Emanuel Swedenborg en de diagnostiek

Essay door Fransje de Waard

 

1 Emanuel Swedenborg en de diagnostiek

Voordat we ons richten op de ervaringen van mensen naast ons in die rij bij de kassa, eerst ter kennismaking een historische casus, die we gemakkelijker los van onze eigen context kunnen bezien. Het geval wil dat er tot op de dag van vandaag psychiaters zijn, die hier door een diagnostische loep naar kijken, en daarmee illustreren zij een bepaalde zienswijze. Die blik heeft vrijwel ieder van ons zich toegeëigend, psychiater of niet. Het is slechts één van de ingrediënten in de eclectische mix van onze hoogstpersoonlijke zienswijze, waarin we allerhande elementen koesteren: uit het joods-christelijke denken, uit een seculier humanisme, uit oosterse geestelijke tradities, uit de klassieke mechanica en een ietsiepietsie quantumfysica, uit existentialistische filosofieën zonder het aloude goddelijk opperwezen, uit postmoderne relativeringen van alle ismes, en uit een nog moderner ‘ietsisme’, waarin het tussen hemel en aarde toch weer minder leeg is. Wanneer echter iemand beweert dagelijks met God te converseren, zal een gedachte à la “die is gek”, zich vroeg of laat in onze bovenkamer melden. En als de figuur in kwestie ook inderdaad ‘gek’ zou zijn, dan betekent dat kort en goed: hij of zij lijdt aan één of andere, te diagnosticeren geestelijke stoornis of ziekte. Duivelse bezetenheid is uit, zonde is belegen, vrijwillig asociaal gedrag is delicaat, ziekte is werkbaar. Nu stelde de Amerikaanse comediënne Lily Tomlin ooit verwonderd vast dat we het ‘bidden’ noemen als iemand tegen God praat, en ‘schizofrenie’ als God iets terugzegt. Het ‘geval’ Emanuel Swedenborg spreekt wat dat betreft boekdelen – en niet slechts in één zin. Ten eerste heeft de orthodoxe psychiatrische evaluatie van zijn casus in de loop der tijd verschillende diagnoses opgeleverd, zonder echter intellectueel bevredigend te zijn. De man leefde weliswaar een paar honderd jaar geleden, maar zijn kleurrijke geschiedenis werpt enig licht op de controverses in het denken over spirituele avonturen en krankzinnigheid. Ten tweede is zijn werk dermate rijk, zowel in omvang als in kleuring, dat degenen die daar wel pap van lusten, nog vele vette jaren voor de boeg hebben.

1.1 De jonge onderzoeker

Geboren in Stockholm in 1688 als zoon van hofpredikant Jesper Swedberg is de jonge Emanuel al vroeg bezig met vragen over leven en dood, over God, over lijden en zieleheil – thema’s die in Lutherse kringen nooit ver weg waren. Zijn vader zelf heeft weinig op met religie als abstracte doctrine. Hij maakt zich sterk voor een geloof vanuit de eigen beleving van de mens, en voelt zich verwant met de piëtistische ideeën uit zijn tijd. Daarin draait het om innerlijke vroomheid en het handelen vanuit liefde, in plaats van volgens vaste regels. Hiermee moet hij zijn zoon Emanuel hebben aangemoedigd in diens vroege zoektocht. Voortdurend bestookt de jongen zowel zijn ouders als de geestelijken in zijn omgeving met vragen en overwegingen, en op een gegeven moment trekt hij de conclusie dat liefde de essentie van het leven is. Tegelijkertijd is hij hevig geïnteresseerd in ‘hoe de dingen werken’. Wanneer hij jaren later van de universiteit in Uppsala komt, laat hij zich aansporen door zijn zwager, die – net als inmiddels vader Swedberg – bisschop is, om verder te studeren in Europa. Deze zwager is een enthousiast amateur-wetenschapper, met contacten in diverse landen, waarmee hij Emanuel op weg helpt. In 1710 reist deze dan naar Londen, destijds de grootste stad van de wereld en the place to be voor filosofische en wetenschappelijke nieuwigheden. Hier studeert hij verder in de wis- en sterrenkunde. Geïnspireerd volgt hij college bij Isaac Newton, hij gaat naar lezingen op uiteenlopend gebied, struint boekwinkels af, en voert als deelnemer aan het rijke intellectuele leven volop gesprekken met andere actieve geesten. Daarnaast bekwaamt hij zich in verschillende ambachten, waaronder marmergravure, glasslijpen en het maken van meetinstrumenten. Na Londen brengt hij een tijd in Leiden door, en vervolgens in Frankrijk en Duitsland. Hij begint aan de ontwikkeling van een navigatiemethode, doet een serie uitvindingen, en ontwerpt op papier de allereerste vliegmachine. Naast dit alles schrijft hij gedichten in het Latijn. Vastbesloten om de waarheid van het universum te ontdekken via empirisch onderzoek van de fysieke werkelijkheid, keert hij in 1715 terug naar Zweden. Daar stapt hij al gauw op koning Karl XII af met het voorstel om in het noorden van het land een observatorium te bouwen. De koning, die zelf liefhebbert in de wiskunde, ziet het belang er niet meteen van in, maar biedt de pientere jongeman een post aan in het ministerie van mijnbouw. Voorlopig bepaalt deze aanstelling de focus van Emanuel’s aandacht, en hij laat zich niet onbetuigd. In de jaren die volgen produceert hij stapels artikelen, onderzoeken, ontdekkingen, vernieuwingen en uitvindingen op het gebied van de geologie, metallurgie, mineralogie en zoutwinning, legt hij de grondslag voor de kristallografie, bouwt hij verbeterde kachels, gehoorapparaten, luchtdrukgeweren, en ontwerpt hij het prototype van een ‘onderwaterboot’. Als ingenieur bemoeit hij zich met dijken en dokken, en tussen de bedrijven door slaagt hij erin om voor de koning het vervoer van een aantal galeien over land te organiseren, op tijd om slag tegen de Noren te kunnen leveren. Wanneer zijn familie vanwege de religieuze verdiensten van vader in de adelstand verheven wordt, en de naam Swedenborg gaat dragen, begint Emanuel zijn loopbaan als verdienstelijk lid van het Huis der Edelen. Op zijn conto als politicus staan, naast de invoering van de accijns op sterke drank – waar niet alle Zweden hem dankbaar voor zullen zijn – die van de decimale munt en diverse vernieuwingen in het belastingstelsel en de handelsbalans. Hij geniet breed respect voor zijn inbreng en onafhankelijke opstelling. Wanneer de befaamde universiteit van Uppsala hem het prestigieuze profesoraat in de astronomie aanbiedt, bedankt hij echter beleefd – ten gunste van Anders Celsius, de man van de thermometer – omdat hij gelooft dat Zweden meer aan hem heeft als promotor van de mijnbouwindustrie.

