meer althans uiterlijk ware grondbeginselen en goede karaktertrekken hebben.
Zeer velen hebben geen geheel gevormd karakter, zuigelingen en kinderen hebben dat in elk geval niet. Ons geluk hangt af van de graad en de hoedanigheid van onze neigingen en hun samenstemmende werkzaamheden.
Er kan geen Hemel zijn waar geen kennis en geen neiging is of waar de verschillende neigingen in botsing zijn met elkaar.
De natuur van de mens eist dat deze tegenstrijdige trekken in zijn karakter weggenomen worden, wanneer hij opstaat in de wereld der geesten. Zijn gehele vooruitgang hangt er van af. En ook eist deze natuur dat het Goede en het kwade zullen worden gescheiden en dat alleen de zielen die verwante karakters hebben met elkaar zullen omgaan. Het geluk van de boze zowel als van de goede mens eist dit en de Heer betracht zowel het geluk van slechte als van goede zielen. Hij heeft verklaard dat Hij goedertieren is voor de bozen en de ondankbaren. Een slecht mens is nooit zo ongelukkig als wanneer hij gedwongen wordt in het gezelschap van goede mensen te leven. Hij moet zich dan beteugelen. Zijn slechte hoedanigheden worden voortdurend aangevallen. Maar zodra hij onder zijn makkers komt, voelt hij dat hij zijn vrijheid herkrijgt, omdat hij daar vrijelijk zijn wensen kan bevredigen.
Ook is het waar dat de mens minder ellendig is wanneer zijn gehele karakter slecht en leugenachtig is, dan wanneer het is samengesteld uit tegen elkaar indruisende elementen. Wij zien talrijke bewijzen voor deze waarheid om ons heen. Een door en door slecht mens, een man die het kwaad liefheeft en zichzelf heeft wijsgemaakt dat kwaad goed is en leugen waarheid, is niet zo ellendig en ongelukkig als de mens die weet wat goed en waar is, maar het tegenovergestelde liefheeft. De man die het voor goed houdt om zoveel geld te maken als hem maar mogelijk is, gevoelt zich verheugd als hij zijn medemens bedriegt en daardoor geld wint, terwijl een ander die door de zucht naar geld er toe gebracht wordt zijn grondbeginselen op zij te zetten, wordt geplaagd door de wetenschap dat hij iets slechts heeft gedaan.
Het is dus een genadige beschikking van de Heer, dat het karakter van de slechte zowel als van de goede homogeen moet worden, dat wil zeggen dat het uit gelijksoortige eigenschappen moet bestaan en dat de strijd tussen zijn karaktertrekken zal ophouden zodra deze strijd voor de mens niet meer van nut kan zijn.
In deze wereld heeft iedereen twee karakters, een werkelijk en een schijnbaar. Een slecht mens kan goed schijnen. Hij kan zeer beleefd zijn. Hij kan al de manieren van deugd en onschuld aannemen, vriendelijk en oplettend voor anderen zijn, hij kan zelfs preken en bidden en anderen aansporen om een goed leven te leiden.
Iedereen kan zijn gevoelens verbergen. Hij kan iets anders zeggen dan hij denkt, zelfs zonder opzet tot bedrog. Een goed mens weet dat hij twee naturen heeft. Twee aan elkaar tegengestelde karakters strijden in hem om de opperheerschappij.
In de Nieuwe Kerk noemen wij deze karakters de inwendige en de uitwendige mens. De inwendige is de ware mens. De uitwendige mens handelt somtijds in overeenstemming met de inwendige mens en somtijds niet.
Wij weten uit eigen ervaring, door waarneming en uit de geschiedenis dat het inwendige of ware karakter langzamerhand de overhand verkrijgt, zelfs in deze wereld, en dat de uitwendige mens en zelfs het lichaam ermee in overeenstemming wordt gebracht, althans tot op zekere hoogte.
Ondeugd ploegt haar weerzinwekkende lijnen zo duidelijk op het gelaat, dat iedereen ze kan zien. De voortdurende beoefening van zuivere en goede neigingen verandert zelfs een lelijk gelaat en is oorzaak dat wij ons tot dat gelaat voelen aangetrokken. Dat werk van veranderen moet steeds doorgaan totdat de uiterlijke en de inwendige mens volkomen één zijn geworden en het wezen slechts eigenschappen van dezelfde soort in zich heeft.
Iedereen ziet in dat niemand de hemel zou kunnen binnentreden wanneer niet een volmaakte eenheid bestond tussen het uitwendige en het inwendige. De uitwendige mens is niet het stoffelijk lichaam. Wij dragen die uitwendige mens met ons mee wanneer wij overgaan in de geestelijke wereld en wanneer wij pas opgewekt zijn kunnen wij ons nog steeds anders voordoen dan wij zijn. De huichelaar is nog een huichelaar, en hoewel een wolf van natuur, hij kan en zal nog steeds anderen bedriegen door de schaapskleren van goedheid en waarheid aan te doen. De mens die uiterlijk godsdienstig en vroom is geweest, hopende daardoor toegang tot de hemel te verkrijgen, hoewel hij slecht was in zijn hart, zal nog steeds uiterlijk vroom zijn.
Iedereen neemt zijn gehele karakter met zich mee. Zijn karakter is hij zelf.
De gehele kwestie van oordeel is dat deze mensen gerangschikt worden in maatschappijen, dat ieder hunner gebracht wordt in ware en geregelde verhouding tot zijn medemensen en dat zij door hun eigen neigingen naar hun laatste bestemmingsplaats worden geleid.
Ik zeg: geleid worden door hun eigen neigingen, want de Heer eerbiedigt altijd de persoonlijkheid van de mens. Hij maakt nooit inbreuk op ’s mensen vrijheid. Dit is het innerlijke menselijke beginsel en door dat te vernietigen zouden wij de mens zelf vernietigen.
Onze doctrines leren ons dat dit Oordeel wordt bewerkstelligd op de volgende wijze:
Wanneer de mens opstaat in de geestelijke wereld, wordt hij door de engelen met de uiterste vriendelijkheid ontvangen, onverschillig of hij goed of slecht is. Allen worden gelijk verwelkomd. Alle aandacht wordt hen geschonken en alles wordt voor hen gedaan, wat engelen kunnen doen. Wanneer de mensen bemerken dat zij zich in een werkelijke wereld bevinden en zelf werkelijke wezens zijn, beginnen zij te vragen aangaande de hemel en verlangen te weten of zij toegang tot die hemel zullen verkrijgen. De engelen onderrichten hen dan aangaande de natuur van de hemel en het hemelse geluk. Nu begint het ware karakter zich te vertonen. Zij die het Koninkrijk des Hemels in zich hebben, dat is zij die de beginselen liefhebben welke aan een hemels leven ten grondslag liggen, luisteren met blijde aandacht naar hetgeen de engelen hun vertellen, terwijl de slechten, die geen ware liefde voor goedheid en waarheid hebben, lusteloos en zonder aandacht neerzitten en begeren over andere onderwerpen te spreken. Zij die een engelennatuur hebben, scheppen er genoegen in bij de engelen te blijven en door hen onderwezen te worden. Maar degenen die boos in hun hart zijn gevoelen zich niet op hun gemak en worden onrustig. Zij wensen het gezelschap der engelen te verlaten, hetgeen hun steeds veroorloofd is. Maar andere engelen van een verschillende aanleg en beter geschikt voor hun toestand, gaan met hen mee, en brengen hen in verschillende maatschappijen of gezelschappen, waar zij verblijven zolang als het hun aangenaam is en wanneer zij dat verlangen, kunnen zij vertrekken naar nog weer andere maatschappijen. En dit doen zij totdat zij degenen vinden die zich in een soortgelijke toestand bevinden als zij, dat wil zeggen die dezelfde neigingen hebben en dus aan hen verwant zijn.
Het bezoeken en weer verlaten van die verschillende maatschappijen is niet toevallig noch ook is er enige willekeur bij in het spel. Maar zij worden gevoerd door geestelijke aantrekkingen, door de verborgene maar machtige gelijkvormigheid hunner naturen. Terzelfder tijd ondergaan zij grote persoonlijke veranderingen. Zij zijn in een wereld waar alle geestelijke krachten meer rechtstreeks en sterker op hen inwerken dan in deze wereld. De heersende liefde onderwerpt spoedig alle dingen aan zich. De wil en het verstand worden verenigd. Het uiterlijke wordt onderworpen aan het innerlijke en neemt volmaakt de vorm aan van dat innerlijke. Als het karakter in de grond slecht is, dan zal die slechtheid naar buiten werken in woord en daad. Alle beletselen zullen worden opgeheven. De slechte mensen storen zich niet meer aan de openbare mening noch schamen zich over hun slechtheid, veeleer beroemen zij zich erop.
Daar de wil en het verstand verenigd zijn kunnen zij zelfs niet meer denken aan iets goeds of waars en hun gehele vorm verandert totdat hij één is met, en een volmaakte uitdrukking van hun boze wil.
De inwendig goeden veranderen volgens dezelfde grondbeginselen. Alles wat niet in overeenstemming is met hun heersende liefde - welke inderdaad is liefde tot God en de naasten - wordt afgelegd. Zij worden bevrijd van alles wat het uitoefenen van die liefde belette. Hun gehele vorm wordt een volmaakt evenbeeld van hun liefde. Zij gloeit op op hun aangezichten en elke trek van hun gelaat neemt een hemelse schoonheid aan. Die liefde wordt gehoord in het geluid van hun stem, in elke buiging ervan. Zij spreekt uit ieder lid en in iedere beweging van het lichaam. De gehele vorm is de belichaamde uitdrukking van het ware karakter.
Aldus worden de goeden en de bozen gescheiden en van elkaar afgetrokken door de onvermijdelijke aantrekkingen en afstotingen van hun naturen. En de grote klove, die hen uiteindelijk scheidt ligt in hun zielen.
Zij worden geoordeeld naar hetgeen zij hebben gedaan in het lichamelijk leven, dat wil zeggen in overeenstemming met hun karakters.
De toewijzing van hun lot is in geen enkel opzicht willekeurig. Zij kiezen hun eigen lot. En de Heer doet alles wat Hij kan voor de bozen zowel als voor de goeden. Maar wat Hij kan doen voor ieder hunner hangt af van wat ieder hunner kan ontvangen.
Dit is een korte samenvatting van de wijze waarop, volgens onze doctrines, iedereen wordt geoordeeld. Wij zullen zien waarop deze doctrine is gegrondvest.
Het oordeel wordt bewerkstelligd met de volkomen inachtneming van ’s mensen vrijheid. Deze wordt nooit geschonden. Hij wordt niet tot het ene of andere gedrag gedwongen, noch behoeft hij zich ooit tegen zijn wil bij een gezelschap te voegen. Hij wordt niet van de hemel en van de Heer weggedreven. Integendeel, iedere poging wordt gedaan om hem in aanraking met de goeden te brengen en hem gelukkig te maken. Zijn persoonlijkheid en de voortduring van zijn bestaan blijven ongeschonden. Inplaats van die persoonlijkheid te verliezen wordt hij zelfs meer volmaakt zichzelf. Al wat slechts uiterlijk aan hem is, wordt verwijderd, elke gedachte en verlangen handelt in volmaakte harmonie en zelfs zijn uiterlijk voorkomen wordt het getrouwe evenbeeld van zijn inwendig karakter.
Het is in volkomen overeenstemming met alles wat wij weten van ’s mensen natuur als een verstandelijk en geestelijk wezen. Het is slechts een tot-volmaking-brengen - onder de meest gunstige voorwaarden - van de geestelijke wetten die wij hier in volle en algemene werking zien en die, als de mens hetzelfde wezen blijft, ook moeten werken in de geestelijke wereld.
Wij weten bijvoorbeeld, dat wij tot elkaar worden gebracht in deze wereld door gelijkheid van smaak, gewoonten, doeleinden en karakter. In ons samengaan wordt veel gedwongen en geveinsd, en er zijn vele hinderpalen die mensen van gelijke naturen beletten elkaar te vinden en samen te komen. Maar wij strijden altijd tegen die hinderpalen en trachten ze steeds uit de weg te ruimen. Kennis van hetzelfde handwerk, studie van dezelfde wetenschap, uitoefening van hetzelfde vak of dezelfde kunst brengen de mensen tezamen in gezelschappen van meer of minder innig verband en vormen een gemeenschappelijke grond waarop zij staan. Wanneer de smaken en gewoonten gelijk zijn, is de vereniging nauwer en zijn haar banden sterker. En hoe meer de grond voor sympathie in het inwendige van de mens ligt, des te machtiger is de aantrekking.
Aldus vinden zij die dezelfde geestelijke waarheden liefhebben in die waarheden de sterkste band van vereniging. Deze fijne en tedere maar machtige banden zijn voor de mensen wat de aantrekkingskracht voor de stof is.
Ze zijn algemeen in hun werking op elk gebied en in elke graad der schepping. Het is de Goddelijke methode van alle wezens en alle dingen te classificeren, te groeperen.
Er zijn velerlei beletselen in deze wereld die het groeperen op innerlijke gronden in de weg staan, beletselen die voortkomen uit onze zelfzuchtige natuur en liefde voor de wereld, en wij worden gedwongen om een soort formele of wettelijke groepering te zoeken door uiterlijke teugels en krachten, door uiterlijke wetten en willekeurige straffen. Het is evenwel hoogstens een zeer uitwendige en onvolmaakte band die ons tezamen houdt.
Kan iemand veronderstellen dat de Heer Zijne algemene werkwijzen verlaat, door Hem in rots en plant, in vogel en zoogdier en in de meest innerlijke natuur van de mens neergelegd? Is het niet een wet, zo volmaakt, dat niemand er aan kan ontsnappen? Voert zij zichzelf niet uit?
En zou de Heer deze wet verlaten, Zijn eigen methoden omkeren wanneer de mens in de wereld komt, hoewel er geen hinderpalen zijn die haar uitvoering beletten?
Kan iemand met gezond verstand zulk een ongerijmd idee koesteren?
De doctrines van de Nieuwe Kerk brengen slechts deze algemene grondstelling tot haar wettige slotsom.
Zij zijn in overeenstemming met de logica der Goddelijke orde zoals die belichaamd is in de Schepping en in de harten en zielen der mensen. Het is tevens een slotsom die ieder goed en ieder slecht mens moet verlangen als hij zijn natuur goed verstaat.
Een slecht mens kan niet gelukkig zijn in de tegenwoordigheid van goede mensen. De hemel zou een hel voor hem zijn. Welk genoegen kan een mens, die boven alles zichzelf en de wereld lief heeft, scheppen in het liefhebben van de Heer en zijn naasten; in goeddoen aan anderen? Welk genoegen kan de onreine vinden in reinheid, de trotsaard in ootmoed, de eerzuchtige en heerszuchtige in het dienen van anderen? Hun gehele natuur zou moeten worden omgekeerd voor zij enig genoegen zouden kunnen hebben in deze hemelse deugden.
Wat wij inwendig en werkelijk liefhebben, dat noemen wij goed. Dat is en moet steeds de maatstaf van het goede bij ons zijn, en moet de hoedanigheid ervan aangeven. Wij kunnen er evenmin aan ontsnappen als aan de wet der zwaartekracht.
De mensen trachten aan de hel te ontkomen, omdat het een plaats der pijniging is, en naar de hemel te gaan omdat zij denken dat het een plaats is van geluk. Maar zij vergeten, dat wat voor de een geluk is, een kwelling is voor de ander. Zij vergeten dat vrijdom van straf geen geluk is.
Als alle wetten in het land werden afgeschaft en alle gevangenissen zouden worden afgebroken, zou het volstrekt niet tot gevolg hebben dat de slechte mensen hun genoegen gaan zoeken in het goede. Zij zouden zich ongetwijfeld verheugen, omdat zij ongehinderd hun slechte begeerten konden botvieren. Maar deze begeerten zouden spoedig op hen terugwerken in de een of andere vorm van straf en al spoedig zouden zij zich ongelukkig gaan voelen.
Neen. Indien deze hemelse grondstellingen, die het Koninkrijk Gods uitmaken, niet in  ons gevormd zijn - als wij ze niet in het werkelijk leven ons eigendom hebben gemaakt - dan kunnen wij nooit enige hemelse vreugde smaken.
Wij vellen vonnis over onszelf in de geestelijke wereld evenals wij het doen in deze wereld. De slechte mens zoekt de hel dáár, evenals hij dat hier doet, omdat hij er heen wordt getrokken door zijn helse genoegens, de enige genoegens die hij in staat is te smaken. Hij wordt er heen getrokken door de stroom zijner verlangens, zoals een schip naar de Oceaan wordt getrokken door de stroom van de rivier.
De verandering die plaats vindt in de persoonlijkheden van slechte mensen en waardoor ieder hunner uiterlijk de vormen aanneemt van zijn innerlijke neiging, is ook de uitwerking van wetten welke wij hier in volle werking zien.
Wanneer deze wetten zouden worden doorgevoerd tot haar natuurlijke gevolgen, dan zouden zij de uitwerking hebben die onze doctrines haar toeschrijven. Zij zouden op de ene of andere manier worden gestoord, en de gehele natuur van de mens zou worden veranderd.
Daar de ziel een bewerktuigde vorm is, drukt ze haar gedachten en neigingen uit door verandering van vorm, en zelfs het stoffelijke lichaam vormt zich naar haar werking. Onder de invloed van machtige hartstochten schijnt het lichaam als het ware vloeibaar gemaakt te worden in het vuur dier hartstochten en gegoten te worden in hun vorm.
Dezelfde neigingen en hartstochten drukken zich altijd in dezelfde vorm uit, en die vormen worden algemeen erkend als de natuurlijke uitdrukking van de ermee overeenkomende neigingen.
Alle beeldende kunst in schilderen en beeldhouwen is gegrond op deze onveranderlijke wet. De ziel is de grote beeldhouwer; lijn voor lijn tekent zij haar eigen stemming en toestand op het lichaam en vormt het naar haar beeld en gelijkenis. Elke hartstocht en neiging laat haar eigen merktekenen na. Onzichtbaar en vaag in het begin, komen zij geleidelijk uit in duidelijke lijnen en blijvende vormen, totdat het gehele lichaam verandert naar haar beeld en de verborgen neiging als een banier over het gelaat is uitgespreid, de geheime gedachte wordt uitgeroepen in elke toon van de stem, geopenbaard in elke beweging der ledematen.
Indien dit reeds waar is van de harde en moeilijk te behandelen zelfstandigheden, die het stoffelijk lichaam uitmaken, hoeveel te meer moet het dan waar zijn van de geestelijke zelfstandigheden die zo gemakkelijk toegeven aan de vormende krachten van de wil.
Indien in deze wereld een man, die geregeld de een of andere lust botviert, geleidelijk en zeker verandert in de vorm van die lust, zodat hij er de belichaming van wordt, hoeveel te meer zal het geestelijke lichaam voor goed gevormd worden tot een nauwkeurig beeld en gelijkenis van de inwendige en werkelijke neiging.
Wanneer alzo onze doctrines leren dat ieder werkelijk slecht mens de vorm aanneemt van zijn eigen boosheid, zodat zij op zijn gehele wezen staat geschreven, dat zij gloeit in zijn oog, kraakt en krijst in zijn stem, haar helse lelijkheid in elke lijn op het gelaat tekent, de ledematen verkromt en de spieren verrekt tot ze de afschuwelijke vormen aannemen van die boosheid, en het gehele geestelijke samenstel maakt tot een belichaming van zichzelf, dat is: verkeerd, wanordelijk, wanstaltig en weerzinwekkend, dan geven deze doctrines slechts een algemene wet te kennen, een wet die een kind kan begrijpen en die u elke dag kunt zien werken en kunt beoordelen.
En wanneer het een straf is, te verschrikkelijk om aan te zien, om voor eeuwig de belichaming te zijn van de ene of ander slechtheid, om zo monsterachtig en afkeerwekkend te zijn voor alle reine en goede wezens, dat zij van ons terugdeinzen met afschuw, toch kunnen wij niet zeggen dat het een straf is die ons door de Heer is opgelegd. Hij heeft voortdurend alles gedaan wat in Zijn macht was om ons te bewaren voor die straf. Die wet is weldoend in de wijze waarop zij werkt. Het is dezelfde wet die de engel de belichaming maakt van een liefelijkheid en schoonheid, die geen woorden kunnen beschrijven en geen kunst naar behoren kan weergeven.
Indien deze veranderingen in de uiterlijke vorm werkelijk plaats hebben in de goeden en de bozen, totdat zij homogeen zijn geworden, dat is totdat hun uiterlijk voorkomen een getrouwe afspiegeling en beeld is van hun inwendige gesteldheid, dan begrijpt ieder dat er geen Goddelijke machtspreuk of almacht nodig is om hen te scheiden. Zij zouden een verschrikking zijn voor elkaar, wanneer zij te zamen bleven. Zij zouden van elkaar vluchten en op die wijze zouden de schapen van de bokken worden gescheiden, ieder zou zijn eigen gezellen en zijn eigen tehuis zoeken.
En dat wordt gedaan zonder de minste schending van iemands vrijheid, de scheiding wordt juist bewerkstelligd door middel van die vrijheid. Er is geen verkrachting noch opheffing van algemene wetten, en het doel wordt volkomen bereikt, door de allereenvoudigste middelen, zoals de Heer steeds Zijn doel bereikt.
Het boek van ieder leven wordt geopend, want het boek des levens is het inwendige en ware karakter en ieder wordt geoordeeld naar de dingen die in dat boek staat geschreven. En alles wat het bevat is er in geschreven door de daden die begaan zijn in het lichaam, alzo wordt iedereen beoordeeld naar zijn daden. Dit boek wordt geopend zoals de Heer ieders levensboek opent, niet op een geweldige en willekeurige wijze, maar door de ordelijke en geregelde ontwikkeling van wat er werkelijk in geschreven is.
Deze wijze van oordelen wordt ten duidelijkste opgehelderd door de Goddelijke werkwijzen die wij overal om ons heen zien op de huidige dag.
Hier zijn twee zaadjes, min of meer gelijk wat hun uiterlijke vorm aangaat wellicht, maar inwendig hemelsbreed van elkaar verschillend. Hoe kunnen wij ze beoordelen?
Hoe zullen wij het aanleggen om ieder van hen de plaats te geven die hem toekomt? In de bloementuin, in de boomgaard, in het veld of in de hel? Zullen we ze meten of wegen, afgaan op kleuren en vormen of naar een laboratorium brengen en de scheikundigen vragen het geheim door uitwendige proefnemingen te onthullen? Het zou ons niet helpen; door geen enkele van deze methoden zouden wij hun ware karakter kunnen ontdekken want dat is in onzichtbare lijnen (voor ons onzichtbaar) geschreven op tere, dichtgevouwen bladen van hun gesloten boek. Er is maar één wijze waarop we hun karakter kunnen leren kennen: Het boek openen, het leven en de geschiedenis van die twee zaadjes gadeslaan om zo een zekere voorspelling en wording van hun toekomsten verkrijgen. Daar staan alle fasen van beider toekomst helder en geloofwaardig te lezen.. Maar hoe zullen wij het boek openen, dat verzegeld is met zeven zegelen? En als we het konden openen, hoe zouden we dan lezen wat onzichtbaar is voor het sterfelijk oog, bovendien geschreven in schrift dat geen sterfelijk verstand kan begrijpen? Hoe kunnen wij hen dwingen of er toe brengen hun geschiedenis te vertellen?
Op de allereenvoudigste manier: wij zullen ze planten! De zon en de regen en de geheime krachten die in de aarde zijn besloten en die alles doordringen zullen de zegels losmaken en het boek openen.
Wij brengen ze in een rijke grond en een gunstig klimaat. Als wij ze planten hebben ze nog dezelfde vorm als altijd. Maar spoedig beginnen ze te veranderen. Misschien schijnt het of ze zullen vergaan, maar ze blijven leven. Een klein spruitje werkt zich boven de grond, tere bladjes beginnen zich te ontvouwen. Nog kunt u niet zeggen of het een bloem of een struik of een boom zal worden. U besteedt aan iedere plant de beste zorgen. U behandelt ze onpartijdig. Beiden groeien. Takken komen voort uit de steeds harder wordende stam. Zomer en winter gaan voorbij en nog bent u wellicht niet in staat om te zien wat in hun levensboek staat geschreven. Op de bepaalde tijd ontvouwen hun innerlijke vormen zich tot bladeren, maar elk takje en twijgje van de een is bedekt met doornen die u steken. Zij bedekken zich beiden met een rijkdom van bloei. Beiden vervullen de lucht met reuk, maar de reuk van de een is stinkend en vergiftigend, die van de ander zoet, teer en weldadig. Nu begint u hun ware karakter te ontdekken. Zij delen het mee aan het geringste windje dat voorbij suist. Thans baren zij vruchten: de ene is wrang, bitter, vergiftig, en vervult ieder die er van eet met pijn en ziekte, de ander is zoet, aangenaam, gezond voedzaam en geeft vreugde en gezondheid aan ieder die haar nuttigt. Thans is het boek geopend. Ieder woord en elke letter erin is zo duidelijk geworden, dat zoogdier en vogel, ja zelfs insekt en worm in staat zijn het te lezen.
“Aan hun vruchten zult gij ze kennen!”
Hoe eenvoudig en geregeld is het proces! Hoe onvermijdelijk de uitwerking! Er is geen kans voor ontsnapping, er is geen plaats voor een fout of dwaling.
Zo oordeelt de Heer de mens!
Hij wordt niet voor een gestrenge rechtbank gesleept, omringd door de onbegrijpelijkste verschrikkingen, en evenmin wordt iedere slechte gedachte en zondige daad van zijn gehele leven hem voorgehouden, om tegen hem te getuigen. Er wordt geen formeel wettig verhoor gehouden overeenkomstig een willekeurige wet, zoals dat geschiedt met een misdadiger voor een menselijke rechter. Nog minder wordt het vonnis over hem uitgesproken ten aanhoor van het ganse heelal, met een stem als die des donders, en met bliksemflitsen van geweldige toorn zodat de arme zondaar wordt bedekt met verwarring en schaamte, en zijn ziel vervuld met angstwekkende verschrikkingen.
Zijn Schepper, zijn Vader, zijn Redder, die hem steeds heeft liefgehad met een oneindige liefde, doet alles voor hem wat Hij kan. Hij geeft hem iedere mogelijke gelegenheid om het beste wat in hem is te tonen, en het hoogste goed te verkrijgen wat hij kan bereiken. Hij drijft hem niet van Zich; indien de mens van de Heer weggaat is het uit vrije wil, in het najagen van datgene wat hij in de wereld als het meest aantrekkelijke heeft aanvaard. De Heer en de engelen sluiten niet de deuren des Hemels voor hem. Hij heeft ze voor zichzelf gesloten door ze niet te openen in zijn eigen hart, zoals de mens op deze aarde de poorten der zon voor zichzelf zou sluiten door zijn ogen uit te rukken.
De Heer zoekt niet hem ten toon te stellen met het doel hem te overladen met schaamte en schande, maar Hij maakt het hem zo gemakkelijk mogelijk om te tonen wat hij werkelijk is, door hem de vorm te doen aannemen van zijn heersende of werkelijke liefde, opdat hij zijn eigen plaats moge vinden en daar erkend worden, opdat hij geen plaag voor anderen zou worden en anderen voor hem. De Heer veroordeelt hem niet, hij veroordeelt zichzelf. De Heer heeft hem lief en zou hem gaarne tot Zich trekken en in zijn hart de vurige stromen van Zijn eigen leven gieten. Maar dit zou hem kwellen en verteren. En dus doet Hij het beste wat Hij geheel in overeenstemming met de wetten van Zijn onveranderlijke en oneindig wijze orde kan doen.
Kunt u u een betere wijze van oordeel indenken dan deze? Ze is in volmaakte overeenstemming met oneindige liefde. Het tederste medelijden en de vriendelijkste genade konden niet meer doen. Ze is zo zeker in haar gevolgen als almacht en alwijsheid haar kunnen maken.
De slechte mens kan evenmin aan de veroordeling ontsnappen, als het slechte zaad na kan laten slechte vruchten voort te brengen.
En krachtens dezelfde grondbeginselen kunnen degenen die enige liefde hebben voor goedheid en waarheid niet nalaten alle vreugde deelachtig te worden die zij in staat zijn te ontvangen.
Het resultaat is onvermijdelijk, en de Goddelijke goedheid, rechtvaardigheid en genade worden zowel in werkwijze als in uitkomst gelijkelijk ten toon gespreid.
U zult ook opmerken dat in overeenstemming met deze methode van verhoor en oordeel, het resultaat reeds in deze wereld is vastgesteld daar in deze wereld het karakter wordt gevormd.
Het boek is hier geschreven evenals de geschiedenis van de toekomstige plant, zoals ze is belichaamd in het zaadje, geschreven was in de boom die dat zaadje droeg.
De geestenwereld is geen plaats waar men een proeftijd doormaakt, maar eenvoudig een wereld waar vele hinderpalen uit de weg worden geruimd en vele invloeden kunnen inwerken op iedere ziel, invloeden die machtiger zijn dan aardse en veel beter geschikt om al het uiterlijke in volmaakte overeenstemming te brengen met de inwendige, heersende, werkelijke liefde.
U ziet ook dat deze beschouwing niets wegneemt van de werkelijke verschrikkingen van het laatste oordeel.
Hoewel het niet vergezeld gaat van de schilderachtige en verhevene, en ik mag gerust zeggen de onmogelijke tonelen die men gewoonlijk verbindt met deze gebeurtenis, is het zo mogelijk nog verschrikkelijker en zekerder in zijn uitwerkingen. En het is veel meer in overeenstemming met alles wat wij weten aangaande de Goddelijke wetten en de oneindige genade des Heren.
En in zijn uitwerkingen en gevolgen is het in volmaakte overeenstemming met de Heilige Schrift, en ook in zijn vormen en methodes, wanneer zij juist worden opgevat.
Bij de behandeling van dit onderwerp heb ik getracht mijn eenvoudig plan getrouw te blijven. Dit plan was enige grondslagen te nemen die algemeen worden beschouwd als waar te zijn onder de een of andere vorm, deze grondslagen uit te werken tot hun wettige resultaten en gevolgtrekkingen, teneinde op die manier aan te tonen dat de doctrines der Nieuwe Kerk gegrondvest zijn op de onveranderlijke wetten der Goddelijke orde. En voor zover wij weten zijn ze in volmaakte overeenstemming ermee.
Ik heb niet veel aanhalingen uit de Bijbel gebruikt, zelfs niet daar waar ik het gemakkelijk had kunnen doen, en evenmin heb ik uit enig ander boek ophelderingen of bevestigingen van mijn redenering getrokken. En ik heb dat nagelaten omdat ik de juistheid van een doctrine niet wilde aantonen door een andere autoriteit dan die van de waarheid zelf.
Het kan zijn dat ik faal in deze moeilijke onderneming. In de mening van sommigen faal ik zeker.
Maar allen zullen erkennen dat indien het mogelijk is dat doctrines aangaande geestelijke waarheid kunnen worden gegrondvest op de onveranderlijke orde der Goddelijke Wijsheid, en kunnen worden aangetoond te zijn in volmaakte harmonie met alle Goddelijke methodes voor zover zij onder ons opmerkingsvermogen vallen, en wanneer zij in volkomen overeenstemming zijn met de Heilige Schriften, dat deze doctrines, zeg ik, alsdan hun plaats moeten innemen onder de wiskunde en andere op vaste grondslagen berustende wetenschappen, en dat zij de onweerstaanbare overtuiging van hun waarheid moeten brengen aan ieder gezond denkend wezen.
Wij geloven dat de leerstellingen en de wijsbegeerte van de Nieuwe Kerk deze grondslagen hebben, en wij kunnen geen grotere dienst aan de mensheid bedenken dan ze bekend te maken en de ware gronden te tonen waarop zij moeten worden ontvangen en aangenomen.