1.2 Doorgronding op alle fronten

In zijn eerste grote publicaties, over chemie, mineralogie en de structuur van de materie, gaat hij uit van het principe dat de fysieke werkelijkheid voortkomt uit één onzichtbare, oneindige bron. En passant beschrijft hij een atomaire opbouw van materie voordat John Dalton zijn naam eraan verbond, en het trillingskarakter van licht voordat Michael Faraday de zijne in diverse electromagnetische wetten en grootheden achterliet. In de loop der jaren verschuift Swedenborgs aandacht dan steeds meer in biologische en vervolgens in filosofische richting; hij is op zoek naar de ziel in de lichaamstempel, naar de verbinding tussen het eindige en het oneindige, tussen de mens en God. In het voorwoord van één van zijn omvangrijke manuscripten schrijft hij: “Ik ben vastbesloten, mijzelven geen rust te gunnen, alvorens ik door de algemeene studie van het dierenrijk tot de kennis der ziel ben doorgedrongen. Door een aanhoudend dieper inkeeren in mijzelven, zal ik mij alle deuren openen, die tot haar leiden en eindelijk zal ik door goddelijke vergunning de ziel zelve aanschouwen.”

En verderop, als toelichting op zijn motivatie: “Welk belang zou ik er bij hebben, iemand tot het omhelzen mijner gevoelens te willen overhalen? Laat zijne eigene rede hem overtuigen. Ik heb dit werk niet ondernomen uit geld- of eerbejag; beide mijd ik veeleer, dan ik ze zoek, dewijl zij de ziel ontrusten en ik tevreden ben met mijn lot; maar ik ondernam het ter wille van de waarheid, die alleen onvergankelijk is.”

Na zijn fundamentele ontdekkingen in de anorganische materie, stelt hij op het anatomische en fysiologische pad onder meer als eerste vast, dat hersengolven zich synchroon met de longen bewegen – en niet met het hart -, dat de hersenen de interne secretie van hormonen regelen vanuit de hypofyse, en dat organen en weefsels de stoffen die zij nodig hebben, niet met het bloed mee naar binnen gepompt krijgen, maar die daar zelf actief uit opnemen. Dit soort inzichten verkrijgt hij door kennis van anderen te combineren met zijn eigen vorswerk, en bovenal door een fijngevoelig en diepgaand intuïtief begrip van hoe de dingen in elkaar zitten. In veel gevallen kon de medische wetenschap pas veel later met harde data bevestigen dat hij het bij het rechte eind had gehad. Zo schrijft Swedenborg dikke boeken vol over het menselijk lichaam, over de zintuigen, de organen, de bloedsomloop, de hersenen en, niet minder gedreven, over de levensprincipes, de condition humaine, de ziel, de metafysica. Zijn ontdekkingen en bespiegelingen brengen hem een zekere faam, maar niet de ultieme kennis die hij zoekt. Via de analyse was hij tot zijn inzichten in het universum gekomen, op een steeds hoger niveau van integratie – van afzonderlijke deeltjes via organische verbanden naar stromingsvelden. Om door te dringen tot het wezen van de correspondenties tussen ‘boven’ en ‘beneden’, zo begint hij te beseffen, schiet deze methodiek echter tekort. Terwijl hij evengoed worstelt met de frustraties over de het doodlopen van zijn zoektocht, ziet hij in dat hij een meer intuïtief begripsvermogen zal moeten aanspreken.

1.3 Hemelse bezoeking

Nu is zijn innerlijke leven al enige tijd steeds intenser aan het worden. Steeds vaker heeft hij allerlei opmerkelijke dromen en geestelijke opborrelingen, die hij, immer observerend en ontledend, in zijn dromenboek noteert. Dan krijgt hij, in 1743, ’s nachts op zijn Delftse hotelkamer een levendig visioen. Daarin verschijnt een man aan hem, die hem als God de Vader verkondigt dat hij is uitverkoren de Schrift opnieuw aan de mensheid uit te leggen. Een jaar later volgt een tweede visioen, dit keer van Jezus, en Swedenborg kan niet meer om zijn nieuwe roeping heen. Hij ziet in dat de liefde de gezochte verbinding is, die hij in de rede niet kon vinden. Geheel content met zijn gevoel hierover een onwetend kind te zijn, geeft hij zich dan volledig over aan wat de Heer met hem wil. Dat blijkt niet de minste taak te zijn, want hiermee begint zijn periode als ziener, die tot het eind van zijn leven zal duren. Vanaf zijn eerste visioen staat zijn innerlijk oog open voor de geestelijke wereld – ook als hij klaarwakker is, en met anderen in gesprek. Hij aanschouwt wat hij de spirituele wereld noemt, een soort parallelle wereld waarin hij onder meer direct contact heeft met overledenen. Hij krijgt van hen te horen hoe het hen sinds hun dood vergaan is, en daarbij wordt hem zonneklaar dat het de mens op aarde node ontbreekt aan kennis van de ware stand van zaken. Swedenborg kwijt zich daarom ten volle aan zijn schone taak, en publiceert in de loop der jaren een volgende serie monumentale werken, waarin hij onder meer hemel en hel minitieus beschrijft, zoals dat een exacte wetenschapper betaamt. Wanneer hij aldoende het aloude, neo-platonische idee van correspondenties tussen makro- en mikrokosmos handen en voeten geeft, is dat niet zomaar; de consistentie die hij hierin aan de dag legt, dwars door alle verschillende werkelijkheidslagen heen, is ronduit mind-blowing. Na zichzelf Hebreeuws geleerd te hebben herschrijft hij aldoende de bijbelse boeken Genesis en Exodus, opdat de mensheid deze alsnog zal begrijpen. Met behulp van een imposant notenapparaat becommentarieert hij daarin zo ongeveer ieder woord en vervangt dat door de ware betekenis ervan. Door deze ijzig systematische exegese transformeert Genesis onder zijn pen tot het verhaal over Jezus’ leven en de Exodus tot de ontwikkeling van het christendom op aarde. Swedenborgs taalgebruik hierin bestaat uit de gortdroge weergave van de feiten zoals hij ze waarneemt. Een voorbeeld uit zijn veelvuldige reizen door de hemel: “De paradijselijke tuinen liggen in de eerste hemel, op de rand van waar het binnenste deel van die hemel begint. Het zijn representaties die vanaf de hemel erboven naar beneden komen, wanneer de engelen in die hogere hemel in gesprek zijn over de waarheid van het geloof. Om met elkaar te communiceren maken de engelen gebruik van spirituele en hemelse ideeën die hen dienen als verbale uitdrukkingen, en van elkaar opvolgende series van representaties, waarvan de schoonheid en lieflijkheid zich op geen enkele manier laten beschrijven. Het zijn deze wonderschone en lieflijke uitdrukkingen van ideeën die in de lager gelegen hemel verschijnen als paradijselijke tuinen.” (Hemelse Verborgenheden, 4528, §2)