 


top

Hoofdstuk 7

De voorbereiding van de mens voor zijn eindelijk tehuis
 
Het was de bedoeling van het vorige hoofdstuk om aan te tonen dat het oordeel over ieder mens plaats vindt na de dood van het stoffelijk lichaam en zijn opstanding in de geestenwereld, in overeenstemming met het gezegde van de Apostel:
“Het is de mens gezet om eens te sterven, en na de dood het oordeel.”
De geestenwereld is dus de verhevene gerechtszaal waar de mens wordt verhoord en waar het vonnis wordt uitgesproken. Hij wordt evenwel niet voor een vierschaar gedaagd en vrijgesproken of schuldig verklaard volgens een willekeurige wet.
Hij wordt alleen in de meest gunstige omstandigheden geplaatst, omstandigheden die slechts in de geestelijke wereld kunnen worden gevonden - om zijn ware karakter ten volle te doen uitkomen. De goede mens wordt in de kring der goeden getrokken door zijn geestelijke affiniteiten. En door dezelfde kracht wordt de slechte mens gebracht tot hen die een gelijkvormige natuur hebben als hij. Terzelfdertijd worden het inwendige en het uitwendige karakter tot één gemaakt.
Alles wordt terzijde geworpen wat niet in volmaakte harmonie is met de heersende liefde. Iedereen spreekt zoals hij denkt en handelt zoals hij verkiest en wordt ten slotte het totale evenbeeld van zijn eigen goed of kwaad. Zijn gelaatstrekken, de toon van zijn stem, de uitdrukking van zijn ogen, zijn gebaren, zijn gang en zijn gehele vorm en houding worden de belichaming van zijn wil.
En deze grote verandering wordt niet teweeg gebracht op een willekeurige manier door een allesvermogende kracht, maar in volkomen overeenstemming met wetten die wij dagelijks in deze wereld in werking kunnen zien. Iedereen veroordeelt of spreekt zichzelf vrij door eenvoudig te worden wat hij werkelijk inwendig is. De slechte mens werpt al zijn vermommingen af, de goede mens wordt bevrijd van al de natuurlijke verkeerdheden die hij in zijn leven had bestreden, maar van welke hij zich nooit geheel kon ontdoen.
En wanneer het ware karakter voor de dag komt, worden ongelijke naturen van elkaar afgetrokken en gelijke zoeken elkaar op. Op deze wijze wordt het oordeel volbracht en ieder spreekt zijn vonnis over zichzelf uit. De slechten worden uit hun eigen mond veroordeeld, hun eigen vorm, hun eigen daden spreken het vonnis uit en zij gaan volgens hun eigen keus en uit hun eigen vrije wil naar hun eigen plaats.
Alle voorbereiding die zij nodig hebben is het ontdoen van vermomming en maskers. Onderricht in het slechte en valse hebben zij niet nodig en onderwijzing in het goede en ware willen zij niet ontvangen. Maar met de goeden, en met al degenen die niet in het kwaad bevestigd zijn, en niet een bepaald slecht karakter hebben, is het geheel anders.
Daar zij inwendig goed zijn en daar zij de vermogens hebben om het Goddelijke leven te ontvangen, welke vermogens niet zijn vernietigd of voortdurend zijn verstikt door kwaad, kunnen zij waarheid ontvangen die overeenkomt met de toestand van hun neigingen. Zij komen in een derde toestand, een toestand van onderwijs en bijzondere voorbereiding tot de hemel.
Dit is het onderwerp van dit hoofdstuk. Ik zal de noodzakelijkheid van dat onderwijs aantonen en tevens de aard daarvan en de wijze waarop het wordt gegeven.
De noodzakelijkheid van onderricht blijkt duidelijk uit de natuur van de hemel, vergeleken met de toestand van hen die er zullen worden binnengevoerd.
De hemel is geen ontsnappingsplaats voor de straf der zonde. Indien de Heer genade zou schenken aan iedereen zou dat niemand iets beter maken. Want het gevolg van die vrijspraak zou bij niemand tot gevolg hebben dat het koninkrijk der hemelen in hem werd gevormd. Het zou geen enkele hemelse neiging teweegbrengen, noch de kennis veroorzaken van een enkele waarheid.
De hemel is niet een negatieve toestand, hij is een positieve.
Als we vermoeid zijn, denken we aan de hemel als aan een plaats der rust, en door rust verstaan de meeste mensen het niet-werken, of tenminste het vrij zijn van de arbeid, de zorgen, de angsten, en de teleurstelling van dit leven. En dat is zeer juist.
Maar dit zegt alleen wat de hemel niet is, het geeft oorzaken van pijn en verdriet aan die daar niet bestaan. Volkomen werkeloosheid is geen rust, het betekent dood. Het betekent blindheid voor het oog, doofheid voor het oor, duisternis voor het verstand, verstijving voor het hart.
De hemelse rust is geen bewegingloosheid, maar de harmonische en ordelijke werkzaamheid van al de geestelijke vermogens, een werkzaamheid die niet uitput, maar eerder onze krachten doet toenemen. Ieder genot vindt zijn oorsprong in het een of ander vermogen van wil en verstand.
De hemel staat dus in het nauwste verband met wat wij liefhebben, wat wij weten en onze bekwaamheid om onze wil met goed gevolg ten uitvoer te brengen. Een weinig nadenken over de ware voorwaarden van geluk zal dit duidelijk maken. Wij zijn gelukkig wanneer wij bereiken wat wij verlangen of liefhebben.
Er zijn alzo drie factoren die het geluk vormen:
1. De wil of de liefde, die oorzaak is dat wij datgene verlangen, wat wij goed noemen.
2. Het verstand of de waarheid, die ons aantoont hoe het te verkrijgen.
3. Het werkelijk bereiken van het verlangde.
Indien een van deze ontbreekt zijn wij ongelukkig.
Indien er geen wil is, is er geen aandrijvende kracht en dus geen werking, hoe groot ook de mate van kennis moge zijn. Waar brandend verlangen is en weinig wijsheid, falen wij voortdurend in het verkrijgen van wat wij wensen.
Indien er een krachtige wil is en een uitgebreide kennis, maar een lichamelijk of ander beletsel verhindert de omzetting van die wil in een daad, dan wordt onze gehele ziel met pijn vervuld. De volkomen onmogelijkheid van de vervulling onzer wensen is de voornaamste oorzaak van ons gebrek aan geluk.
Wanneer de drie voorwaarden (misschien is het juister te zeggen: de drie essentiële grondslagen) van geluk aanwezig zijn, wordt de mate, de graad van ons geluk bepaald door de reinheid en de grootheid van de wil en de uitgebreidheid der kennis.
Laten wij als voorbeeld nemen een man met een zwakke wil en weinig kennis. Hij heeft slechts weinige behoeften en in die weinige is gemakkelijk te voorzien. Hij is met weinig tevreden. Hij is gelukkig in overeenstemming met de graad van zijn begeerten, en de omvang van zijn verstand.
Een andere man heeft een krachtige wil, en een daarmee overeenkomend verstand. Hij heeft een ruim veld van genegenheden en smaak. Hij vindt zijn genoegen in kunst, schept behagen in muziek, heeft een open oog voor natuurschoon, een vurige liefde voor wetenschap, treedt met ware ijver in een wisseling van gedachten met verstandige en goede mensen, is een warm vriend en zijn gehele ziel is vatbaar voor de veredelende en tedere genietingen van het huiselijk leven, al zijn vermogens zijn ontvankelijk voor alles wat schoon en goed en waar is in natuur en mens. Iemand die zo begaafd is kan in één dag meer genieten dan de ander in een jaar.
Ons geluk in deze en in de geestelijke wereld hangt dus af van de diepte en breedte en zuiverheid onzer neigingen, een daarmee overeenkomende uitgebreidheid van kennis, en de bekwaamheid om het doel te bereiken dat onze genegenheid wenst.
Wanneer de wil, het verstand en het eindelijk gevolg (wat men alzo bereikt heeft) met elkaar overeenstemmen en in volmaakte harmonie zijn, zal ons geluk in evenredigheid zijn met de grootte dezer drie grondslagen.
Hoe ruimer en meer omvattend onze genegenheden zijn en hoe meer verscheiden onze neigingen, des te talrijker en meer uitmuntend zullen ook onze vreugden zijn.
De geestelijke natuur van de mens bestaat in de grond uit de wil en het verstand.
De wil is de ontvanger van het goede, het verstand die van het ware.
Het geluk en de vrede des hemels bestaan in het volmaakte een-zijn van de wil en het verstand. Indien zij groter worden, moeten zij gelijke tred met elkaar houden, opdat de balans der kracht niet overhelle en de harmonie en vrede niet worden vernietigd. Wanneer de genegenheden zich uitbreiden door oefening, moet de kennis in gelijke verhouding groter worden.
Wij moeten dus onderwezen worden, eeuwigdurend. Want op het ogenblik dat wij niet langer in staat zijn meer waarheden in ons op te nemen, bereiken wij de grens van ons geluk. En dan blijven wij op dezelfde hoogte staan, of (en dit gebeurt wanneer ons verlangen blijft doorgaan met groeien) wij worden gekweld door teleurstellingen.
Wanneer wij nu terugkeren tot de werkelijke toestand van hen die in de wereld der geesten zijn overgegaan en zich niet in het kwaad hebben bevestigd, dat kwaad niet tot een deel van henzelf hebben gemaakt, dan zien wij dat zij noodzakelijkerwijze behoefte hebben aan onderricht.
Een zeer groot deel van hen zijn kinderen die geen kennis hebben van geestelijke dingen en wier karakter nog niet gevormd kan zijn in slechtheid.
En zeer velen ook zijn kinderen wat hun kennis en hun geestelijk leven aangaat, al zijn ze ook lichamelijk volwassen. Zij hebben nooit tegen het licht gezondigd. Zij hebben nooit enige redelijke kennis gehad van hun geestelijke natuur of van hun verplichtingen tegenover God, noch van de wijze om die kennis te verkrijgen.
Wij weten dat dit de toestand moet zijn van verreweg de meesten op het ogenblik dat ze deze wereld verlaten.
Zij hebben geleefd volgens de kennis die zij hadden, misschien hebben zij veel volkomener in overeenstemming met die kennis geleefd dan degenen die veel meer in het licht verkeerden.
Maar in ieder geval hebben zij zich geen karakter gevormd dat beslist in tegenstelling is met de waarheid, want zij hadden geen middelen om dat te doen. Zij verkeerden dus eigenlijk in dezelfde toestand als de kinderen.
Vele Christenen hebben een goed leven geleefd, maar zij hebben in de een of andere verkeerde doctrine geloofd. Zij zijn oprecht en eerlijk geweest in hun opvattingen, zij hebben geloofd wat hun in hun kindsheid geleerd is en wat hun is gezegd door mensen die, naar zij meenden, wel volkomen bekend waren met alles wat op het geestelijk leven betrekking had. Maar zij hebben gedwaald.
Wij weten dat dit zo is. Wij weten dat onze eigen ideeën omtrent dezelfde leerstellingen veranderen. Misschien noemen wij de doctrine nog bij dezelfde naam, maar het is niet meer dezelfde die ons geleerd is.
Slechts de meest bekrompen ijveraar kan ontkennen dat er goede mensen zijn in alle godsdienstige richtingen. En geen mens met gezond verstand kan beweren dat het geloof van iedere goede man of vrouw waar is in elke bijzonderheid. Want in sommige punten staat het geloof van de een lijnrecht tegenover het geloof van de ander.
Uit dit alles volgt als vanzelfsprekend dat zij onderricht nodig hebben. Zelfs de verstandigste mensen zijn in twijfel aangaande verscheidene onderwerpen op geestelijk gebied. Er zijn maar weinig personen die, naar hun eigen bekentenis, een duidelijk of zelfs maar een gezond denkbeeld hebben omtrent de aard der geestelijke wereld, of van hemel of hel, of van wat zij zelf zullen zijn na hun dood.
Indien het nu waar is -wat ik getracht heb aan te tonen- dat de geestelijke wereld een werkelijke wereld is, en dat de mensen die haar bewonen werkelijke menselijke wezens zijn, die door de dood geen kennis hebben verloren of gewonnen, dan is de conclusie duidelijk dat er maar zeer weinigen zijn -als ze er al zijn- die geen onderricht nodig hebben.
Zij hebben bij het binnentreden in de geestelijke wereld hetzelfde geloof als waarmee ze deze stoffelijke wereld verlieten. Zij kunnen de hemel niet binnengaan met enige onwaarheid, want in de hemel moet iedere gedachte en neiging in volmaakte harmonie zijn.
Door het blote feit van overgaan in de geestelijke wereld verkrijgt de mens geen kennis. Hij blijft dus met mindere of meerdere vasthoudendheid, naar de mate van zijn godsdienstzin, het oude geloof vasthouden. En wellicht is er veel onderricht en veel overtuigend bewijs nodig om hem dat geloof te doen opgeven. Wij allen weten door eigen ondervinding hoe onwillig wij zijn in het verwerpen van overtuigingen die vaste voet in onze ziel hebben verkregen. Het is alsof er iets in onszelf verandert wanneer wij ze opgeven.
Het onderricht dat gegeven wordt is -dat ligt voor de hand- een onderwijzing in de grondstellingen die het Koninkrijk des Hemels uitmaken.
Aan geesten die verlangen voor de hemel geschikt te worden, wordt geleerd het bestaan van een God. Welk een groot gedeelte van het menselijke ras kent zelfs niet eens deze eenvoudige en fundamentele waarheid! Hen wordt geleerd wat de ware natuur is van alles wat tot God behoort. Hoe gering is de kennis daaromtrent zelfs onder Christelijke voorgangers! Hoe verscheiden, en zelfs in tegenspraak met elkaar, zijn de opvattingen van goede mannen die de Bijbel tot grondslag van hun geloof en leven hebben, en die van ganse harte begeren naar Gods geboden te leven.
Sommigen beschouwen Jezus Christus als God, anderen geloven dat Hij niets dan een mens was. Weer anderen beschouwen Hem als Een persoon in een drieënigheid van wezens die zij God noemen, en als zij God zeggen met hun lippen, hebben zij drie duidelijk onderscheiden personen in hun gedachte.
En indien dat verschil reeds bestaat onder de Christenen, hoeveel te groter is nog de verscheidenheid van opinie buiten de Christelijke kerk.
Omtrent het wezen van God bestaan de meest uiteenlopende opvattingen. Voor de ene is Hij een wezen vol genade, voor de ander is Hij een toornige God. De een beschouwt Hem als een tere en liefhebbende Vader, de ander als een gestrenge en onbuigzame Rechter.
Hij kan niet zijn zoals de mensen het zich voorstellen, en zij kunnen niet in harmonische verhoudingen tot Hem komen voordat zij een juiste kennis hebben van Zijn wezen.
Hen zou voorts worden geleerd wat waarachtig goed en waar is in het leven. Menigeen verkeert in een eerlijke twijfel aangaande tal van zaken die op het dagelijks leven betrekking hebben. Maar deze twijfel kunnen zij niet meenemen naar de hemel. Daar is geen plaats voor proberen of veranderen van opinie.
De voornaamste leerstof is dan de ware natuur van de mens als een geestelijk wezen, en van de Heer als een Goddelijk wezen, en de verhoudingen die er bestaan tussen alle wezens. Wij leren iets hieromtrent op deze aarde. Maar hoe weinig!
En hoe onvolkomen is dat weinige! Hoeveel is er vermengd met onjuistheden en besliste onwaarheden of dwalingen. Hoe verscheiden en met elkaar in strijd zijn de meningen die door eerlijke mensen, mensen met een nauwgezet geweten, worden gekoesterd aangaande de aard der zaligheid in de hemel. Het is een zeer algemene doctrine, dat het geluk in de hemel hoofdzakelijk zal bestaan in voortdurende aanbidding en lof. Indien deze doctrine niet waar is, hoe teleurgesteld zullen dan diegenen zijn die er vast in geloofd hebben. Indien ze waar is, welk een nog groter aantal zullen hun ideaal van geluk niet verwezenlijkt zien!
Waarheid is oneindig. Er is geen gevaar dat er enig gebrek aan stof zal zijn aangaande onderwerpen waaromtrent de meeste mensen onderricht zullen behoeven. Vooral daar wij in deze wereld door een spiegel zien in een duistere rede, en onze helderste kennis van geestelijke en Goddelijke dingen vermengd is met zovele bedriegelijkheden en schijnwaarheden.
Er is derhalve alle reden om te geloven dat wij voor eeuwig onderricht zullen ontvangen. Maar er zullen vele omstandigheden zijn die ons het opnemen van geestelijke waarheden oneindig zullen vergemakkelijken.
Ten eerste zullen wij bevrijd zijn van de hinderpalen en beperkingen die het stoffelijk lichaam ons hier steeds in de weg zet. Onze zintuigen en al onze verstandelijke vermogens zullen veel scherper zijn. Daar wij in een wereld verkeren waarin alle dingen geestelijk zijn, zullen wij niet met die botsingen en tegenstrijdigheden hebben te kampen welke het ons hier vaak zo moeilijk maken; botsingen tussen onze gedachten en neigingen aan de ene kant en de dode en trage stof aan de andere.
Wij zullen niet onophoudelijk worden misleid door het uiterlijke, en gebonden worden door de sterke banden van overgeërfde meningen.
Daar al de vermogens in een helderder licht staan, kunnen wij in een ogenblik een onderwerp doorzien en volkomen begrijpen, terwijl het ons in het stoffelijk leven jaren studie zou hebben gekost.
Wij allen weten min of meer hoe het lichaam op de ziel werkt. Wanneer ons lichaam vermoeid is, door ziekte verzwakt en door pijn gekweld, valt het ons moeilijk en is het ons soms onmogelijk om over een onderwerp zuiver en verstandig te denken. Op hoge leeftijd schijnen sommige mensen al hun kennis en verstandelijke kracht te verliezen. Hoe groot is het verschil tussen de veerkrachtige en flinke werking van de geest als het lichaam in de bloei van de jeugd is en de zwakheid en bouwvalligheid van de ouderdom.
Maar dit onderscheid is nog lang niet zo groot als het verschil tussen datgene wat zelfs de beste mens hier op aarde kan doen en wat hij, bevrijd van het lichaam, zal kunnen bereiken.
Alle vergelijkingen tussen de uiterste toestanden der ziel, zolang ze in het lichaam is, verdwijnen geheel wanneer het lichaam verdwijnt. Ze schijnen nietsbeduidend bij wat de ziel vermag wanneer ze van stoffelijke beletselen is bevrijd.
Dan zal de ziel krachtig zijn, elastisch, schrander, vlug van bevatting, onvermoeid, ja zo groot zal de verandering zijn dat de mens zal schijnen te ontwaken uit een droom, dat het zal zijn alsof hij van middernachtelijke duisternis is overgegaan in helder licht.
Engelen zullen onze onderwijzers zijn. Wij weten allen van hoeveel belang het is bij onderrichting dat men een verstandige onderwijzer heeft. En met een verstandige onderwijzer bedoel ik niet alleen iemand die het onderwerp dat hij leert door en door verstaat maar iemand die tevens een grondige kennis heeft van het karakter en de bevattelijkheid van zijn leerling.
In de geestelijke wereld dragen mensen geen maskers. Hun gehele uitwendige vorm is de verpersoonlijking van hun leven. De engelen kunnen met een enkele oogopslag kennis nemen van de bijzondere geestelijke toestand dergenen die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. Zij plaatsen zich als het ware in hun toestand en bezien de waarheden die geleerd moeten worden van het standpunt van de leerling. Zij weten wat hun leerlingen nodig hebben, en zij weten eveneens hoe hen van dat nodige te voorzien. Zij weten in welke orde, en door welke werkingen zij het verstand stap voor stap moeten leiden uit een dwaling in een waarheid.
Welk een verbazende hulp is dit! Terwijl wij hier in het lichaam zijn, en ons moeten behelpen met de stumperige methodes van een kunstmatige taal kunnen wij soms niet eens zeggen waar eigenlijk de moeilijkheid zit van wat wij niet begrijpen.
De beste onderwijzers moeten dikwijls hun onderricht geven, “zo goed en zo kwaad als het kan”, omdat zij met hun middelen een bepaald onderwerp niet kunnen verklaren zoals zij dat willen. En zelfs wanneer zij de rechte middelen toepassen, dan is er nog zoveel kans dat wij hen niet vatten of kunnen volgen. En zo gaan wij al tastende en zoekende voorwaarts, de blinde dikwijls de blinde leidende, totdat zij beiden in een kuil vallen.
Maar in de geestelijke wereld komen de geesten in een volmaakte overeenstemming met elkaar, en ieder geeft en ontvangt met al de macht en geschiktheid die in hem is.
En als zodanig de toestand is van hen die leren, en de wijsheid van hen die onderwijzen, dan kan het niet anders of de leerling moet snelle vorderingen maken.
Maar de methoden van onze geestelijke onderwijzers zijn even verlicht als hun kennis volmaakt is. Door de werking van geestelijke affiniteiten –voor welke werking geen hinderpalen bestaan in de geestelijke wereld– worden degenen die zich in een gelijkvormige toestand van neiging en gedachte bevinden tot elkaar getrokken, en een volmaakte verdeling in klassen wordt daardoor verkregen. Zij wier geestelijke behoeften dezelfde zijn en zij die het meest geschikt zijn om in die geestelijke behoeften te voorzien worden in een innige verbinding gebracht. En dit is niets anders dan het uitwerken –onder volmaakt gunstige voorwaarden– van principes die reeds in dit leven de grondslagen der samenleving vormen.
Hoe meer de maatschappij beschaafd wordt en vooruitgaat in verstand, des te scherper wordt de afscheiding in klassen. Dit proces heeft plaats in de bezigheden der mensen, in opvoeding, in maatschappelijk en burgerlijk leven, in alles. De resultaten evenwel zijn zeer onvolmaakt, omdat wij gedwongen worden te oordelen naar het uiterlijke en soms langs een kunstmatige weg. In de geestelijke wereld evenwel wordt onze plaats alleen bepaald door de toestand waarin wij ons bevinden en ons gezelschap wordt eveneens daardoor bepaald, tot in de geringste bijzonderheden. Daaruit volgt noodzakelijkerwijze dat zij die dezelfde geestelijke behoeften hebben tot elkaar worden getrokken in dezelfde maatschappij.
Aldus worden kinderen, jongelieden en allen van verschillende leeftijd en gesteldheid gerangschikt in sociëteiten of scholen, waar zij onderricht ontvangen volkomen in overeenstemming met hun behoeften. Niet allen van dezelfde leeftijd zijn bijeen, zelfs kinderen niet. Maar degenen die gelijksoortige overgeërfde naturen hebben en voor wie dus hetzelfde onderwijs en dezelfde methode van onderricht nodig is teneinde iedere boze neiging te onderdrukken en de ware grondslagen van een hemels leven te ontwikkelen, zullen in dezelfde scholen zijn.
Het moet een zeer vertroostende gedachte zijn voor iedere ouder, die kinderen in de geestelijke wereld heeft, dat ze daar niet in de onwetendheid en zwakheid der prille jeugd behoeven te blijven, maar dat de Heer voorzieningen heeft gemaakt voor hun onderricht en voor de ontwikkeling van hun vermogens tot engelenvolmaaktheid.
Ze zijn vrij van alle besmetting door slechte voorbeelden, van de verleiding door kwaad gezelschap, van de onvolmaakte methoden en verkeerde gronddenkbeelden van de scholen dezer aarde. Hun zal niets geleerd worden wat onwaar is, zij zullen niets behoeven af te leren. Hun tere naturen zullen niet onderworpen worden aan de ruwe en blinde behandeling die kinderen in dit leven vaak ontvangen. De engelen zullen hen liefhebben met meer dan moederlijke tederheid, die engelen weten hoe de verborgen snaren van hun onschuldige naturen te treffen en al hun vermogens zullen zich ontwikkelen in schone harmonie en orde, zoals de knop zich ontvouwt tot bloesem en deze zich in een vrucht ontwikkelt.
Geen schaduw zal in hun harten vallen, geen tranen zullen ooit hun ogen verduisteren, zij zullen geen harde en weerzinwekkende plichten hebben te vervullen en zij zullen niet op een dwaalweg geraken. De onschuld der jeugd zal niet worden bezoedeld, en de veerkrachtige uitbundige vreugde der kindsheid zal nooit worden onderdrukt. Zij zullen opgroeien tot de mannelijke kracht en de vrouwelijke liefelijkheid die de rijpheid der jaren eigen is; zij zullen de wijsheid, de beschaving, de liefelijkheid en de weergaloze schoonheid en zaligheid der engelen verkrijgen, door een proces van orde, harmonie, en steeds groter wordende vreugde.
Maar niet alleen zijn alle variaties van karakter met zorg van elkaar gescheiden en worden alle bijzondere behoeften volmaakt bevredigd, maar de methoden van onderricht zijn even ver verheven boven die welke in de school van dit leven worden beoefend, als die geestelijke wereld verheven is boven deze. Deze volmaaktheid der methoden bestaat niet hierin dat ze geheel verscheiden zijn van de methoden in dit leven of dat ze er lijnrecht tegenover staan. Dat kan niet, tenzij wij in die wereld geheel andere wezens zouden zijn dan hier.
Opnieuw zien wij hier de samenhang en de logische juistheid van de doctrines der Nieuwe Kerk. Want hoewel zij vele dingen leren aangaande de geestelijke wereld en de natuur van het geestelijk leven die vele personen beschouwen als pure verzinsels van een kranke geest, zal men toch zien dat ze, nauwkeurig beschouwd, logische en onvermijdbare afleidingen zijn van de natuur van het menselijk gemoed, en volkomen in overeenstemming met alles wat wij weten aangaande de Goddelijke werkwijzen.
Welk beter bewijs van hun waarheid kan een redelijk verstand verlangen!
Als opheldering en bewijs van deze bewering willen wij nagaan wat de doctrines ons leren aangaande de methoden van onderricht in de geestenwereld.
“Waarheid wordt in hoofdzaak door aanschouwing onderwezen”. In plaats van een onderwerp alleen door woorden te beschrijven, wordt het aan het leven voorgesteld. Dit kan gedaan worden in de geestelijke wereld, omdat gedachten daar vorm aannemen en zichtbaar worden.
Gesteld bijvoorbeeld dat een aantal pas in de geestelijke wereld overgegane personen een onvolmaakt of onjuist begrip had van wat werkelijke liefde tot de naaste is, of wie eigenlijk onze naaste is, iets wat geen enkel kind en slechts weinig volwassenen weten.
In plaats van een gelijkenis in woorden, zou een werkelijk voorval voor ogen kunnen worden gebracht. Om deze waarheid der naastenliefde te onderwijzen, heeft Christus ons de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan gegeven.
Indien de personen die Hij wenste te onderwijzen in de geestelijke wereld waren, dan zou het toneel dat Hij in de gelijkenis beschrijft met woorden, in werkelijkheid voor de ogen van de leerlingen kunnen worden gevoerd, in ontelbare bijzonderheden, en zo volledig dat een gehele bibliotheek de beschrijving ervan niet zou kunnen bevatten. Of gesteld dat de aard en de genietingen der onschuld de onderwerpen waren waarover onderricht moest worden gegeven. De engelen konden een volmaakt panorama doen ontstaan van alle levende voorwerpen die de volmaakte belichaming en voorbeelden zijn van onschuld, een panorama dat niet alleen voor de ogen der leerlingen voorbijtrok, maar hen aan alle zijden omringde zover als het oog kon reiken. En dit gehele toneel kon worden gevuld met alles wat het gelouterde verstand en het verheven begrip van een engel zou kunnen bevatten.
Bloemen van de reinste en lieflijkste kleuren, lammeren en duiven en het jong van ieder levend schepsel dat deze eigenschap voorstelt, en jonge kinderen van allesovertreffende liefelijkheid en schoonheid zouden met elkaar omgaan en spelen in vele verscheidene vormen, zodat de inwendige aard en het zuivere wezen der onschuld levend zouden worden voorgesteld.
En niet alleen de abstracte natuur der onschuld zou in verscheidene vormen kunnen worden voorgesteld, maar tevens de oorsprong van deze eigenschap als uit een kiem, de onderscheidene wijzen waarop ze ontwikkeld wordt en haar veelsoortige resultaten zouden alle kunnen worden voorgesteld door veranderingen in het toneel. Niets zou ontbreken om het schone panorama dat deze grondslag der deugd en innerlijke hoedanigheid van een hemels karakter voorstelt, geheel in overeenstemming te brengen met de toestand van degenen die het aanschouwen. En degenen die deze voorstelling zagen zouden de betekenis van iedere beweging, iedere vorm, en iedere verandering begrijpen, en hun begrijpen zou gepaard gaan met innerlijke genieting.
Niemand kan ontkennen dat zulk een methode van onderwijs doeltreffender zou zijn dan welke andere ook, en het is gemakkelijk in te zien dat zij geheel overeenstemt met de wijste en de beste methoden in dit leven.
De schrijver en de dichter zoeken deze aanschouwelijke methode met woorden te bereiken, iets wat slechts een poging in de goede richting mag worden genoemd; de schilder gebruikt kleuren, de beeldhouwer vormen die hij in marmer uithouwt. De onderwijzer in wetenschap vindt zijn grootste hulp in diagrammen en getekende voorstellingen van de waarheid die hij aan zijn leerlingen mede deelt. Wij allen weten hoeveel groter de indruk is, die een waarheid op ons maakt, wanneer we haar in beelden of op het doek voor ons zien, dan wanneer ze slechts in woorden aan ons wordt medegedeeld. De reden daarvan is duidelijk. Wanneer wij onderwezen worden door woorden, zijn wij gedwongen ons zelf een voorstelling te vormen. En er zijn slechts weinige mensen die daarin zeer bekwaam zijn. In ieder geval zal het denkbeeld of (wat hetzelfde is) het beeld dat voor ons geestesoog verrijst, afhangen van de bedoeling die in de woorden ligt opgesloten, en van het al of niet begrijpen van die woorden.
Een schilderij op doek wordt voor ons vervaardigd en ontheft ons van de moeite dit zelf te doen, wij hebben slechts onze ogen te openen om het te zien. Maar wat wij op het doek kunnen schilderen is betrekkelijk beperkt, en vaak begrijpen wij een schilderij niet. Maar als de voor onze ogen gevoerde voorwerpen bewegen en handelen en verschillende verhoudingen omtrent elkaar aannemen, zoals we een kleurenfilm zien en begrijpen, dan is het ons oneindig veel gemakkelijker hun ware betekenis te begrijpen.
Deze methode is dus geheel in overeenstemming met de menselijke vermogens en ze is een methode waarnaar wij in deze wereld reeds streven. Het is de Goddelijke methode voor zover wij er over kunnen oordelen.
Jezus leerde door gelijkenissen, die niets zijn dan schilderijen van denkbeeldige voorvallen, getekend met woorden.
De gehele Bijbel is zulk een panorama. In de Bijbel wordt het Joodse ras voor onze ogen voorbijgevoerd duizenden jaren lang, in al zijn fases van overwinning en nederlaag, van slaafschap en heerschappij, van roem en schande, van zijn opkomst tot zijn verstrooiing.
In deze geschiedenis kan ieder mens zijn eigen leven zien als in een spiegel. Hij kan zijn verhouding zien tot God en tot zijn naasten, de zegeningen die het gevolg zijn van de gehoorzaamheid aan de Goddelijke geboden en de onvermijdelijke en verschrikkelijke gevolgen die moeten voortkomen uit de verkrachting van die geboden.
Hebben wij meer bewijs nodig dat deze methode zal gevolgd worden onder de nieuwe en veel gunstiger voorwaarden der geestelijke wereld tot het volkomen nut van hen die er in wonen?
Door een andere methode worden de mensen overtuigd van de onwaarheid in vele doctrines die zij als het ware tot hun leven hebben gemaakt. Het wordt hun toegestaan die doctrines in werkelijkheid te beproeven totdat zij door eigen ervaring de onjuistheden ervan inzien. Dit is gewoonlijk de enige weg waarop wij ook in dit leven onze dwalingen kunnen inzien en erkennen. De ene mens maakt zich nooit of althans zeer zelden de ervaring en de wijsheid van de andere te nutte.
Gesteld bijvoorbeeld dat iemand het denkbeeld koestert dat de zaligheid in de hemel bestaat uit eeuwigdurende aanbidding, een denkbeeld dat honderdduizenden voor vaste waarheid houden. Nu zou het in de geestelijke wereld nog moeilijker zijn dan in deze wereld om iemand te overtuigen door de kracht van argument. En daarom wordt een eenvoudiger en meer vruchtbare methode gevolgd. Hun wordt veroorloofd de waarheid van hun doctrine op de proef te stellen door eigen ervaring. Zij worden in tempels toegelaten of zij worden in grote menigten, bijvoorbeeld door gelijkheid van gedachte en neiging, om een troon verzameld en daar aanbidden zij tot zij zo vermoeid en uitgeput worden door de geforceerde en langdurige zielsverrukking dat zij hun dwaling duidelijk inzien en gereed zijn om onderwezen te worden in het ware begrip van hemels geluk, hetwelk zoals Christus ons geleerd heeft, bestaat in het goeddoen aan anderen uit liefde tot hen en liefde tot God.
Op deze en vele andere manieren die in een stoffelijke wereld onmogelijk zijn, worden allen die onderricht willen worden voor de hemel gereed gemaakt. Aan kinderen, jeugdige personen en onwetenden worden de hemelse waarheden onderwezen en hun wordt getoond hoe die waarheden in praktijk te brengen totdat zij ze tot hun eigendom hebben gemaakt en hun ganse karakter gevestigd is op hemelse grondslagen. Zij die goed van harte zijn, dat wil zeggen innerlijk goed, maar die door opvoeding of door andere middelen valse doctrines in zich opgenomen hebben, worden in staat gesteld hun dwalingen in te zien, die zij bij nader inzien gaarne verwerpen.
Zo wordt alles wat verkeerd is uit hun hart verwijderd en hun gehele natuur wordt homogeen met henzelf en met de engelen.
De vorderingen die zij maken zijn onbegrijpelijk veel sneller dan ze in deze wereld konden zijn, dank zij de verhoogde kracht en vrijheid van de geest, en het gemak waarmee alle waarheden en valsheden in hun ware of valse gedaanten hen in het ware licht kunnen worden getoond.
Sommigen gaan verbazend snel vooruit en zijn in korte tijd geschikt voor de hemel. Anderen vorderen langzaam en geven weifelend de valse ideeën op die zij zich in de wereld hadden eigen gemaakt en waarin zij zich hadden bevestigd.
Maar vroeger of later worden allen die het geestelijk leven niet hadden vernietigd in zichzelf en dood waren geworden in overtredingen en zonde, allen die inwendig goed van harte zijn, hoewel zij dan niet geheel vrij zijn geweest van natuurlijke onjuistheden en valsheden, geschikt gemaakt voor hun eeuwig tehuis. Wanneer de voorbereiding volbracht is, als alles uit hun karakters is verwijderd wat in tegenstelling is met de reinheid en de volmaakte orde en harmonie in de hemel, worden zij hemelwaarts getrokken door dezelfde kracht der geestelijke affiniteiten die hen van de bozen verwijderde, en die nu meer krachtdadig en in alle bijzonderheden werkt. En deze kracht brengt hen naar hun eeuwig tehuis, naar een gezelschap van gelijkgezinden, van gelijke naturen.
Dit geschiedt zonder enige inbreuk op hun vrijheid, zonder enige uitwendige of willekeurige macht, zonder enige dwang. Ieder gaat als uit zichzelf, hoewel voortdurend geleid door de oneindige wijsheid en de genade van de Heer. Om dit doel te bereiken, werken dezelfde wetten die wij in volle en algemene kracht rondom ons in deze wereld zien. Iedereen behoudt zijn identiteit en het bewustzijn van zijn individualiteit. Er wordt geen enkele schakel uit de keten van het bestaan weggenomen.
Door al de wisselvalligheden van het leven, van de wieg tot het graf, van het graf tot de open poorten des hemels worden wij in volkomen vrijheid geleid langs een weg die wij niet kenden. Wij werden bewaard voor ontelbare gevaren, wij zijn afgeleid van paden die ons toeschenen met bloemen bestrooid te zijn en slechts naar het goede schenen te voeren. Wij zijn langs steile en ruwe wegen geleid wanneer de Goddelijke genade zag dat dit het rechte, nauwe pad was dat naar de hemel leidde. Wij hebben het stoffelijke lichaam afgeworpen toen de Oneindige Wijsheid zag dat het nuttig voor ons was. Wij zijn opgewekt in de geestenwereld door de hulp van engelen, wij zijn door hen onderricht en geleid om iedere trek in ons karakter, die niet in harmonie was met de hemel, uit te wissen. En toen dit werk geheel was voltooid hebben zij ons langs open wegen van steeds toenemende schoonheid en steeds groter wordende vrede en zaligheid naar ons tehuis gebracht, het tehuis van het hart en van het verstand, het tehuis van vrienden, van hen die ons liefhebben, en die ons het meeste liefhebben in het ganse heelal, het tehuis van elk onzer vermogens en van al onze vreugden.
Thans zijn de zes dagen van arbeid geëindigd.
Onze hoop zal nooit weer verdwijnen, er zijn geen zorgen die ons verteren, geen uitputting door te zware lasten, geen te vergeefs berouw, geen angst die het hart verscheurt, geen blind tasten naar de weg, geen zinsbegoocheling, geen schaduwen op onze ziel, geen weerzinwekkende arbeid, geen stuitend gezelschap, geen pijn, geen droefheid, geen betraande ogen, geen scheiding van geliefden, geen onenigheid, geen wanklank in de harmonie om en in ons. Daar zal geen dood meer zijn. De vroegere dingen zijn voorbijgegaan. Alle onvolmaaktheid ligt achter ons.
En wat ligt voor ons? Ogen hebben het niet aanschouwd, en oren hebben het niet gehoord, noch is het opgekomen in het hart van enig mens. De hoogste engelen kunnen het niet zeggen.
Maar een ding kunnen wij weten. En het is dit: Met een verstand, opgeheven tot een zo helder en zo schitterend licht dat de helderste dag op aarde er duisternis bij schijnt, met het verstandelijk vermogen zo groot en zo ruim dat alle aardse kennis er bij vergeleken zwakheid en onwetendheid is, met neigingen die gloeien met de intense gloed der Goddelijke liefde en toch volkomen gepaard zijn aan de waarheid in het verstand, zodat ieder verlangen haar volle uitdrukking vindt, in een wereld waar alles van buiten in volmaakte harmonie is met alles in ons, waar al de vermogens zijn vergroot boven onze bevatting, in deze verheven toestand weet ik dat de vervulling der belofte zal komen: “Gij zult vragen wat gij wilt, en het zal U gegeven worden”.
Ik weet dat wanneer wij zullen geklommen zijn hoger dan de tegenwoordige kennis van de hoogste engelen in onze verschillende vormen van macht om te vragen en te ontvangen, dat wij dan slechts de kruimkens zullen verzamelen van de tafel onzes Vaders. Onze vermogens om te vragen en onze geschiktheid om te ontvangen zijn nog slechts gelijk aan de kennis en het vermogen van het kind. Wij zijn pas begonnen te leven, wij hebben nog maar pas de ogen geopend voor de rijkdommen van de gaven des Vaders. Eeuwigheid — eeuwigheid ligt voor ons, en oneindige schoonheid, vrede en zaligheid wachten op ons verlangen om te vragen en onze kracht om te ontvangen.