Hij komt in de geestelijke wereld echter ook minder fijne plekjes tegen, zoals wanneer hij een sightseeing door de hel krijgt aangeboden. Overal krijgt hij het principe geïllustreerd dat ieder mens na zijn of haar lichamelijke dood terechtkomt in een omgeving – om het bij ruimtelijke metaforen te houden – die overeenkomt met zijn eerdere innerlijke gesteldheid; daar voelt hij of zij zich nu eenmaal thuis. Ook de ware innerlijke verwantschap met anderen komt daarbij onherroepelijk aan het licht. Bij herhaling constateert Swedenborg daarbij onder meer dat diegenen die op aarde zijn doorgegaan voor vrome lieden – bisschoppen bijvoorbeeld – niet automatisch op de eerste rij komen te zitten. Komt het fragment hierboven uit een hoofdstuk over onze visuele zintuiglijkheid, die zich op geestelijk niveau manifesteert als scherp innerlijk zicht, in het volgende behandelt hij de perceptie van ‘algemene sferen’, die correspondeert met de fysieke reukzin – zoals in de uitdrukking “dat riekt naar....” “Maar de geuren die voortkomen uit de waarneming van het kwaad zijn uiterst onaangenaam. Ze zijn smerig, ze stinken, zoals de lucht van rottend water, van uitwerpselen, lijken, of van mensen die de walgelijke geur van muizen of luizen verspreiden. In onwelriekende sferen als deze leven de bewoners van de hel. En wat bevreemdend is, diegenen die erin leven vinden deze niet weerzinwekkend. Zulke bedorven walmen vinden zij juist heerlijk, en wanneer die er zijn zitten de bewoners van de hel in de sfeer die hen plezier en genot verschaft.” (Hemelse Verborgenheden, 4628, §2)

1.4 Een lopend vuur

Het oeuvre dat Swedenborg zo produceert is zacht gezegd aanzienlijk. In duizenden pagina’s bestrijkt hij het wezen van de mens, diens goddelijkheid, het principe van regeneratie, de wijsheid, liefde en seksualiteit, enzovoort. Zoals zijn eerdere wetenschappelijke werk schrijft hij dit in het Latijn, en laat hij het vooral in Nederland en Duitsland uitgeven. In zijn nieuwe hoedanigheid is hij in Zweden zelf aanvankelijk dan ook onbekend. Dan zorgt een dramatisch incident in één klap voor zijn latere reputatie als helderziende. Net terug uit het buitenland dineert hij bij vrienden in Gotenburg, maar na zessen krijgt hij er geen hap meer door zijn keel. Hij ijsbeert door de tuin, en wanneer het gezelschap verontrust aandringt, vertelt hij dat Stockholm in brand staat. Zijn stemming groeit gestaag aan tot paniek, omdat het huis van een vriend al in de as ligt, en het zijne wellicht evenmin gespaard zal blijven. Rond acht uur roept hij dan opgelucht uit dat het vuur – goddank – drie deuren verder is gestopt. Op uitnodiging van de gealarmeerde gouverneur vertelt hij deze hoe de vork precies in de steel zit, hoe de brand ontstaan is, hoe deze zich verspreid heeft, en weer is gedoofd. Twee dagen later komt een koerier zijn verhaal letterlijk bevestigen. Zweden is verbijsterd dat de bekende ingenieur, wetenschapper en staatsman zich nu ook met de geesteswereld blijkt te onderhouden. In de loop der tijd doen zich geregeld vergelijkbare voorvallen voor. Volgens een goed gedocumenteerd verhaal suggereert de koningin eens dat hij, als hij dan toch met doden praat, haar overleden broer maar eens de groeten moet doen. Een paar dagen later zoekt Swedenborg haar weer op, en fluistert haar iets in het oor. Daarop trekt de koningin wit weg, uitroepend dat alleen God en haar broer dat hebben kunnen weten. Het andere bekende incident, dat ook deel van de canon van Swedenborgs vermogens werd, gaat over een verloren kwitantie. Mevrouw de Marteville, sinds een jaar de weduwe van de Nederlandse ambassadeur, raakt in vertwijfeling waneer de goudsmit bij haar aanklopt voor een bedrag van 25.000 florijnen, die hij nog van haar man te goed zou hebben. Nu weet zij zeker dat haar man – pietje precies als hij altijd was – de rekening al heeft voldaan. Van het betalingsbewijs ontbreekt echter ieder spoor. Ten einde raad en timide zoekt zij Swedenborg op met de vraag of hij haar man gekend heeft – wat niet het geval is – en of hij aan gene zijde bij hem hierover misschien iets aan de weet kan komen. Swedenborg stemt erin toe dat te proberen, en een paar dagen later stuit hij inderdaad op de overleden Meneer de Marteville en brengt hem de noodkreet van zijn vrouw over. De Marteville antwoordt dat hij het gaat uitzoeken. Een week later droomt mevrouw ’s nachts van haar man, die haar wijst op een laatje in zijn bureau, en laat weten dat ze dat helemaal moet uittrekken. De bewuste kwitantie is daarin naar achteren geschoven, en daar zal ze hem kunnen vinden. Hierop wordt mevrouw wakker, stapt op zijn bureau af en vindt daar, jawel, het gezochte document. Gerustgesteld slaapt zij weer in. De volgende ochtend komt Swedenborg haar opzoeken. Voordat zij hem iets kan vertellen, verontschuldigt hij zich dat hij nog niets wijzer is geworden. Haar man, die hij die nacht in gezelschap van anderen aantrof, had hem laten weten dat hij snel naar zijn vrouw moest om haar iets belangrijks te vertellen. Deze, en andere, minder society-gevoelige voorvallen blijven getuigen van het onconventionele weten van Swedenborg. Zelf trekt hij zich intussen niets aan van alle opwinding, maar staat iedereen die hem iets komt vragen uiterst vriendelijk en voorkomend te woord. Menigeen die bij hem aanklopt als scepticus, neemt later afscheid in opperste verwondering en onder de indruk van deze vrome en wijze mens. Swedenborg ontvangt regelmatig bezoekers in zijn woning aan de Hoornstraat in Stockholm, laat hen daarbij zijn prachtige tuin verkennen, en converseert dan met een kopje thee in een prieeltje of in zijn tuinhuisje. Om geen enkele aanleiding tot opspraak te geven zorgt hij ervoor, dat hij zich in zijn eentje nooit met vrouwen in één ruimte bevindt. Ook voor kinderen toont hij zich uiterst aimabel. Zo heeft hij af en toe een buurmeisje over de vloer, die meer dan eens zegt dat ze zo graag eens een engel zou willen zien. Op één zo’n dag vertrouwt hij haar toe dat het zover is. Zij zijn in het tuinhuisje, en hij zegt haar dat ze voor een bepaald gordijn moet gaan staan. Als hij het wegtrekt, zal zij een engel zien. Verrast kijkt zij in een spiegel.

1.5 Wrijving

Niettemin leidt zijn werk tot enige controverse. Vanuit het Lutherse leergezag stijgt gemor op, dat zich richt op een aantal met Swedenborg bevriende intellectuelen die diens eigen respectabiliteit en netwerk ontberen. De theologen zijn vervuld van hun overtuiging dat Swedenborgs werk van kwaad tot erger zal leiden, maar weigeren stug om ook maar iets van hem te lezen. Ze hebben geen sterke zaak, maar met wat handjeklap komt het na jaren toch voor de rechter, en worden twee hoogleraren op straat gezet – waarmee allicht begeerde vacatures ontstaan. Wanneer Swedenborg op hoge poten naar de koning stapt, zorgt deze ervoor dat het onrecht deels wordt teruggedraaid. Swedenborgs openbaringen doen zich voor in een tijdvak , dat achteraf wordt beschouwd als het religieuze dieptepunt van de hele christelijke geloofstraditie, en zij brengen mensen tot verschillende verklaringen. Bewonderaar Heinrich Wilhelm Clemm, professor in wiskunde en theologie, onderscheidde er drie: 1) het zijn fantasieën, 2) het zijn waanvoorstellingen van een kwade geest, of 3) het is de waarheid.

De meest verwoede bestrijder van Swedenborg zelf, de Leipziger theoloog Ernesti, brengt daar korzelig tegenin dat er nog een vierde mogelijkheid is, namelijk dat de hele boel bij elkaar is gejokt. Nu kijkt Swedenborg er niet van op dat men twijfelt aan zijn visoenen en hem niet serieus neemt; hij heeft dit zelf in zijn boeken ook aangekondigd, en beschouwt dat als een zaak tussen de twijfelaars en God. Dat hij nu echter in eigen persoon wordt afgeschilderd als een bedrieger, is andere koek. Hij is gegriefd, zo laat hij een Amsterdamse kennis per brief weten, maar acht het verder zo beneden alle peil dat hij ervoor past om zijn waardigheid af te leggen en ook “als vrouwen van het laagste allooi met modder terug te gaan gooien.”