 


top

Hoofdstuk 8 - De toestand van de mens in de hel

In voorgaande hoofdstukken hebben wij getracht de mens te volgen van zijn opstanding in de geestelijke wereld en zijn tocht door de tussentoestand, de wereld der geesten, en we hebben getracht de fundamentele beginselen duidelijk te maken volgens welke die tocht geschiedt, en de methoden volgens welke hij geleid wordt naar zijn eindelijk tehuis.
Wij hebben gezien dat zijn vrijheid nooit wordt geschonden, dat hij geleid wordt door oneindige genade en wijsheid en dat de Heer altijd alles voor hem doet wat Hij kan, onverschillig of de mens slecht is of goed.
Wanneer wij thans komen tot het beschouwen van zijn toestand in zijn eeuwig tehuis, zullen wij vinden dat dezelfde wetten ook daar werken en dat dezelfde liefde en wijsheid voor hem zorgen, onverschillig of die eeuwige woonplaats de hel of de hemel is.
Het schijnt niet meer te zijn dan een verstandige, ja, een noodzakelijke conclusie, dat de methoden van de Heer om degenen te straffen die de wet overtreden, voortspruiten uit Zijn onmetelijke wijsheid en genade.
En eveneens is het als vanzelfsprekend dat Zijn methoden alle menselijke methoden overtreffen, zoals ook Zijn wijsheid en kracht de onze te boven gaan.
Maar de mensen hebben het altijd moeilijk gevonden te geloven dat de Heer Zijn bestuur anders inricht dan zij, en dat alles wat Zijn regeling aangaat oneindig meer wijsheid bevat dan de menselijke regering.
Dientengevolge hebben zij Hem al de wraakzuchtige motieven, en de uitwendige en willekeurige methoden van menselijke besturen toegeschreven.
Het idee heeft algemeen geheerst dat de Heer kan vergeven, of kan nalaten de straf der zonden toe te passen, zoals een burgerlijke magistraat straf kan opleggen wanneer een burgerlijke wet is overtreden.
Daaruit is de gevolgtrekking ontstaan dat het vergeven der zonden afhangt van de willekeur en geschiedt naar het welgevallen van de Heer.
Degenen die de Heer beschouwen als een gestrenge rechter, en onder rechtvaardigheid verstaan het straffen van de zondaar overeenkomstig zijn boze werken, nemen aan dat de Heer geen genade kan schenken voor straf zonder met Zijn eigen karakter in strijd te komen en zonder de veiligheid van Zijn eigen bestuur in gevaar te brengen als er niet een tegenwicht of voldoening voor de geschonden wetten bestaat.
Anderen daarentegen die meer de liefde en de genade van de Heer als Zijn hoofdeigenschappen beschouwen, geloven dat Hij alle mensen zal redden uit enkel genade, zo niet onmiddellijk, dan toch in de toekomst, nadat zij voor hun zonden voldoende gestraft zijn.
Ieder van deze twee partijen beroept zich op de Bijbel en gebruikt als bewijs voor haar stelling zodanige passages als in overeenstemming schijnen met haar beschouwingen. En ieder van hen brengt al haar vernuft en al haar kracht in het veld om de mening van degene die tegenover haar schijnt te staan weg te redeneren.
Maar het vraagstuk kan nooit op deze wijze worden opgelost op redelijke en besliste manier, zonder een behoorlijke kennis van de natuur van de mens, en van zijn betrekking tot de Heer. Menselijk bestuur kan nooit een waar type of voorbeeld zijn van Goddelijk bestuur. Wij moeten van de Heer zelf leren.
Indien wij kunnen ontdekken hoe Hij de goeden beloont en de bozen straft in een van de provinciën van Zijn rijk, dan kunnen wij veilig aannemen dat wij de principes en methodes hebben gevonden volgens welke Hij regeert in ieder gedeelte van Zijn gebied.
En dit te ontdekken zal ons niet moeilijk vallen, want er is een provincie in Zijn rijk met welke wij allen min of meer bekend zijn door ervaring en opmerking.
Wij weten allen iets van de wijze waarop en de methoden volgens welke wij worden beloond voor de gehoorzaamheid aan de natuurwetten en gestraft voor de overtreding ervan. En hier vinden wij wellicht een sleutel die al de geheimen van het Goddelijk bestuur ontsluit in het overige gedeelte van het rijk des levens.
De Heer heeft de mens zodanig gevormd dat hij in staat is om te genieten van alles rondom hem. Zijn gehele vorm is een samenstel van organen en zintuigen door welke bemiddeling de stoffelijke wereld tot hem komt en hem vreugden verschaft.
Maar om dit doel te bereiken is nodig de meest volkomen orde en overeenstemming van ’s mensen natuurlijk organisme met de wereld in hem en om hem heen. En die orde moet voortdurend bewaard blijven.
Iedere storing in die orde doet noodzakelijkerwijze het doel mislukken waarvoor die orde was ingesteld.
Zolang de ware orde en de juiste betrekkingen met de inwendige en de uitwendige wereld worden onderhouden, worden wij voor elke beweging beloond met genot. Alles wat wij horen, zien, ruiken, voelen of aanraken schenkt ons genoegen. Iedereen die fysiek gezond is, is fysiek gelukkig. Hij heeft geen gevoel van pijn, hij kan dat niet hebben. Zolang hij de wetten van het natuurlijke leven gehoorzaamt, is er geen mogelijkheid dat pijn hem op de een of andere manier bereikt.
Al zijn vreugden zijn de beloningen die hij ontvangt voor zijn werken: voor zijn gehoorzaamheid aan de wetten van zijn leven. De beloning vloeit voort uit zijn gehoorzaamheid, ze is niet zozeer voor het goeddoen, ze ligt meer in het goeddoen opgesloten.
Maar wanneer hij deze orde verbreekt en deze wetten van zijn leven overtreedt dan lijdt hij ervoor. Hij wordt gestraft. Als hij te veel of te weinig eet of drinkt of ongezonde zelfstandigheden in zich opneemt, als hij een orgaan te veel of te weinig laat werken dan verkracht hij een wet van zijn leven, en straf komt er uit voort: ze vloeit er uit voort op dezelfde manier als de beloning voortvloeit uit de gehoorzaamheid.
Het genoegen en de pijn zijn onafscheidelijk verbonden aan de daad. In geen van beide gevallen is er iets willekeurigs of onzekers. De resultaten in beide gevallen komen uit dezelfde principes voort, en in hun oorsprong, bedoeling en uitwerking zijn ze beiden goed. De mens wordt door het genoegen getrokken tot ordelijke handeling, en door straf teruggehouden van het onordelijke, het kwade. En beiden, de beloning en de straf, worden toegepast in overeenstemming met het werk, zij het goed of slecht. De pijn, die de straf is voor de overtreding van een natuurwet, komt evenmin van buiten als de beloning voor de gehoorzaamheid aan die wet. Ze is er niet aan verbonden maar vloeit er uit voort, ligt er in opgesloten. En de straf bestaat in pijn, of zwakheid, en het verstoken zijn van al de genoegens der gezondheid.
Nu is een geestelijk wezen even werkelijk een mens, een georganiseerd menselijke vorm, als de natuurlijke mens. Ook bij hem vloeien al de vreugden en pijnen voort uit de ordelijke of wanordelijke handelingen van deze vorm, op dezelfde manier, betrekkelijk gesproken, als zijn lichamelijk lijden en genot voortkomt uit het misbruik of ordelijk gebruik van zijn fysiek organisme.
Dit geestelijk organisme is, naar wij hebben aangetoond in vorige hoofdstukken, op even veelsoortige wijzen en even wondervol in overeenstemming met alle geestelijke lichamen en krachten als het stoffelijke lichaam is met de stoffelijke wereld. En de wijze waarop het handelt en de orde volgens welke het handelt zijn wetten van het geestelijk leven. Wanneer deze geestelijke wetten worden gehoorzaamd, of als wij handelen in overeenstemming met de orde en de grondwet die de Heer aan de mens heeft gegeven, dan vloeit het geluk, en niets dan geluk, uit deze gehoorzaamheid voort. Wanneer zij worden overtreden volgt pijn, en de duur en de graad van die pijn zijn nauwkeurig in overeenstemming met de mate en de graad van de overtreding der geestelijke wet.
Het genoegen en de pijn zijn er niet op willekeurige wijze aan toegevoegd, zij vloeien beiden voort uit de werking der zelfde wet, onder verschillende omstandigheden, en het een is even onvermijdelijk als het andere.
Maar wij behoeven ons niet te bepalen tot blote aanneming of analogie, waar het dit onderwerp aangaat. Wij weten bij ondervinding dat het zo is, zelfs in deze wereld.
Iedereen weet dat hij altijd gelukkig is wanneer hij vriendelijk gevoelt en waar denkt, en tracht goed te handelen jegens anderen. De liefde tot anderen brengt even zeker geluk met zich mee als de hitte het gevoel van warmte tot gevolg heeft. Op dezelfde manier brengt haat, of het toegeven aan een boze hartstocht even onvermijdelijk pijn teweeg. Niemand kan een slechte daad doen en aan de straf ontkomen. Hij kan zeer zeker soms de straf ontlopen die de mens op die overtreding heeft gesteld, maar de straf van de geestelijke wet kan hij niet ontgaan.
Een mens kan een moord begaan en nooit ontdekt worden. Maar kan hij het bewustzijn van zijn daad ontlopen? Hij mag de bloedvlekken van zijn handen afwassen, maar kan hij ze ook van zijn ziel afwassen? Kan hij vergeten? Waarheen kan hij zichzelf ontvluchten? Welke duisternis kan hem verbergen? Welke hand kan hem beschermen voor de felle slagen en de pijnlijke knagingen van zijn schuld?
U ziet het, de werkelijke straf kan niet vermeden worden. De wetten van natuurlijk en geestelijk leven zijn dezelfde in principe. En de beloningen en straffen worden op dezelfde wijze toegepast. De straf ligt opgesloten in, en vloeit voort uit de handeling. Op geenerlei wijze kan zij ervan worden gescheiden.
Maar dit is niet alleen waar van hetgeen als straf onmiddellijk wordt gevoeld, het is even waar van al de gevolgen die er uit voortvloeien. Alles wat wij doen, hetzij goed of kwaad, werkt op ons terug. Goed veroorzaakt een groter goed, en kwaad loopt uit op, of is de oorzaak van straf in de een of andere vorm. Vriendelijkheid jegens anderen doet vriendelijkheid van anderen jegens ons ontstaan. Een door en door eerlijk en goed mens ziet zich spoedig omringd door vrienden.
De dief en de rover bouwen hun eigen gevangenis, en sluiten er zich in op. De gewelddadigheden van slechte mensen aan anderen maken hun afzondering noodzakelijk voor het algemeen welzijn, en de ganse maatschappij stelt zich in slagorde tegenover het kwaad.
Wanneer een man van heftige en wraakzuchtige hartstochten aan die hartstochten lucht geeft door woorden of daden van geweld jegens andere mensen, haalt hij zich spoedig vloeken en slagen op de hals, en zelfs de dood.
Dit zijn voorbeelden die het algemeen principe duidelijk maken dat het leven van ieder mens op hemzelf terugwerkt als beloning of als straf, naarmate hij goed of slecht handelt. En daaruit blijkt dat het volkomen waar is dat straf volgt uit het kwaad, zelfs al schijnt ze van anderen te komen.
Maar zal dat niet anders zijn in de geestelijke wereld? Hoe zou het kunnen als mensen ook daar mensen zijn, en hun geluk voortvloeit uit hun daden, uit de volvoering van hun neigingen?
Het is duidelijk dat het in de geestelijke wereld niet anders kan zijn, want voor zover ons bekend is, is er maar éen manier om gelukkig te zijn, en dat is door het volgen van de een of andere neiging. Indien iemand geen goede neigingen heeft, hoe kan hij ze dan volgen? Het is evenmin mogelijk als dat hij het genoegen van het gezicht smaakt zonder ogen te hebben.
Indien het botvieren van slechte neigingen door de aard der dingen pijn moet veroorzaken, hoe kan dan de boze aan het lijden ontsnappen?
Het overgaan in de geestelijke wereld verandert de natuur van de mens niet, derhalve moeten de wetten des levens daar dezelfde zijn als hier. De mens is een geest, reeds terwijl hij in de stoffelijke wereld leeft.
Gesteld dat de Heer tot iedereen zou zeggen zodra hij de geestelijke wereld betrad: Ik trek alle beschuldigingen tegen u in. Ik wil u niet straffen voor wat u ook gedaan moogt hebben. Betreedt de Hemel, doe naar u verkiest, verheug u zoals u ’t beste kunt.
Denkt u dat zulk een niet verlangde kwijtschelding de slechte mens goed zou maken?
Hij is de verpersoonlijking van liefde tot zichzelf en liefde tot de wereld. Veronderstelt u dat hij dan onmiddellijk zijn gehele natuur zou omkeren en de Heer en zijn naaste boven alles zou gaan liefhebben? Nee, evenmin als moordenaars en dieven in heiligen worden veranderd door pardon te ontvangen voor hun misdaden. Gesteld dat morgen alle gevangenisdeuren in het ganse land werden geopend en dat er een algehele vrijlating van gevangenen was, denkt u dat de overtreders die nu in de gevangenis zitten dankbaar zouden zijn voor de gunst van de regering en deugdzaam zouden worden? Nee, zij zouden zich aan nog groter misdaden schuldig maken, want de vrees voor straf zou hen niet meer terughouden.
Wij mogen dus veilig concluderen dat straf goed is voor de slechten, dat ze noodzakelijkerwijze voortvloeit uit het kwaad, en dat het bestuur des Heren hetzelfde is in principe, overal.
De oorsprong van de straf zit dus in het kwaad. En uit geen enkele andere bron kan ze voortkomen, door hoeveel kanalen ze ook gaat en hoeveel verschillende vormen ze ook aanneemt, vóór ze de bewerker van het kwaad bereikt. Aldus zijn de doctrines van de Nieuwe Kerk in overeenstemming met de algemene wetten, wanneer zij leren dat de Heer niemand straft. Hij is de Liefde en de Waarheid zelve, en geen kwaad noch pijn kan uit Hem voortkomen.
Niemand denkt er aan zijn fysiek lijden aan de Heer toe te schrijven. Wanneer wij ons aan een grotere graad van hitte of koude blootstellen dan ons stoffelijk lichaam kan verdragen, worden wij er minder of meer ernstig voor gestraft, soms met verlies van ledematen of leven. Onze straf heeft haar oorsprong in onze ongehoorzaamheid, in de overtreding van een goede wet. Zo is het met iedere pijn die door menselijke wezens wordt geleden. Geen lijden komt van de Heer of kan van Hem komen. Hij is de bewerker, nòch van het kwaad, nòch van de straf die er uit voortvloeit.
Uit dit principe volgt als een noodzakelijke consequentie dat niemand wordt gestraft of kan worden gestraft voor een kwaad nadat het kwaad verwijderd is.
De Heer bewaart geen aanklachten tegen de mens. Hij geeft hem geen vrijbrief in de wereld om hem later, in het volgende leven alsnog te straffen. Dat is een afschuwelijke doctrine.
De mens wordt in de geestelijke wereld niet gestraft voor hetgeen hij in de stoffelijke wereld doet, maar voor hetgeen hij doet in de geestelijke wereld.
Maar de slechte daden en de slechte gewoonten die de mens zich hier tot zijn eigendom maakt, worden in de andere wereld zijn leven, en leiden hem er toe om kwaad te doen en dus gestraft te worden. Houdt hij evenwel op kwaad te doen, dan wordt ook het lijden beëindigd.
Sommige mensen evenwel trekken daaruit zonder nadenken een besluit dat nóch door feiten, nóch door ervaring gerechtigd wordt. Zij zeggen: “Als ik in de geestelijke wereld niet gestraft zal worden voor wat ik hier doe, dan zal ik, daar aangekomen zijnde, ophouden te zondigen en dus alle straf vrijlopen”.
Maar waarom houdt u nu niet op te zondigen?
Indien u het antwoord zoudt geven dat in uw hart is, moet u zeggen: “Omdat ik mij nog wat langer aan zelfzuchtige en wereldse genoegens wens over te geven”.
En dit antwoord werpt uw conclusie van daareven totaal omver.
Want diezelfde wens zult u ook in de andere wereld koesteren. We moeten nooit vergeten dat we onszelf zijn, en niet andere wezens, wanneer we opgewekt worden in de geestelijke wereld. Het verandert onze karakters niet, of we het stoffelijk lichaam afwerpen. Wat we nu liefhebben, waar we nu genoegen in vinden, zal ook dan ons streven zijn. In plaats van ons karakter te veranderen, worden we integendeel meer onszelf. Moeilijk als we het reeds vinden om nu ons karakter te veranderen, daar zal het ons onmogelijk zijn, want het verstand en de wil zullen daar éen zijn, en wij kunnen daar slechts denken wat wij liefhebben. Wij kunnen niet uiterlijk goed en innerlijk slecht zijn.
Er zijn twee gevolgen die onvermijdelijk uit het kwaad voortvloeien. Het ene is de straf, het andere is de gewoonte van kwaad te doen die er door versterkt wordt.
De waarheid alzo dat niemand in de geestelijke wereld wordt gestraft voor hetgeen hij in de stoffelijke wereld heeft gedaan, geeft geen vrijbrief om te zondigen, maar maakt de gevolgen der zonde ernstiger en verschrikkelijker.
Maar ik zal doorgaan met aan te geven hoe de bozen gestraft worden in de geestelijke wereld. In een voorgaand hoofdstuk toonde ik aan dat zij die innerlijk slecht zijn zolang in de wereld der geesten blijven totdat zij alles wat niet homogeen is met hun heersende liefde hebben afgeworpen en iedere slechte neiging haar ermee overeenkomende leugen heeft; totdat de geest niets meer binnen in zich vindt dat weerstand biedt of hem weerhoudt om geheel naar zijn innerlijke, ware natuur te handelen. Hij werpt alle schijn van goed af, want in de geestelijke wereld hebben allen die goed zijn een scherp waarnemingsvermogen voor alles wat tegenover hun liefde staat, zodat vermommingen of uitvluchten niemand helpen.
Ieder wordt gekend zoals hij is, en wordt door een onweerstaanbare kracht getrokken tot degenen die gelijke neigingen hebben.
Zijn uiterlijke vorm stemt overeen met zijn innerlijke en is het nauwkeurig type en beeltenis van dat innerlijke. Dientengevolge weet men, zodra men hem ziet, welk een soort geest hij is, niet alleen door zijn gelaat, maar ook door zijn persoon, en ook door zijn spraak en zijn gebaren. En daar hij nu zijn echte identiteit vertoont, kan hij nergens anders vertoeven dan daar waar zijn gelijken zijn.
Want in de geestelijke wereld is er een volledige overeenstemming tussen de neigingen en de gedachten die er uit voortvloeien, tengevolge waarvan een geest als uit zichzelf, namelijk door zijn neiging en zijn genietingen, wordt geleid tot hen, die gelijk aan hem zijn. (Hemel en Hel, no. 552).
Het leven der geesten is even wezenlijk en het doel dat zij zoeken te bereiken even werkelijk en schijnt hen veel begeerlijker dan de doeleinden der mensen in deze wereld. Zij jagen dit doel na met velerlei middelen en zij gebruiken elkaar om hun doel te bereiken, en teneinde dat te kunnen doen moeten zij beweegredenen in het leven roepen: zij moeten enig goed aanbieden, of een vrees doen ontstaan.
Stel u onder deze omstandigheden een vereniging van menselijke wezens voor waarin iedereen bezeten was met de zucht om te heersen, hulde eiste voor zichzelf en slechts wenste dat al de anderen hem zouden dienen. U ziet onmiddellijk dat geen andere band hen te samen zou kunnen houden dan de vrees. De belangen van ieder afzonderlijk staan vijandig tegenover die van al de anderen. Er zou jaloezie, afgunst, nijd, haat en vrees zijn, uitoefening van tirannieke machten, de wreedste straffen en de meest slaafse dienstbaarheid. Niemand zou vrijelijk volgens zijn natuur kunnen handelen zonder in botsing te komen met alle anderen, en zich hun wraak op de hals te halen. Ieder zou in kwelling leven, hetzij door de vrees voor verwonding, hetzij door het verlangen om zijn liefde tot het kwaad te volgen, hetzij door de straf die uit het voldoen aan dat verlangen zou voortvloeien. En het zou hem onmogelijk zijn de straf te ontgaan anders dan door zich te onderwerpen en zich als een slaaf te laten gebruiken.
Zulke helse verblijven bestaan ook in onze wereld en ze hebben altijd bestaan. De geschiedenis verschaft ons de treurigste en verschrikkelijkste voorbeelden van de tirannie en wreedheden op elkaar bedreven door mensen die de macht hadden of ze verlangden te verkrijgen.
Hoeveel miljoenen mensen zijn er geslacht, hoevelen zijn in kerkers opgesloten en aan de verschrikkelijkste kwellingen onderworpen! Alle tirannieke regeringen kunnen ons voorbeelden in overvloed verschaffen die dit principe toelichten. Al de maatschappijen in de hel worden geregeerd door iemand die de heerschappij verlangt door zijn onoverwinnelijke zucht om te regeren, en door zijn macht om anderen te onderwerpen en te bevelen. De regeerder verkrijgt deze heerschappij op dezelfde wijze als hij ze zou verkrijgen in een bende rovers of zeeschuimers. Hij die de slimste en de sterkste is, en de meeste moed en doortastendheid aan de dag legt, maakt zich meester van de macht en regeert. Maar zo’n bestuur moet een tirannie wezen en het enige motief tot gehoorzaamheid is vrees. De lust tot heersen in iedereen leidt tot onophoudelijke samenzweringen, onlusten, opstanden en de uit alles voortvloeiende straffen.
Stel u opnieuw voor een maatschappij in welke ieders heersende liefde wreedheid was, en het genoegen van anderen pijn aan te doen. (Zulke naturen komen voor in deze wereld.) Het gevolg zou ellende zijn voor iedereen. Want niemand zou volgens zijn natuur kunnen handelen zonder een ander pijn aan te doen, en dit zou direct wraak op zijn eigen hoofd doen neerdalen. Het geluk van ieder lid der maatschappij zou bestaan in het teweegbrengen van verstoring in de een of andere vorm, het hinderlijk zijn op de een of andere manier, het zeggen van onaangename dingen, het veroorzaken van vrees, het in de weg staan van anderen of in het toebrengen van pijn, en dit alles met een geslepenheid en een sluwheid die slechts aan geesten eigen is. Zou niet een dergelijke toestand der dingen iedereen in kwelling doen leven?
Op die manier kunnen wij ieder kwaad nemen en het door laten werken tot zijn wettige conclusies. Verzamel een aantal mensen die er de belichaming van zijn, en ieder die enige kennis heeft van de aard van het boze, zal inzien dat niets dan straf of lijden in de een of andere vorm uit een dergelijke maatschappij kan voortkomen.
Wij zien dat het in deze wereld zo is: het moet zo zijn krachtens de natuur der dingen. Wij zien ook dat het lijden niet komt van de goeden maar van de bozen.
Zij scheppen er genoegen in, elkaar kwaad te doen, en als zij niet werden teruggehouden door vrees, zouden zij, indien het mogelijk was, elkaar vernietigen. Hun heersende liefde dwingt hen om te handelen in strijd met anderen. Daar zij slechts zichzelf liefhebben, kunnen zij niet uit andere motieven handelen, en daar hun verstand en hun wil één zijn geworden, kunnen zij slechts datgene denken wat zij liefhebben.
De enige teugel die hen kan terughouden is vrees. En die vrees kan alleen worden teweeggebracht door hun lijden. De toestand der bozen is dus zo dat zij nooit kunnen handelen uit innerlijke aandrang, zonder strijd te verwekken en zichzelf het een of ander leed te berokkenen, de een of andere vorm van pijn. Als zij teruggehouden worden van kwaaddoen is het door dwang of door vrees. Alles wat hen binnen de grenzen houdt is een teugel, een boei in de een of andere vorm. Zij zijn allen, zonder uitzondering, verachtelijke slaven. En ieders straf is in volkomen overeenstemming met zijn toestand, en is nooit strenger dan nodig is om hem op zijn eigen plaats te houden en hem te beletten anderen te verminken of te vernietigen.
De straffen die de bozen op elkaar toepassen zijn even veelvuldig als de variëteiten van het kwaad waarin die straffen haar bron vinden.
Het is een wet in de geestelijke wereld dat alles wat de bewoner van die wereld omringt in volmaakte overeenstemming is met zijn toestand of karakter.
Dientengevolge is het landschap, de omgeving in de hel, samengesteld uit de meest walgingwekkende en verschrikkelijke dingen.
De bewoners leven in duisternis, of wat duisternis genoemd kan worden, vergeleken bij het licht des hemels, omdat zij als uilen en vleermuizen het licht niet kunnen verdragen. Zijzelf zijn verschrikkelijk misvormde monsters, omdat ieder van hen de vorm heeft aangenomen van zijn eigen kwaad. Zij wonen in kloven en holen, in vuile en bouwvallige krotten, omringd door stilstaande waterpoelen en moerassen, in wier slijk elk monsterachtig en misvormd voorwerp, dat hun eigen kwaad beduidt, voortwoekert. Sommigen wonen in dorre zandwoestijnen, of in wildernissen vol roofdieren of nog ergere wilde geesten. Het kwaad van iedere holbewoner baart zijn eigen fantasieën, die een afspiegeling zijn van dat kwaad, en hem najagen en verschrikken.
Wanneer wij nagaan dat de zintuigen der geesten veel scherper zijn dan toen zij nog met vlees waren bekleed in deze wereld, dat hun kracht zeer is vergroot, hun vaardigheid in boze daden en sluwe slechtheid zo groot is dat ze niet in menselijke taal kan worden beschreven, en dat vele van die helse slechtheden zelfs aan de meest verdorven boosdoener in deze wereld onbekend zijn, wanneer wij weten dat niets hen terughoudt dan de vrees en er geen andere liefde bestaat dan de liefde tot het slechte, en geen andere gedachte dan hoe dat slechte uit te voeren, dan kunnen wij begrijpen dat hun toestand zo verschrikkelijk is dat de gedachte eraan reeds onze ziel met afschuw vervult.
En toch, wellicht, hebben wij diezelfde boosheden lief, en wanneer wij vrij waren om onze gelijken te zoeken, zouden wij uit onze eigen wil ons voegen bij een van die ellendige maatschappijen, en slaven worden als de anderen.
Het is hier de plaats om op te merken dat geen der straffen van de bozen bestaat in wroeging. Zij hebben geen geweten en zijn dus onbekwaam voor wroeging.
Ieder mens die een geweten heeft gaat naar de hemel. Het bezit van een geweten in de mens toont dat de Heer, om het zo eens uit te drukken, nog enige vat op hem heeft.
De bozen geven niets om de hemel, zij hebben er geen verlangen naar. Hun enig verlangen is hun eigen lusten te botvieren, en hun enig verdriet vindt zijn oorsprong in de teugels die hun worden aangelegd en de straffen die uit hun boosheden voortvloeien.
Men veronderstelt soms dat de bozen zullen treuren over hun begane dwaasheden en berouw hebben, hoewel dat berouw tot niets zal dienen, daar de dag der bekering voorbij is. Maar dit is zo niet. Hun boosheden veroorzaken hun hoegenaamd geen spijt of berouw. Integendeel zij beroemen zich op hun schande. Zij bedrijven geen rouw over het verleden, zij hebben alleen spijt dat zij hun lusten niet nog vrijer de teugel kunnen vieren in het tegenwoordige.
Een enkel oprecht en ernstig verlangen om de waarheid te kennen en overeenkomstig die waarheid te leven zou de poorten der hel wijd doen openspringen en de bezitter van die wens verlossen uit de eeuwige gevangenis. Maar zulk een verlangen stijgt nimmer op in die droevige en verschrikkelijke verblijven, want niemand die in staat is zulk een verlangen te koesteren gaat daar ooit heen.
Neen, het leven der helse verblijven, dat wij eigenlijk dood moesten noemen is een leven van enkel zelfzucht en wereldse lust.
Maar kan niemand uit de hel worden verlost? Zullen niet de bewoners der hel eindelijk hun dwaasheden inzien? Zullen zij niet in de waarheid worden onderwezen en ten slotte naar de hemel opstijgen? Sommigen geloven dat dit gebeuren zal, maar hun geloof is niet gegrond op openbaring, noch op de rede, noch op een ware kennis van de natuur van de mens.
Er zijn vele redenen en oorzaken die door hun aard en samenstelling zulk een verandering onmogelijk maken.
1. Een geest, die in de grond slecht is, kan niet worden geleerd wat goed en waar is. Hij kan niet denken wat waar is, en kan geen verlangen hebben om een goed leven te leiden.
De enige grond voor het onderwijzen van de waarheid in deze wereld is het feit dat de wil en het verstand gescheiden zijn, en dat wij de waarheid kunnen zien en kunnen zeggen zonder de wil te hebben naar haar te handelen. Indien een mens slechts kon denken aan wat hij liefhad, dat wil zeggen, indien zijn gedachten alleen voortkwamen uit wat hij verlangde, en de vorm en de uitdrukking van dat verlangen aannamen zoals dat in de geestelijke wereld het geval is, zou hij niet kunnen worden bekeerd. Het zou onmogelijk zijn hem te redden.
2. Nog eens: een geest in de hel is een georganiseerde menselijke vorm, geheel doortrokken met kwaad. Een directe invloeiing van het Goddelijke leven in zulk een vorm zou die vorm vernietigen. Want die Goddelijke stroom zou in een precies tegenovergestelde richting vloeien als de slechte stromingen in hem. Een boze geest zou de atmosfeer der Hemels niet kunnen verdragen.
Indien het mogelijk ware het te beproeven zou hij naar lucht hijgen als een vis op het droge, of zodanige folteringen ondervinden dat de diepste hel daarbij vergeleken een aangename plaats zou zijn.
3. Er is een bepaalde tijd in de orde der schepping van ieder wezen en ieder voorwerp, waarin de verschillende delen die het samenstellen moeten worden ingevoegd en waarop hun groei moet beginnen. Worden die delen niet op de bepaalde tijd ingevoegd, dan kunnen zij nooit bestaan.
Gesteld dat een kind in deze wereld wordt geboren zonder ogen. Bestaat er enige mogelijkheid dat dat kind ooit zal kunnen zien? Wij weten dat die mogelijkheid niet bestaat. De Heer kan niet, uit oneindige genade of naar willekeur, door Zijn almacht ogen geven aan dat kind. Want Hij kan dat alleen doen in de daarvoor bepaalde tijd en op de daarvoor bepaalde wijze. Hij kan niet teruggaan.
En evenals de eerste stappen in de organisatie van ons stoffelijk lichaam genomen werden voor wij ter wereld kwamen, zo moeten ook de eerste stappen in onze geestelijke organisatie genomen worden voor wij in de geestelijke wereld worden geboren. Met geestelijke organisatie bedoel ik de vorming van dat innerlijke gebied van ons hart dat in staat is de Goddelijke liefde en wijsheid in behoorlijke orde te ontvangen. Met andere woorden: de mens moet “wedergeboren worden” voor hij het Koninkrijk Gods kan zien.
Maar er is geen gelegenheid voor hem om wedergeboren te worden in de geestelijke wereld. Hij heeft de toestand waarin dit werk kon worden begonnen, achter de rug. Er is geen basis waarop de nieuwe geestelijke organisatie kan rusten. Wij zouden evengoed een gewelf kunnen trachten te construeren door aan de top te beginnen, of zaden in de lucht planten, in de hoop van vrucht te krijgen voor wij bloesem hebben.
Een geest is niet gedeeltelijk geheugen, gedeeltelijk verstand, gedeeltelijk rede en gedeeltelijk wil, maar hij is geheel wil. De enige verhouding waarin een geest tot iets staat is zijn neiging tot dat iets. En hij verlangt ook niets anders, noch denkt aan iets anders.
Ik herhaal het, dat gedeelte in zijn natuur in hetwelk goedheid en waarheid kunnen worden geplant ontbreekt, en kan nooit worden aangevuld.
Sommigen denken dat deze doctrine in strijd is met de Goddelijke goedheid. Indien zij mogen geloven dat alles zal worden teruggevoerd naar het geluk en naar de hemel, te eniger tijd, overschillig hoe ver die tijd nog verwijderd is, dan zijn zij tevreden. Het redt het Goddelijk karakter, menen zij, en het redt de mens. Zij kunnen de gedachte niet verdragen dat iemand eeuwig zal lijden: de eeuwigheid is te lang, zeggen zij.
Maar dit is zo niet. Eeuwigheid is noch lang noch kort. Zij heeft met tijd niets te maken, ze is een toestand der ziel. Geesten denken er nooit aan hoe lang zij in de hemel of in de hel zijn geweest, en hoe lang zij er zullen blijven.
De eeuwigheid is nu. Zij denken niet aan gisteren of morgen, zij bekommeren zich er niet om, zij gaan op in het tegenwoordige. Zij zoeken hun lusten te botvieren of straf te ontlopen en voor iets anders hebben zij geen gedachte. Het feit alzo, dat zij nooit zullen worden verlost uit deze toestand, druist niet in tegen de Goddelijke genade.
Het “Nooit” is een onmogelijke gedachte voor wezens die geheel zijn ontwassen aan de wetten van tijd en ruimte. Het bestaan van het kwaad voor duizend jaren of zelfs maar voor een ogenblik, is een even sterk argument tegen de Goddelijke welwillendheid jegens de mens als het bestaan van kwaad in eeuwigheid.
Ook mag men niet denken dat de bewoners der hel hun toestand beschouwen als een voortdurend lijden. Zij hebben hun helse genoegens, en zij kennen geen andere dan die, zij ondergaan niet voortdurend straf. Veronderstelt u niet dat de dief en de rover zich verheugen als zij een behendige diefstal of een stoute roverij hebben gepleegd? Heeft de man, die het geld liefheeft boven de rechtschapenheid, niet een gevoel van vreugde als hij zijn naaste heeft bedrogen? Is de wraak niet zoet voor de wraakzuchtige? Wonen er niet mensen vrijwillig in holen en spelonken of in bouwvallen, waar zij omringd zijn door allerlei vuile en afkeerwekkende voorwerpen? Zijn er geen helse verblijven in iedere grote stad, waar de zwartste misdaden worden begaan, waar boze hartstochten woeden, helse verblijven waarin mannen en vrouwen vrijwillig zich een woonplaats zoeken en vinden?
Waarom vinden wij hen niet nuttig bezig in de maatschappij, waarom zien wij hen niet in de kerk, trachtende naar de dingen die hoger zijn? Geen macht van buiten dwingt hen om in deze plaatsen te blijven. Is niet de reden deze: dat zij genoegen scheppen in de omgang en de werken der duisternis die daar worden gedaan, en dat zij geen genot vinden in de omgang en de bezigheden der reinen en goeden?
Deze zelfde redenen gelden voor de bewoners der hel. Zij hebben geen begeerte om die hel te verlaten, zij kunnen geen andere vreugde begrijpen dan die zij daar smaken. Zij beschouwen hun bestaan niet als een vloek. Zij bidden niet om verzachting der straf. Er is niet een onder hen die niet, in het algemeen gesproken, zijn leven als een zegen beschouwt. Ik kan mij niet voorstellen dat de Heer ooit een menselijk wezen schiep dat zijn leven niet als een zegen beschouwde en het vrijwillig zou willen verlaten.
 