In wellicht de bekendste affaire rond zijn geloofwaardigheid krijgen we te maken met de Duitse filosoof Immanuel Kant (1724 – 1804). Deze is getroffen door Swedenborgs exacte diepzinnigheid, en raakt vooral geïntegreerd door het verhaal over de koningin en haar overleden broer. Als kritisch denker bij uitstek ziet hij daarin het soort bewijs, dat de beschreven geestelijke uitstapjes voor hem werkelijkheidswaarde zou geven. Kant stuurt diverse vertrouwelingen naar Zweden om dit en andere verhalen ter plekke na te trekken; de één na de ander komt terug met een stellige bevestiging. Dit zit Kant niet lekker. Als filosoof zit hij juist op het spoor, dat de zuivere rede ons hoogste kenvermogen is, waarmee we geen toegang hebben tot de metafysische werkelijkheid. Uitspraken over het Ding-an-sich kunnen we daarom niet doen, maar dat was nu precies wat Swedenborg deed, minutieus, bladzijde na bladzijde, met de stelligheid van een wiskundige die de ingeschreven driehoek uitlegt. Kant kan het zich ook voor vrienden en collega’s niet permitteren, om in verband te worden gebracht met het soort bijgelovige speculaties waar de Verlichting nu juist mee afgerekend had. Daarom zet hij een aantal jaren later zijn standpunt hierover uiteen, en Swedenborg te kijk. In het boekje Träume eines Geistersehers , erläutert durch die Träume der Metaphysik uit 1766 laat hij weinig heel van de dromende aartsfantast, die boeken vol onzin schrijft over doden, spoken en monsters en verder nooit iets nuttigs heeft gedaan. De toon van deze wonderlijke uitgave wekt op zijn minst verbazing, en miste destijds ook zijn uitwerking niet op de Duitse opinie over Swedenborg.

1.6 Waanzin

Naast de verschillende interpretaties van zijn werken als respectievelijk ketterij, bedrog en gezwets is er tenslotte nog één te onderscheiden, die tot op de dag van vandaag doorwerkt. Deze weegt in de context van dit boek het zwaarst, en luidt dat de man niet goed snik was, of om het netjes te zeggen, aan een geestelijke stoornis leed. Ook Kant hintte al in die richting, maar de voornaamste pleitbezorger van deze evaluatie was de Brit John Wesley (1703 – 1791), de charismatische voorman van de Methodisten, die zijn kerk, ondanks de nodige tegenwerking van de Anglicaanse opperhoofden, in Amerika vestigde en daar tot een succes story maakte. Wesley beschreef in 1772 in zijn tijdschrft Arminian Magazine gedetailleerd hoe Swedenborg, een jaar nadat de Heer voor het eerst aan hem verschenen was, logeerde bij een kennis en daar middenin de kamer, zijn haar recht overeind en het schuim op de mond, uitriep dat hij de Messias was, en zich ten behoeve van de joden zou laten kruisigen. Daarop rende hij naar buiten, trok zijn kleren uit, rolde spiernaakt door de modder, en smeet vervolgens al zijn geld naar de verzamelde toeschouwers. Concrete aanwijzingen die deze versie van de geschiedenis kunnen staven ontbreken volledig, maar Wesley zette er bepaald een trend mee. Wij schrijven de achttiende eeuw, een periode waarin de oeroude associatie van abnormaal gedrag met vormen van demonische bezetenheid in ontbinding was gaan raken. De religieuze diagnose verloor steeds meer terrein aan de wetenschappelijke empirie, en een eeuw later, toen de psychopathologie zich een stuk verder had ontwikkeld, kreeg Swedenborg postuum dan toch een heus medisch dossier uitgereikt. In 1869 schreef de beroemde Britse psychiater-pionier, Henry Maudsley (1835–1918), hem aanvallen van acute manie toe, in casu diens bekeringservaringen in 1743 en 1744, gevolgd door chronische manie tot aan zijn dood.

Samen was dit voldoende voor de evaluatie van zijn toestand als een ‘messianistische psychose’. Deze manifesteerde zich vooral in Swedenborgs overtuiging de Messias te zijn; zijn openbaringen van de geesteswereld waren de typische hallucinaties van een psychoticus in acute toestand. Een aantal jaren later verscheen van James Howden, geneesheer-directeur van Montrose Royal Lunatic Asylum in het Schotse Dundee, een studie van vijf gevallen van intense religiositeit bij eleptici. Daaronder ook Swedenborg, Ann Lee – stichter van de Shakers – en de profeet Mohammed. De Weense internist Edward Hitschmann, bewonderaar van Freud en korte tijd diens huisarts, deed anno 1912, verwijzend naar Swedenborgs paranoia, een gooi naar diens homosexuele narcisme, een thema dat het bij een aantal anderen ook nog een poos bleef doen, en tien jaar later verscheen van niemand minder dan de Duitse psychiater-filosoof Karl Jaspers (1883-1969) een ‘pathografische analyse’ van de ‘creatieve schizofrenen’ Strindberg, Hölderlin, Swedenborg en Van Gogh.