Dat niet alle mensen naar de hemel gaan, is dus niet meer in strijd met de Goddelijke goedheid, dan het feit dat allen niet even gelukkig zijn in dit leven of in de hemel.
Maar ieder gaat daarheen waar hij — ik zal niet zeggen het gelukkigste kan zijn — maar waar hij het minst ellendig is. Een slecht mens heeft zijn genoegens, maar alleen een goed mens kan gelukkig zijn, want geluk is geen gepaste naam voor de genoegens der bozen.
De helse verblijven zijn evengoed een bewijs voor de goedheid des Heren als de hemelen zijn, zoals ook in deze wereld de gevangenissen even goed bewijzen zijn van welwillendheid van de Staat als scholen voor blinden en weeshuizen. Het is beter voor hemzelf en voor anderen dat een man die niet vrijwillig wil nalaten anderen kwaad aan te doen, opgesloten wordt. In de gevangenis kan hij nog nuttig zijn voor anderen en heeft hij niet zoveel gelegenheid zijn eigen natuur te benadelen.
Zo is het ook met de helse verblijven. Zij zijn door de genade en de liefde des Heren in het aanzijn geroepen, even goed als de hemelen en bestaan op grond van dezelfde wet. En wat de Heer kan doen voor enig menselijk wezen hangt af van diens toestand en geschiktheid om het Goddelijk leven te ontvangen.
Kwaad wordt door sommigen beschouwd als een onvolmaakte toestand van goedheid, en het denkbeeld wordt veelvuldig gekoesterd dat de slechte mensen zich kunnen ontwikkelen tot engelen.
Maar kwaad is geen onvolmaakt goed, en leugen is geen onvolmaakte waarheid, en het een kan niet in het andere worden ontwikkeld. Zou een leugen waarheid kunnen worden door ontwikkeling? Kan men een mens genezen door zijn ziekte te ontwikkelen, te verergeren? Kan zuur worden veranderd in zoet, en koud in warm, door ontwikkeling van het zure en de koude? Hoeveel graden kou is er wel nodig om ons warm en behaaglijk te doen gevoelen?
Goed en kwaad, waarheid en leugen zijn elkaars tegenovergestelden, en hoe meer u ze ontwikkelt des te verder verwijderen zij zich van elkaar, des te scherper staan ze tegenover elkaar.
Een mens kan inwendig goed zijn en vele uiterlijke onvolmaaktheden hebben. In dat geval is er grond voor ontwikkeling. Zijn innerlijke goedheid zal ten slotte al de onvolmaaktheden afwerpen en zijn gehele natuur wordt homogeen. Die ontwikkeling bestaat niet in het veranderen van kwaad in goed, maar in het vernietigen van het kwaad en het daarvoor in de plaats stellen van het goede.
En daartegenover staat dat een mens inwendig en in de grond slecht kan zijn, en uitwendig goed. Hij kan vele waarheden kennen en vele deugden schijnen te hebben. En in dit geval volgens dezelfde wet die in de goede mens werkt zal zijn ontwikkeling bestaan in het afwerpen van alles wat schijnbaar goed in hem is, waardoor zijn uiterlijk gedrag en handelwijze in overeenstemming geraken met zijn inwendig leven. De enige werkelijke vooruitgang die mogelijk is voor een inwendig slecht mens is dat hij ophoudt kwaad te doen, dat zijn innerlijke natuur rustiger wordt. Maar dit zou een teruggang zijn volgens zijn idee, omdat het hem zou terughouden van het doel dat hij tracht te bereiken. Het zou hem terughouden van wat hij liefheeft. En dit terughouden heeft ongetwijfeld plaats in de hel.
De helse geesten gaan vooruit in een opzicht. Daar hun heersende liefde voortdurend wordt onderdrukt en onvermijdelijk gestraft, worden zij tot op zekere hoogte rustig. Hun naturen worden niet veranderd, zij worden niet goed, maar zij houden op zo heftig en werkdadig slecht te zijn. Zij worden niet gelukkiger, ze worden minder ellendig. De verandering is niet van een lager tot een hoger leven, maar het is een verandering in een minder actieve toestand van kwaad. Als al het kwaad uit een innerlijk slecht mens zou worden verwijderd, zou dit gelijk staan met zijn vernietiging, want het zou een wegnemen zijn van zijn leven. Terwijl dus de bozen in de hel minder actief slecht worden, worden zij toch nooit in de grond beter. Hun liefde verandert niet. Zij wenden zich niet tot de Heer, maar keren zich van Hem af, naar hun eigenliefde. Degenen die in de grond slecht zijn kunnen niet uit de toestand komen in welke zij werkelijk zijn wanneer zij de stoffelijke wereld verlaten, omdat er niets in hen is dat in goedheid kan worden ontwikkeld.
Deze waarheid wordt toegelicht en bevestigd door alle waarachtige kennis van de natuur des mensen en al de analogieën van de Goddelijke orde.
Maar de Heer laat nooit enig lijden op ons komen, noch in deze, noch in een andere wereld, dat niet tot ons welzijn is. Het doel der straf is niet de voldoening van het Goddelijk rechtsgevoel. Dat lijden wordt toegestaan door de Goddelijke liefde, en het heeft geen ander doel dan mensen (natuurlijke en geestelijke) te bewaren voor het vervallen in nog grotere zonden, en diensvolgens voor het zich berokkenen van nog groter lijden. Dit moet zo zijn, daar alle pijn voortkomt uit overtreding der wet of schending der orde en regels van onze eigen natuur. Het is daarom even onmogelijk voor de mens om verkeerd te handelen en niet geestelijk te lijden, als het onmogelijk is voor hem om de wetten der gezondheid te overtreden en niet lichamelijk te lijden.
Het doel der straf die de bozen ondergaan is dus hen te bewaren voor nog groter lijden. Het is een der wijzen waarop de Heer de bozen beschermt en hen terughoudt van groter kwaad. Alle straf is ter verbetering. De Heer geeft altijd al het goede dat Hij aan ieder wezen kan geven. Indien Hij geen positief goed aan hem kan geven, omdat de mens het niet wil ontvangen, houdt Hij hem tenminste zoveel mogelijk terug van groter kwaad. En voor zover een kwaad zijn heftige werkzaamheid verliest, voor zover is de mens gered voor de gevolgen van de daadwerkelijke boosheid.
De gevolgtrekkingen tot welke wij dus moeten komen aangaande de aard en de straf der bozen in de geestelijke wereld, zijn deze:
1. Alle straf vloeit voort uit kwaad, en is er zo onafscheidelijk aan verbonden dat het ene niet kan bestaan zonder het andere. Geen straf komt van de Heer of van de Engelen. Zelfs wanneer boze geesten elkaar kwaad doen is het nog een uitvloeisel van hun boosheid.
2. Het leed of de straffen die de bozen ondergaan, moeten, uit hoofde van de toestand en de conditie in welke zij zich bevinden, alle menselijke beschrijving te boven gaan. Zij zijn meer verscheiden dan de pijnen van het lichaam en de ziel die door mensen in deze wereld worden geleden. Niet allen worden op dezelfde wijze in in dezelfde mate gestraft, daar het lijden voortvloeit uit het kwaad, en in rechte verhouding staat tot dat kwaad.
3. Wanneer de lusten der helbewoners rustiger, minder actief worden, (zoals geschieden zal wanneer de geest bemerkt dat iedere poging om volgens die lusten te handelen hem onvermijdelijk pijn veroorzaakt) wordt hun lijden minder.
Maar dit is meer een verlies aan leven dan een positieve verbetering van karakter. Ik kan het vergelijken met de leniging van pijn die de verstijfdheid der bevriezing veroorzaakt wanneer men lijdt door strenge koude. Een groei in goedheid is het nooit, en hoe groot ook de verandering van de slechte natuur moge zijn, er is geen mogelijkheid dat de bozen uit hun toestand worden verheven en in de hemel komen. Want zij hebben niets in zich dat in staat is het leven des hemels te ontvangen en ook geen grond of basis waarop dat leven gevormd kan worden. Het punt of ogenblik in hun leven waarin de kiemen van een waarachtige geestelijke organisatie gevormd hadden kunnen worden is voorbij, ligt achter hen, en zij kunnen nooit daarnaar terugkeren.
4. Het doel van alle straf of pijn in iedere vorm is de voorkoming van kwaad met de daaruit voortvloeiende grotere pijn. In geen enkele zin of bedoeling is zij een wraakneming. Niemand wordt gestraft omdat hij eens schuldig was aan kwaad dat thans niet meer bestaat. Maar straf wordt slechts toegestaan, en alleen in die graad waarin ze nodig is om zijn slechte begeerten in banden te houden, en aldus een groter kwaad te voorkomen.
In het algemeen worden de helse verblijven bestuurd door vrees, want er zijn geen andere motieven die enig gewicht in de schaal leggen bij de bewoners der hel.
Zij hebben geen geweten, geen schaamtegevoel, geen wroeging, geen liefde tot iets goeds, geen verlangen naar verbetering. Zij zijn de belichaming, de vorm van hun eigen kwaad. Hun gehele natuur is homogeen. Er is geen grond voor enige tweestrijd in hen, want er zijn geen strijdige elementen in hun ziel. Zij hebben het kwaad lief, en zij geloven niets anders dan de leugens en oneerlijkheden die met dit kwaad overeenstemmen. Er kan geen ontwikkeling plaats hebben, want er zijn geen kiemen van goedheid die ontwikkeld kunnen worden. Het beste en enige wat gedaan kan worden is hen van buitenaf te weerhouden en te beteugelen. Dit wordt gedaan door een principe van algemene orde, in overeenstemming met dezelfde wet die de goeden beloont, en in overeenstemming met wetten die op dezelfde wijze werken in dit stoffelijk leven, wetten die één zijn met het wezen van de mens. De bozen zijn niet geheel ellendig. Zij hebben hun voldoeningen en genoegens evenals de slechte mensen in de stoffelijke wereld. De Heer doet alles voor hen wat Hij kan. Zij zouden in de hemel niet gelukkig kunnen zijn. Zij zouden zich wringen in geweldige smart als zij werden toegelaten in de reine hemelse atmosfeer. De genade des Heren is even duidelijk zichtbaar in de toestand van de laagste duivel als in die van de hoogste engel. Hij geeft aan ieder menselijk wezen dat Hij geschapen heeft, al het goede dat zijn schepsel kan ontvangen.
Aldus vindt de mens een woonplaats in overeenstemming met zijn toestand. Die toestand, het zij goed of slecht, bepaalt en vormt die woonplaats.
Dezelfde wet die het water de meest geschikte en aangename woonplaats maakt voor de vis, en de lucht voor de vogel, en die de juiste betrekking bepaalt tussen alle diersoorten en datgene wat hem tot voedsel dient, een betrekking die wij instinct en gewoonte noemen, werkt ook in de eindelijke bestemming van ieder menselijk wezen. Er is geen mogelijkheid tot ontsnappen aan die wet, zonder al de wetten der Goddelijke orde om te keren. En dat zou nog niet het ontkomen eraan tot gevolg hebben. Want in plaats van te voorzien in het schijnbaar gebrek aan genade en wijsheid in de natuur van God, en in plaats van enig menselijk wezen te bevrijden van betrekkelijke ellende, zou er een algemene verwoesting ontstaan, en het heelal zou of vernietigd worden of op alle schepselen, op goeden en kwaden, zou een duizendmaal grotere ellende worden gebracht dan nu door de kwaden alleen wordt geleden.
Er ligt dus in de doctrine dat de slechten moeten lijden en dat zij nooit geheel aan dat lijden kunnen ontkomen niets dat in tegenspraak is met de eeuwige waarheid:
“De Heer is goed voor allen en Zijn tere genade is over al Zijn Werken”.



top

Hoofdstuk 9 - De mens in de hemel
 
De hemel, die allen hopen te bereiken, is een toestand van rust, van vrede en van volmaakt geluk. Maar waarin bestaat dat geluk? Wat zal ik daar genieten? Wat zal ik daar vinden dat mijn hart zal vervullen met vrede en zaligheid, te groot om in woorden uit te drukken?
Dit zijn de vragen waarop verschillende en zeer tegenstrijdige antwoorden worden gegeven.
Honderdduizenden, ja miljoenen mensen, afgemat door dagelijkse arbeid, zien de hemel tegemoet als een toestand van eeuwige rust. Zij zullen geen plichten meer te vervullen hebben, geen lasten meer behoeven te dragen en de strenge noodzakelijkheid zal hen niet langer drijven tot het volbrengen van werkzaamheden die hen tegenstaan. Zij zullen niets behoeven te doen dan “neerzitten tussen de luie heiligen” en zich koesteren in de zonneschijn van de Goddelijke gunst en welwillendheid.
Anderen voegen bij die rust nog een soort gezellig onderhoud. Zij willen rusten aan de oevers van de hemelse Jordaan, en elkaar de verschillende voorvallen uit hun vroeger leven verhalen, en zij willen van anderen — van de lippen van Adam en Mozes en David — het verhaal horen van hun persoonlijke geschiedenis terwijl zij in deze wereld waren. Het heersende denkbeeld onder de Christenen van de tegenwoordige tijd is een voorstelling van hemelse zaligheid die min of meer bestaat in eeuwige dankzegging en lofgezang ter ere Gods. De ontelbare menigten der geredden zullen Zijn troon omringen, voor Hem nederbuigen en hun gouden kronen aan Zijn voeten werpen. Zij zullen voor eeuwig het lied der verlossende liefde zingen en de hemelen doen weerklinken van lofzangen te Zijner eer en verheerlijking.
Al deze opinies en vele anderen hebben het ophouden van alle nuttige en werkzame bezigheden tot hun gronddenkbeeld. De hemel zal een eeuwige vakantiedag zijn, een toestand van veiligheid voor elk gevaar en rust van alle werk. Dit is, zoals bij een weinig nadenken duidelijk in het oog valt, een zuiver negatieve opvatting van de hemel. Het doet de hemel bestaan uit wat niet is, in plaats van wat is. Er zal geen werk zijn, nog zorg, noch angst, noch scheiding. Er zullen geen tranen zijn noch verdriet. Er zal geen pijn zijn.
Maar dit kunnen wij ook zeggen van de straatstenen en de leliën des velds en van het stoffelijk lichaam dat in het graf vergaat. Dat is geen geluk. Het mag een ontsnappen zijn aan de straf der zonde, een verlossing van de vrezen die zovelen in deze wereld pijnigen, met een gevoel van veiligheid voor de toekomst, maar zulke dingen bevatten geen enkel element van geluk. En zelfs indien wij alles bijeen nemen wat als positief gezegd wordt omtrent de hemel, dan nog vinden wij slechts weinige zeer eenvoudige factoren van geluk, die geen enkel intelligent mens lang zouden kunnen voldoen, wanneer zijn natuur na de dood niet geheel veranderde en ontdaan werd van haar nobelste hoedanigheden.
De arme monnik sprak de waarheid toen hij zei: Wie naar de Hemel gaat en ’t hart niet met zich neemt, Die heeft het beste deel op aarde laten blijven.
“Neer te zitten, gekleed in witte klederen en een gouden kroon te dragen voor eeuwig en voor eeuwig”, zou een armzalig en treurig geluk zijn, zelfs al werd die rust afgewisseld door gesprekken en gezang.
Nee, als het algemeen heersende geloof waarheid bevat, dan is het hemelse een veel minder volmaakt leven dan het aardse.
In plaats van voorwaarts te gaan en op te stijgen tot de volmaking van het Goddelijk karakter zou de mens zinken tot de toestand van het redeloze dier of de aardkluit, wanneer hij de geestelijke wereld binnentreedt.
’s Mensen capaciteiten voor geluk zouden daar niet zo groot zijn als hier op aarde, en de middelen om hem gelukkig te maken zouden niet zo veelvuldig, volledig, en overvloedig zijn. Zijn edelste vermogens van rede en neiging zouden hun kracht moeten verliezen, ja zij zouden gedood moeten worden, voordat hij de verlamming van zulk een eeuwige rust zou kunnen verdragen. De mens is een instrument met ontelbare snaren, maar de oude doctrines vernietigen alle voorstellingen van hem als een werkelijk bestaand wezen, en maken de geestelijke wereld tot een ijdele naam, een ledig niets, waarin de mens neerzit als een gebrekkig instrument met misschien een enkele snaar, getokkeld in droeve eentonigheid, eeuwig, eeuwig door. De conversatie van zulke wezens zou al spoedig even zinloos worden als een bakersprookje. Zij zouden terug verlangen naar de aarde om weer de plagen van de arbeid en de smart der pijn te gevoelen, ja ze zouden denken:
Dat zelfs de hel een beet’re plaats zou zijn,
Wanneer men daar een menselijk hart mocht hebben,
En de begeerte van natuurlijk medelijden
Op ’t brandend wee een koele traan mocht storten.
dan een nutteloze luiaard te zijn in het heelal.
Er wordt in de Bijbel maar weinig gezegd dat direct betrekking heeft op de wijze waarop wij in de hemel gelukkig zullen worden. Maar iedere bladzijde in het Woord verklaart de werkelijke natuur van een hemels leven. Het is daar zo duidelijk en in zovele vormen beschreven, dat een mens die oprecht naar het heil verlangt vrijwel zeker moet zien en begrijpen dat het leven in de hemel een leven van daadwerkelijk nut zal zijn. Indien wij onze eigen naturen aan een enigszins zorgvuldige en wijze beschouwing onderwerpen, kunnen wij tot geen andere conclusie komen dan dat al ons geluk voortvloeit uit een normale gezonde activiteit van onze vermogens, en dat ons geluk groter wordt naarmate onze werkzaamheid meer volledig, afwisselend, en harmonisch is. Rede en ondervinding leren ons dit.
Rust en ontspanning zijn aangenaam, maar het is de werkzaamheid die ze aangenaam maakt. Slaap is zoet en verfrissend, maar voornamelijk door de arbeid in de tijd van waken. Eeuwige slaap is eeuwige dood.
Het is aangenaam om de last van de arbeid van ons af te werpen, het juk der plicht van onze schouders te nemen, en de geest te ontspannen door spel en vermaak, vrij van alle zorg. Maar indien er geen verantwoordelijkheidsgevoel was, en er geen bijzondere plichten te vervullen waren, zou het vermaak ons geen ontspanning geven, en de rust na onze werkzaamheden zou ons niet verfrissen.
De Heer heeft ons geen nutteloos vermogen van hoofd of hart gegeven. Alles heeft Hij geschapen opdat het nuttig zij. Alles is door Hem gevormd om als middel te dienen voor de een of andere vreugde. En die vreugde kan slechts bereikt worden door gebruik, nuttig gebruik. Zoals de fluit en de snaar slechts muziek kunnen maken door trilling, zo kunnen ook ’s mensen vermogens, de hoogste zowel als de laagste, slechts genot brengen wanneer zij werkzaam zijn. Het is het nuttig gebruik dat de grootste mate van geluk schenkt en dit gebruik is de enige voorwaarde van geluk op aarde en in de hemel.
De Bijbel leert ons overal dit leven van nuttig gebruik. Ons wordt gezegd onze naasten lief te hebben, onze medemensen uit liefde eerlijk en welwillend te bejegenen en te behandelen, ons licht te laten schijnen, de talenten te vermeerderen die de Heer ons gegeven heeft, te werken in Zijn wijngaard en overal belooft Hij ons te zullen belonen naar onze daden.
Velen menen dat wij ons werk moeten doen in deze wereld en de beloning ervoor zullen ontvangen in de andere wereld. Dit is waar in zeker opzicht. Maar de beloning is niet voor het werk, zoals mensen loon betalen voor gedane arbeid, de beloning is in het werk zelf. Er ligt een grote beloning in het houden der geboden. Het enige loon dat wij in de geestelijke wereld zullen ontvangen voor het werk dat wij op aarde gedaan hebben, ligt in de kracht en de vaardigheid die wij daardoor verkrijgen, en de daarmee gepaard gaande vergroting van vermogen om te doen en te ontvangen.
Wanneer wij dus trachten zekerheid te verkrijgen aangaande de aard van het hemelse geluk, moeten wij deze eeuwige wet der Goddelijke orde en van ’s mensen geestelijke natuur voortdurend in het oog houden, en haar gebruiken als gids en leider.
De hemel is een toestand van groter geluk dan wij in de stoffelijke wereld kunnen smaken, omdat wij er overvloediger, verscheidener, en volmaakter middelen zullen vinden voor de beoefening van ieder vermogen van wil en verstand.
Alle geluk vloeit voort uit liefde. Op deze wet is geen uitzondering. De bozen vinden hun genoegen in het botvieren en voldoen hunner lage lusten. Het is de voldoening der neigingen, goede of slechte, die het geluk uitmaakt. Maar de genoegens die voortspruiten uit het kwaad verkeren spoedig in pijn, daar zij in tegenstelling zijn met de Goddelijke orde. De vreugden daarentegen die hun oorsprong vinden in de beoefening van goede neigingen zullen onze vermogens voor het geluk groter maken.
De liefde tot zichzelf en de wereld ontvangt haar armzalige tijdelijke beloning, maar zij trekt het hart samen, vernauwt het en sluit het voor de instromende liefde van de Heer. Deze zelfliefde en liefde tot de wereld verharden hen die haar beoefenen tegen de Heer en tegen ieder menselijk wezen. De liefde tot de Heer en tot de naaste daarentegen openen het hart voor Goddelijke invloeden en verenigen de mens met zijn medemens, met de engelen en met de Heer.
Het hemelse geluk bestaat boven alles in het feit dat alle reine en edele neigingen het ruimste veld en de overvloedigste middelen zullen hebben voor hun ontwikkeling, en ik ken geen andere wijze om dat geluk te beschrijven dan door aan te geven wat de beoefening van onze neigingen daar zal vergemakkelijken en door enige van de meest algemene vormen op te noemen die ze daar zullen aannemen.
1. In de hemel zullen wij in volmaakte vrijheid leven. Alle vrijheid ontstaat uit liefde. Wij gevoelen ons vrij wanneer wij het doel van ons leven ten uitvoer kunnen brengen, wanneer wij kunnen doen wat ons behaagt. In deze wereld worden wij door de aard der stoffelijke dingen, door onze behoeften, door tegenwerking van anderen en door ontelbare andere dingen beperkt en verhinderd onze neigingen volkomen ten uitvoer te brengen. Maar in de hemel zullen deze hinderpalen niet bestaan. Ruimte zal ons niet scheiden van hen die wij liefhebben. Allen zullen zij bij ons zijn. De noodzakelijkheid zal ons niet dwingen om ons enige vreugde te ontzeggen. Wij zullen overvloedige middelen hebben om iedere smaak en ieder verlangen te voldoen. Wij zullen geen tegenwerking van anderen ondervinden. Integendeel, iedereen zal alles doen wat in zijn vermogen is om ons te helpen in het bereiken van ons doel. Wij zullen overal rondom ons helpende handen en sympathieke harten vinden. Wij zullen degenen vinden die ons alles kunnen vertellen wat wij wensen te weten, en ons bijstaan in alles wat wij wensen te doen.
Denk een ogenblik na over dit ene element van hemels geluk. U kunt u er enigszins een denkbeeld van vormen door eigen ervaring in dit aardse leven.
Gesteld dat u een vurige begeerte hebt om een groot, goed werk te volvoeren, hetzij voor uzelf of voor het mensdom. Gesteld dat u, wanneer u dit voornemen bekend maakt, iedereen bereid vindt om u te helpen. U vindt sympathie, aanmoediging en helpende handen bij iedere stap die u doet. U wordt opgeheven en voortgedragen door de stroom van welwillendheid naar de volkomen vervulling van uw voornemen. Welk een bewustheid van kracht zou dat geven. Welk een zekerheid van slagen. Welk een veiligheid, voldoening, en vrede.
En dit geluk zult u — in zijn hoogste volmaking — vinden in de hemel. Ieder hart, ieder verstand, ieders hand zal de uwe zijn. Ja, oneindig veel meer dan dit: al de Goddelijke krachten zullen u begunstigen; de almacht is u nabij.
2. Er zal geen strijd zijn tussen de verschillende vermogens van uw eigen ziel. Iedere natuur zal homogeen zijn in ieder opzicht, op elk gebied, in elke graad.
U zult geen zelfverloochening behoeven te beoefenen, u zult geen oog hebben dat u uit moet rukken omdat het u ergert en geen hand of voet die u moet afsnijden, geen leven dat u moet opofferen. U zult de Heer en uw naaste liefhebben boven alles, en daarom zult u geen persoonlijke doeleinden hebben die u eerder wilt bereiken dan het welzijn van anderen te dienen.
Er is geen reden voor zelfverloochening want uw zelfzucht bestaat in het liefhebben van anderen. De enige plaats die zelfzucht zou kunnen innemen zou dan zijn dat men naliet al het mogelijke te doen om het geluk van anderen te bevorderen, d.w.z. dat men zijn leven ledig en nutteloos zou maken.
Deze harmonie van natuur zal zich in het bijzonder kenbaar maken door de volmaakte eenheid van de wil en het verstand.
In deze stoffelijke wereld zijn zij van elkaar gescheiden. Wij hebben lief en verlangen datgene wat wij niet weten te verkrijgen, en we hebben kennis van waarheden die we niet wensen na te leven of te doen. Vandaar is er een voortdurend conflict tussen de wil en het verstand, en daaruit ontstaat een gevoel van onvolkomenheid en een gebrek aan voldoening in alles wat wij verrichten.
Maar in de hemel zal dat niet zo zijn. Alles wat wij willen doen zullen wij kunnen doen, en zullen wij doen. Er zal geen overschot zijn van kennis of van wil. Aldus zal iedere daad volledig zijn. De daad zal voor ons de totale belichaming zijn van onze neiging en onze gedachte en zal ons dus volkomen bevredigen. Welk een diepe voldoening moet daarin liggen. Welk een volheid en volkomenheid moet het geven aan elke dag. Ons werk zal ons voldoen, onze neiging, onze liefde, is volkomen bevredigd. Het kon op geen enkele andere wijze beter gedaan worden. Er is niets te min en niets te veel.
3. Ons werk zal niet alleen ons tevreden stellen, maar ook anderen. Er zal geen nijd en geen afgunst zijn. Iedereen zal tegenover alle anderen in dezelfde maatschappij de plaats innemen die ieder orgaan in het lichaam of de ziel inneemt tegenover de andere organen. Iedereen zal zijn speciale functie te verrichten hebben, het een of ander werk dat hij beter kan verrichten dan een ander. Zoals de hand sommige dingen beter kan doen dan het oog, en het oog sommige dingen beter dan het oor, enzovoort met ieder orgaan in het lichaam, zo zal ook ieder lid der gemeenschap zijn eigen nuttig werk beter kunnen verrichten dan een ander in de gehele hemel. Hij zal er zijn vreugde in vinden om het werk te doen, en allen zullen er vreugde in vinden zijn bijzonder nut te erkennen. Welk een harmonie en liefelijke welwillendheid zal dit doen ontstaan in de hemelse maatschappij en al de hemelen.
Stel u zulk een maatschappij voor in deze wereld. Ieder lid der gemeenschap op de plaats die hem toekomt, en ieder verheugd dat hij daar geplaatst is. Ieder kan een zeker werk doen dat nuttig is voor de gehele maatschappij, en hij kan het beter doen dan ieder ander, en hij doet het volmaakt, en allen erkennen het nut van zijn werk en verheugen zich erover. Welk een eenheid en kracht zou zulk een maatschappij of staat bezitten, en hoeveel geluk zou iedereen vinden in het samenwerken tot een gemeenschappelijk doel.
En zodanig zal het geluk zijn van iedere maatschappij in de hemel. Iedereen zal tevreden zijn met zijn eigen werkkring omdat het alle anderen zal bevredigen, en alle anderen zullen bevredigd zijn omdat hij die het werk volbracht, vervuld was met vreugde in het doen van het goede, en omdat geen ander het zo goed kon doen als hij.
En aldus is iedere hemelbewoner, hoewel een volledig menselijk wezen op zichzelf, tevens een aanvullend lid van een hemelse maatschappij. En allen vormen tezamen een symmetrisch en volmaakt geheel. Iedereen dient allen, en allen dienen iedereen.
Kunt ge u een toestand voorstellen, voor zover uzelf aangaat, die meer geschikt is om tot volmaakt geluk en vrede te leiden dan deze?
Geen wanklank in uw gehele wezen, geen tegenstrijdige elementen, noch in u, noch om u heen. Al de vermogens van de wil, van het verstand, der rede en zelfs der zinnen zijn in volmaakte harmonie met elkaar. Geen aarzeling in uw spreken en handelen, geen twijfel hoe of wat te zullen zeggen. Geen onvolkomenheid in de manier waarop wij ons uiten. Wij kunnen onze mening uitdrukken met de meest volkomen juistheid en nauwkeurigheid. Iedere geringe verandering van gedachte kan getrouw worden weergegeven, van misverstand is geen sprake. De hand en de voet en het gehele geestelijke lichaam gehoorzamen aan de wil. Alle vermogens en alle organen bewegen zich als één en bereiken het gewenste doel.
Dit zou werkelijk de toestand zijn, waardig de naam rust te dragen. Niet de rust der werkeloosheid en des doods, maar het bevrijd zijn van alle wanklanken, storingen en dwang. De rust van totale vrijheid, van harmonische werkzaamheid die eerder opwekt dan uitput. Dit zou een vrede zijn van hart en ziel, van rede en handeling, allen rustende op elkaar, en zich voortbewegende vol vreugde in overeenstemming met alle andere bewegingen in en buiten ons.
4. Maar niet alleen zullen de elementen van onze eigen natuur in overeenstemming zijn met elkaar, en met allen die in de hemel wonen en met de Heer, maar tevens zal ieder voorwerp buiten ons en om ons heen in volkomen harmonie met ons zijn. Het is onmogelijk voor ons, te begrijpen hoezeer deze toestand van de wereld om ons heen ons geluk zou bevorderen. Maar de uitwerking moet veel groter zijn dan onze woorden kunnen beschrijven of onze verbeelding kan bevatten. Niets te zien dat ons hindert of pijn doet, noch om ons, noch boven ons zover ons oog reikt, niets dat ons doet gevoelen dat er iets te min is, iets ontbreekt aan de volmaking van onze omgeving: hoe ongekend, hoe onbegrijpelijk, maar hoe heerlijk tevens.
Niet alleen zullen wij de schoonheid overal zien, in het landschap en in onze woningen, maar juist die soort schoonheid die het meest verkwikkend is voor ons oog. Waarheen we onze blikken ook wenden, we zullen kunnen zeggen: “dat bevalt mij, dat voldoet aan mijn ideaal”.