Nog weer later, in 1970, kwamen Kenneth Dewhurst en A.W. Beard met vijf gevallen van bekeringservaringen bij lijders aan slaapkwab-epilepsie – de zogeheten Dostojewski-variant; daartussen bleek de casus van Swedenborg hen overigens niet waterdicht te zijn. Toch weerhield dat de Duitse psychiater Karl Leonhard er niet van, om deze in zijn gedifferentieerde typologie van endogene psychoses te vereren met 40 pagina’s over diens “konfabulatorisch-phonemische Paraphrenie”. In 1994 boog de Britse psychiater John Johnson zich nogmaals over Maudsley’s pathografie, en concludeerde dat het wel een diagnostisch raadsel zou blijven, of het vastgestelde manisch messianisme een kwestie was geweest van acute schizofrenie, of toch van epileptische psychose. Swedenborgs hallucinaties zorgden in een editie van Epilepsia uit 1996 onverminderd voor verwondering, maar pas in het meest recente artikel in deze traditie, Neuropsychology of Swedenborgs visions uit 1999, werd de diagnostische precisie eindelijk naar een hoger niveau getild. David T. Bradford, die ooit iets publiceerde over visuele hallucinaties, legde daarin uit dat Swedenborg, als hij licht in de hemel zag, eigenlijk een “right-superior quadrantanopia, which corresponds with damage along the temporooccipital geniculocalcarine pathway and a probable lesion site within the temporal lobe of the left cerebral hemisphere” ervoer. Zijn langdurige ‘trances’ waren wellicht toe te schrijven aan dissociatieve periodes die samenhingen met het naijlen van dergelijke toevallen.

1.7 Toets der criteria

Nu laten de meesten van deze geleerden niet na om er in de kantlijn of epiloog op te wijzen dat deze diagnostiek-op-afstand op zijn minst een delicate zaak is. Misschien moeten we het dan ook meer zien als hun eigen vingeroefening in de nosologie van hun tijd. Een nuancering is in elk geval op zijn plaats, al is het maar omdat de ‘patiënt’ geen van de auteurs ooit onder ogen is geweest. Ook tijdgenoot Wesley heeft Swedenborg uiteindelijk nooit ontmoet, maar afgezien van de status van diens conclusies als niet-medicus, is de omslag van een aanvankelijke, ambivalente bewondering in een rabiate afwijzing zonder veel problemen terug te voeren op theologisch gehakketak. Gezien Wesley’s eigen missie als vernieuwer van het Woord van God, en de verschijnselen die hij in de vervulling daarvan ten toon spreidde – waaronder dromen, visioenen, profetieën, wonderbaarlijke genezingen, het spreken in tongen en ‘heilige lachstuipen’ – had hij zo zijn eigen belangen in de zaak. Van meer betekenis zijn echter het hoe en waarom van de medische evaluaties van Swedenborgs casus. Ten eerste leek de betreffende ‘patiënt’ allerminst aan zijn toestand te lijden. In steile psychiatrische termen valt dat nog te duiden als een gebrek aan ziekteinzicht en -besef. Daarmee komen we echter in een taaie cirkelredenering terecht, waarin de één de ander ziek verklaart, en daarmee een kader schept, waarin elk gedrag van de laatste als symptomatisch voor diens ziekte geldt. Het wijsvingertje van David Rosenhan blijft zwaaien sinds zijn experiment in 1972, waarin één van zijn mondjesmaat stemmen-horende simulanten na opname werd betrapt op ‘schrijfgedrag’. Weinig vruchtbaar dus, en zonder objectieve grond. Nu kan iemand het zelf relatief gemakkelijk hebben door het anderen heel moeilijk te maken, maar ook daarmee komen we hier niet ver. Van overlast was rondom Swedenborg geen sprake, of het moesten de theologische en morele kopzorgen zijn bij specifieke belangengroepen. Dan valt op dat Swedenborg, volgens de historische overlevering, sinds het begin van zijn interactie met geesten en engelen nimmer in één of andere geestelijke crisis is geraakt. Zijn leven lang is hij op hoog praktisch, intellectueel en moreel niveau blijven functioneren; aanzien en waardering waren zijn deel. Daarmee kunnen we het optreden van psychotische symptomen in het kader van een chronische stoornis wel gevoeglijk wegstrepen. Ook een idee dat er iets zou schorten aan het contact met de fysieke consensus-werkelijkheid – een courant criterium – snijdt bij Swedenborg geen enkel hout. Deze natuurvorser, die 200 jaar voor Einstein met een atoomtheorie kwam, met de eerste neveltheorie over de oorsprong van ons zonnestelsel, en met theorieën over het magnetisme die pas tientallen jaren later empirisch bevestigd zijn, ontsluierde op materieel vlak het ene na het andere geheim. Gezien zijn goede en flexibele contactuele vermogens wordt het ook niks met de persoonlijkheidsstoornissen, of met de stelling dat hij een zwaar neurotische figuur zou zijn geweest. Van extreme stemmingen valt in zijn biografie niets te bespeuren, en al evenmin van een neiging tot grandiositeit. Noch in zijn werk voor het mijnbouwministerie, noch in dat voor het parlement, noch in dat voor het heil van de mensheid is een motief te ontdekken, anders dan de wens dienstbaar te zijn aan de goede zaak. Nergens is hij te betrappen op de inzet van zijn faam of stichtelijke taak voor eigen gewin of glorie. Hij werd niet moe om degenen die hem daarover aan de tand kwamen voelen uit te leggen, dat het hem door de Heer nu eenmaal was vergund om de kennis van gene zijde over te brengen, en dat hij deze opdracht zo goed mogelijk trachtte te vervullen. Zelf beschouwde hij zijn uitgebreide fysische en filosofische vorsingswerk van vóór zijn inkeer als de voorbereiding voor deze latere zienersopdracht, die hij als zijn eigenlijke bestemming ervoer. Al even rotsvast was Swedenborg in zijn desinteresse in het stichten of leiden van een nieuwe religieuze beweging. Hoewel hij in zijn geschriften als profetisch auteur regelmatig wees op de noodzaak van een transformatie van het kwijnende christendom tot een Nieuwe Kerk, koesterde hij op geen enkel moment zelf ook maar enige ambitie in die richting. Met dat project gingen anderen aan de slag, en wel pas na zijn overlijden. Niet lang na zijn dood in 1772 – overigens door hem van te voren in detail voorspeld – begonnen zich in navolging van zijn openbaringen de contouren van een nieuwe stroming af te tekenen. Deze is nooit uitgegroeid tot meer dan een verzameling splinters in het christelijke universum, maar vandaag de dag functioneren, vooral in Amerika, nog steeds kerkelijke organisaties onder de vlag van het Swedenborgiaanse gedachtengoed.