En veel meer nog dan dit. Wij zullen daarover niet alleen voldaan zijn, maar we zullen tevens de betekenis van alles zien. Hoe weinig weten wij nog van de betekenis der wereld om ons heen. De bloem is liefelijk, het landschap is schoon, de berg is verheven. Maar wij hebben slechts een vaag en onvolmaakt begrip van wat zij voorstellen en wat zij betekenen. Ze zeggen zo weinig tot ons. Maar niet alzo in de hemel. Elk voorwerp, in het bijzonder en in het algemeen, zal beantwoorden aan onze neigingen en gedachten: het zal ons ideaal zijn en wij zullen er persoonlijk belang in stellen. Er zal dezelfde harmonie en eenheid zijn van de gehele uitwendige wereld met de wereld binnen in ons, als er is tussen de verschillende vermogens in ons wezen.
Verplaats uzelf in zulk een wereld, in zulk een toestand, waar volmaakte harmonie regeert. Verplaats u daarin zelfs zoals u nu bent, met uw tegenwoordige capaciteiten voor geluk, met uw zintuigen omfloerst door de sluier van de stof. Zou er iets te wensen overblijven? Neen, voorzeker niet. Want die wereld voldoet aan uw hoogste verwachtingen, aan het hoogste wat u begrijpen kunt. En u kunt niet iets vragen wat u niet kunt begrijpen. Daar zal geen onvoldaanheid zijn, geen onbestemd verlangen naar een onbereikt en onbereikbaar goed. Uw neigingen en uw gedachten zullen rusten in volmaakte vrede en tevredenheid.
5. Maar indien we hier moesten eindigen, zouden we nog slechts een zeer gebrekkige en onvolmaakte opvatting krijgen van het hemelse geluk. Ik heb nog maar weinig anders genoemd dan de middelen om het geluk te bereiken. Wij zullen niet alleen in deze harmonische en volmaakte toestand zijn wat aangaat de voorwaarden tot geluk, maar al onze vermogens zullen in grote mate en op verscheidene wijzen toenemen in macht. De zintuigen zullen onbegrijpelijk veel fijner en scherper worden. Het gezicht zal verbazend in scherpte toenemen. Twee oorzaken zullen de luister aller kleuren verhogen: de ondenkbaar vergrote reinheid en sterkte van het geestelijk licht, en de daarmee overeenstemmende verscherping van ons gezichtsvermogen.
Het licht is zo intens, dat de glans der zon daarbij vergeleken duisternis is. De atmosferen fonkelen en schitteren als waren ze samengesteld uit regenbogen en diamantstof. Er zijn kleuren die niet kunnen worden voortgebracht door het stoffelijk licht, en elke kleur is oneindig veel helderder, duidelijker en schitterender dan de schitterendste kleur op aarde.
Het zintuig van het gevoel is zo teer en zo scherp in het geestelijk lichaam en zo volkomen in overeenstemming met alle dingen om ons heen, dat iedere aanraking de uitgezochtste vreugde veroorzaakt. Wij zullen een en al gevoel zijn.
Dezelfde volmaking bestaat in het zintuig van het gehoor. Dit zintuig is nauw verbonden met onze neigingen en werkt er direct op. Dit is de reden waarom er zulk een macht ligt in muziek. Wij weten dat elke neiging, elke aandoening zich uitdrukt door een bijzondere toon of buiging der stem. Pijn kermt en klaagt, stille en liefelijke aandoeningen vloeien voort in zoete en rustige melodieën, vreugde is luid en jubelend. Sommige accoorden zijn zo klagend, dat zij ons meer dan woorden tot tranen kunnen roeren. In waarheid: er zijn aandoeningen die veel beter en sprekender door muziek dan door woorden kunnen worden uitgedrukt.
Indien dit reeds hier zo is, hoe moet het dan zijn in de hemel, waar de zintuigen zoveel meer ontwikkeld zijn en onze gehele natuur aangelegd is om veel schonere harmonieën te verstaan dan wij ons nu kunnen denken. Daar kennen zij geen wanklanken, en ook behoeven de bewoners van de hemel geen muziek te leren, zoals hier, muziek is spontaan in hen.
Op zekere tijden spreekt de liefde der engelen zich uit in een gezang, en dan wordt dat lied de volmaakte uitdrukking en belichaming van de liefde. En zo groot is de gelijkheid van stemming en gedachte in de hemel, dat duizenden en honderdduizenden mee instemmen tot een volmaakt koor.
De bijzondere toestanden die het gezang deden ontstaan worden volkomen uitgedrukt door de verschillende partijen en de kleurschakeringen en bewegingen van het lied, en allen verenigen zich als verschillende instrumenten tot een machtige harmonie. Allen die het horen, verstaan het en gevoelen het in het binnenste van hun wezen. En zo trilt ieder hart in de gehele gemeenschap met alle harten mede, gevoelt zich opgeheven en geraakt in vervoering door dat lied.
Welke stemmen moeten de engelen hebben! In deze wereld reeds zijn er stemmen die ons doen trillen van genot, hoe dan wel moeten de hemelse stemmen zijn. Elke toon is helder, afgerond, rein en liefelijk, iedere overgang is volmaakt, iedere noot heeft haar betekenis, een betekenis die volkomen door iedereen wordt begrepen. En alle stemmen smelten samen tot een volmaakte harmonie en geven een juiste en veelstemmige uitdrukking aan iedere schakering van het gevoel of de neiging die door het gezang wordt uitgedrukt. En met welke scherpe en hoog ontwikkelde organen wordt er geluisterd naar deze muzikale uitdrukking van reine, onschuldige, verheven neigingen.
Zulke vreugden werken mede aan de uitbreiding van het hemels geluk.
En zo zouden wij kunnen doorgaan en een toneel ophangen van de verscheidene vreugden van ieder zintuig, door eenvoudig het algemene principe in een of meer details door te voeren en uit te werken tot zijn logisch gevolg. En de eeuwigheid zal hun volmaking en verscheidenheid niet uitputten, maar deze integendeel vergroten.
Maar het is genoeg voor het doel dat ik mij gesteld heb om te weten dat de zintuigen scherper zijn, dat ze met veel grotere juistheid werken, en veel volkomener zijn aangepast aan alle uitwendige vormen. En alle vormen, kleuren, geluiden en eigenschappen der voorwerpen buiten ons zijn in overeenstemming daarmee volmaakt en duidelijk.
Het is een algemeen heersend begrip dat alle dingen in de geestelijke wereld (indien er dingen bestaan) vaag zijn en onbepaald in omtrek, dat ze schemerachtig zijn, onwerkelijk en denkbeeldig. Maar dit is precies het omgekeerde van de waarheid. Zij zijn veel werkelijker en duidelijker voor elk zintuig. De lijnen die de identiteit der engelen vormen zijn veel nauwkeuriger en juister getrokken dan in deze stoffelijke wereld mogelijk is. En deze duidelijkheid en bepaaldheid in vorm, roeping en hoedanigheid van karakter is een van de volmakingen van de hemelse toestand. Daar allen in overeenstemming handelen, zal ieder element in de maatschappij duidelijker worden onderscheiden van ieder ander.
6. Een andere grondslag van hemels geluk is dat alle bewoners van de hemel in het tegenwoordige leven en daar geheel in opgaan.
Er heerst een algemene opinie dat een der grootste bronnen van genot in de hemel bestaat in het beschouwen van ons vroeger leven in de stoffelijke wereld. Maar een weinig nadenken zal ons overtuigen dat zulk een genoegen niet groot kan zijn. Reeds hier geeft het ons weinig voldoening als we terugzien op het verleden, maar daar zal die voldoening nog geringer zijn. Het zou evenveel verdriet als blijdschap geven.
Neen, wij zullen zo volkomen opgaan in de verscheidene werkzaamheden en vreugden van het heden en de nieuwe en schone vormen der Goddelijke wijsheid, dat wij niet zullen denken aan het verleden noch aan de toekomst. Er zal geen treuren zijn om het verleden, noch zorg voor de toekomst. De Heer zal met werkzaamheden en vreugden onze harten zodanig vervullen dat er voor verwachting of herinneringen geen ruimte zal overblijven. Wij zullen niet bezorgd zijn om de dag van morgen maar als de vogelen des hemels worden gevoed en als de leliën des velds worden gekleed zoals Salomo nooit bekleed is geweest (Mattheüs 6: 26-28). Er zal geen angel zijn van het verleden, noch een schaduw van twijfel aangaande de toekomst. Wij zullen steeds werkzaam zijn in het mededelen van onze rijkdom aan anderen, en terwijl wij dat doen, en omdat wij het doen, zal de Heer ons met volle maat het goede toemeten, door middel van anderen en onmiddellijk uit Zichzelf. En zo zullen de eeuwige jaren een altijddurende opeenvolging zijn van vreugden.
7. Maar ofschoon wij in het tegenwoordige zullen leven, zal onze toestand geenszins een stilstand zijn. De wet der verstandelijke en geestelijke ontwikkeling, die zo duidelijk in dit leven is gegrondvest, zal niet krachteloos worden gemaakt in de geestelijke wereld. Integendeel, die wet zal worden uitgevoerd onder meer gunstige voorwaarden. Alle vermogens der ziel winnen aan kracht en zetten zich uit door hun werking. Onze neigingen worden sterker en reiner door oefening. En zo ook de rede en het verstand. Hoe meer u in het verstand opneemt, des te groter wordt het vermogen om op te nemen. Hoe meer u weet, des te sneller kunt u leren, en des te meer komt u tot de ontdekking dat er nog oneindig veel te leren valt. Hoe ruimer u het veld van uw neigingen maakt, des te reiner en sterker worden die neigingen. Hoe meer u anderen liefhebt des te groter wordt uw vermogen om hen lief te hebben, en de vergroting heeft niet plaats met steeds afnemende hoeveelheden, maar elke vermeerdering is groter dan de voorgaande. Een wijs man kan gemakkelijker duizend dingen leren dan een kind een enkel. Wanneer de mens eenmaal wat verder gaat zien dan zichzelf en begint anderen goed te doen, is het hem gemakkelijker twee goede dingen te doen dan een. Als u een behoeftig mens een gulden hebt gegeven uit liefde, kunt u hem de volgende keer veel gemakkelijker twee geven dan de eerste maal één.
Welnu, breid deze wet uit tot de geestelijke wereld, wat moeten de gevolgen zijn?
Ziet u niet in dat het kind dat heden geboren wordt, stijgen kan boven de graad van verhevenheid die de hoogste engel op dit ogenblik heeft ingenomen? Ziet u niet in dat er niet zijn en niet kunnen zijn grenzen, hoe ook genaamd, die ene ziel niet zal kunnen overschrijden? Ziet u niet in dat onze vermogens om te weten, lief te hebben en dus: gelukkig te zijn, eeuwig moeten aangroeien met steeds groter wordende vermeerdering? Wat zullen wij dan worden nadat miljoenen eeuwen zullen zijn voorbijgegaan?
De beker van levensgeluk, heden gevuld, wordt morgen voller, juist door die gevuldheid. Iedere neiging baart een reinere, hogere, heerlijker waarheid en iedere waarheid bereidt de weg voor een zoeter, liefelijker, gezegender neiging en zo voort, eeuwig opgaande, eeuwig volkomener, eeuwig dichter bij de Heer.
“Het is nog niet bekend, wat wij zullen zijn!”
Neen, waarlijk, het is nog niet bekend. De hoogste engel kan het niet bevatten. O! welk een grootsheid, welk een vreugde ligt er in de zaligheid der menselijke toekomst.
Het is een noodzakelijk gevolg van deze voortdurende en snelle groei en volmaking van onze naturen dat in de hemel niemand oud wordt.
Het is duidelijk dat wat Swedenborg aangaande dit onderwerp zegt, waar is, want het is het wettige gevolg van principes die wij allen erkennen en in voortdurende werking zien in dit leven.
“Zij die elkaar wederkerig liefhebben” zegt hij, “gaan voortdurend voorwaarts, de lentetijd van hun jeugd tegemoet, en die lentetijd wordt blijder en gelukkiger naarmate zij meer duizenden van jaren leven, en dit groter worden van de blijdschap en het geluk gaat door tot in de eeuwigheid, in verhouding tot de graad en de groei van hun wederkerige liefde, liefdadigheid en trouw. Diegenen van het vrouwelijk geslacht die zijn gestorven in hoge ouderdom, en verzwakt door de jaren, en die geleefd hebben in het geloof in de Heer, in liefdadigheid jegens hun naaste en in een gelukkig huwelijksleven met een echtgenoot, komen na verloop van jaren meer en meer in de bloei der jeugd en jonkvrouwelijkheid, en verkrijgen een schoonheid welk alle begrip van schoonheid die wij met onze ogen kunnen waarnemen, verre te boven gaat. Want die schoonheid is goedheid en liefdadigheid, welke hun eigen vorm en gelijkenis daarin uitdrukken, en die uit iedere lijn van het gelaat, tot zelfs de kleinste toe, schijnt en straalt, zelfs zo dat zij de verpersoonlijkte liefdadigheid vormen …. Deze vorm is van een weergaloze schoonheid voor het oog en roert het innerlijke leven der ziel door liefde. Door de schoonheid van deze vorm worden geloofswaarheden in een beeld voorgesteld en men begrijpt ze door dat beeld. Zulke vormen en zulke schoonheden worden diegenen in het leven hiernamaals, die geleefd hebben in het geloof in de Heer, dat is in het geloof der liefdadigheid. Al de engelen zijn zulke vormen in ontelbare verscheidenheid. Uit dezulken bestaat de Hemel” (Arcana Coelestia 553).1
Er is geen ouderdom, geen zwakheid, geen teken van verval in de hemel. Stel u voor dat elk gelaat hetwelk u aanschouwt een bijzondere en volmaakte vorm van de een of andere neiging is. Die neiging zal duidelijk, in velerlei vorm en juist afgebeeld zijn in iedere gelaatstrek. Zij zal stralen in zachte, maar heldere schitteringen uit het oog. Zij zal zetelen op het voorhoofd en in schone vormen uitkomen op de wangen; ze zal om de lippen spelen in een liefelijke zachtmoedige glimlach. Ze zal gehoord worden in de melodie van de stem. Ze zal de gehele vorm een bevallige ronding geven en gratie en liefelijkheid verlenen aan de bewegingen en gebaren.
Stel u verder voor dat gij de macht hebt om de bedoeling van iedere vorm en beweging te begrijpen en er door aangedaan te worden. Het zou een trilling van vreugde door uw ziel doen gaan als u slechts uw ogen mocht slaan op zulke vormen van reinheid en liefelijkheid. Wat dan wel moet het geluk zijn, gevoeld bij het zien van zulke gelaatstrekken en zulke vormen overal om ons heen, en het nog grotere geluk van vrij met hen om te gaan in al de hemelse bedieningen.
8. Ik heb nog slechts weinig gezegd over de verhouding van de engelen tot de Heer en ik heb geen ruimte om dat nu te doen. Alleen wil ik zeggen dat zij met Hem zijn waar Hij is. Zij zijn een met Hem, niet onmiddellijk in Zijn persoonlijke tegenwoordigheid zoals velen menen, want dat zouden zij niet kunnen verdragen. Maar zij leven in een sfeer van Zijn liefde, en in het licht van Zijn wijsheid, zij zien Hem in alles rondom zich. Zij vinden er genot in te erkennen dat al hun bezittingen een voortdurende gave zijn die de Heer hun schenkt, en dat zij de veelsoortige tekenen van Zijn liefde zijn. Alle schone uiterlijke dingen: hun woningen, hun klederen, hun voedsel, hun schone sieraden, alles is Zijn gave, en zij stellen ze hoger op prijs als tekenen van Zijn liefde dan om hun schoonheid. Zij zijn voor hen voorwerpen die spreken van Zijn liefde en Zijn zorg. En iedere engel heeft een helder begrip van hun betekenis. De gedachte is niet: “Zie welke schone dingen ik bezit”, maar: “zie de Vader gaf mij deze dingen”.
En zo houden zij in alle liefdediensten die zij elkander bewijzen, steeds voor ogen dat hun mede-engel slechts een bewust en co-opererend medium is waardoor de liefde des Heren werkt. De Heer is de werkelijke Gever. Zij vragen geen wederdienst voor het goed dat zij elkaar doen. Zij danken veeleer de Heer dat Hij hun heeft toegestaan de aalmoezeniers te zijn van Zijn vrijgevigheid, en zo beschouwen zij Hem in alle dingen als de Eerste. En wanneer zij aan Hem denken en hun harten voor Hem openen, dan vloeit een nieuwe stroom van leven van uit de Heer bij hen in. En die stroom geeft hun meer kracht, maakt hun wezen teder en meer vatbaar voor diepere en meer uitgelezen vreugden. De aantrekkingskracht van Zijn liefde werkt sterker op hen. Zij worden er nog meer volkomen door beïnvloed en Hij trekt hen tot Zich, vriendelijk en liefdevol, dichter tot Zijn oneindig Wezen. Zij gevoelen het nieuwe leven hun doortrillen en zij zien hoe het uitspruit in alle liefelijke vormen om hen heen. Aldus leeft Hij in hen en zij in Hem, en de engelen worden voortdurend meer en meer volmaakt in het één-zijn met de Heer.
Het is het Goddelijke van de Heer, de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid die de Hemel uitmaken, en allen in de hemel staan juist op de hoogte welke zij kunnen innemen naar de mate van hun geschiktheid om die liefde en wijsheid te ontvangen.
Vrienden van u zijn daar. Vrienden die naast u hebben gewandeld in de straten en met u zijn opgegaan naar de plaats der verering. Wij zien hun gelaatstrekken hier niet meer. Wij hebben hun lichamen zorgvuldig weggelegd in de aarde, waar zij tot stof zijn teruggekeerd. Maar zij zijn in de hemel. Hun aangezichten stralen van Goddelijke liefde. Zij hebben de zwakheid van de ouderdom afgelegd en zij gaan voorwaarts de lentetijd der eeuwige jeugd tegemoet.
Onze kinderen zijn daar, schone liefelijke wezens. Ook zij ontluiken in deze zachte en heldere voorjaarsluchten, en worden vormen van de Goddelijke liefde en wijsheid.
Onze plaatsen zullen hier spoedig ledig zijn. Mogen zij daarginds niet voor eeuwig ledig blijven!
Moge het de Heer in Zijn oneindige genade behagen ons allen te helpen reeds hier een Hemels leven te beginnen opdat wij het daarginds mogen voortzetten en deelgenoten worden van de onverdelgbare en eeuwigdurende zaligheid van dat leven.

 

top

 

DE NATUUR VAN DE GEEST

EN DE MENS ALS EEN GEESTELIJK WEZEN

door Ds. Chauncy Giles.
  • Uit het Engels vertaald door D. Diephuis en uitgegeven door de Theosofische Uitgevers Maatschappij te Amsterdam in 1906, maar al vele jaren uitverkocht.
  • Door het Swedenborg Genootschap in Den Haag werd de tekst recent opnieuw gepubliceerd in hun Mededelingenblad en gratis beschikbaar gesteld als kopie of in digitale vorm.

    Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2006

    Ook beschikbaar als Printer Document - 85 pagina's A4 formaat.