1.8 Een ongemakkelijke waarheid?

Voor de behandeling die hij aanvankelijk vanwege zijn ‘gestoordheidheid’ kreeg, vonden Swedenborgs critici nieuwe ammunitie in de postume uitgave van zijn dromendagboek. Het was in 1849 aangetroffen in de nalatenschap van een professor, en werd tien jaar later door de koninklijke bibliotheek te Stockholm uitgegeven. Het was duidelijk een geschrift uit de privé-sfeer, en de inzet ervan voor de smear campaign wekte bij sommigen verontwaardiging. “En evenwel bevinden wij, dat sommigen van Swedenborgs tegenstanders op dit boek zijn aangevallen met eene vijandigheid die bezwaarlijk een onpartijdig oordeel of een kalm onderzoek kan doen verwachten. Maar zij vergeten, dat als zij hun verzoekingen, hun beproevingen en droomen eens hadden opgeteekend, de kritiek hunner beoordelaars hun onaangenaam in de ooren zou hebben geklonken! Even goed kan men iemand zonder vorm van proces als een schurk ophangen, als hem voor een krankzinnige uit te krijten, op grond van een schets zijner droomen; vooral wanneer hij in wakenden toestand volkomen compos mentis is.”

Overigens heeft ook Swedenborg zelf zich uitgelaten over de mogelijkheid van geestelijke ontsporing bij het soort communicatie waarin hij grossierde. Toen Carl Robsahm, directeur van de Zweedse bank te Stockholm, hem eens vroeg of eenzelfde bewustzijnstoestand ook voor anderen was weggelegd, antwoordde Swedenborg nadrukkelijk: “Wacht u voor elk poging daartoe, want dit is een weg, die iemand, die dien eigenmachtig insloeg, regelrecht naar het krankzinnigenhuis zou voeren, want de mensch, die willekeurig pogingen zou ondernemen, om in de geestelijke geheimenissen in te dringen, weet zich in zulke toestand niet te vrijwaren voor de bedriegerijen der helsche geesten, welke dan juist in de gelegenheid zijn, om degenen aan te vechten, die bloot als natuurlijk mensch door eigen speculaties de hemelsche dingen, die zijn begrip te boven gaan, zou willen uitvorschen.”

Kortom, terwijl ‘hard evidence’ bij voorbaat uitgesloten is, wijst de ‘circumstantial evidence’ allerminst op een chronische geestelijke stoornis. De basis voor een geloofwaardige diagnose is inmiddels zo smal, dat het hele concept van een geestesziekte er wankelend bij achterblijft. De postume pogingen om Swedenborg ziek te verklaren stoelen dan ook op niets anders dan ongemak. Ongemak over verschijnselen die ‘raar’ zijn, en binnen het gekoesterde referentiekader zelfs onmogelijk. Zijn onverklaarbare bewustzijnsstaten worden pathologisch, en over de nieuwswaarde van zijn hemelse berichten horen we niemand meer. Of ja: het was zo’n creatieve man. Tot een sterke zaak heeft één en ander tot nu toe niet geleid; we blijven zitten met wat binnen de psychologische orthodoxie nog steeds een raadsel is.

 

Colofon

De bovenstaande tekst is het eerste hoofdstuk van het boek:

  • Spirituele crises - Transpersoonlijke psychologie als perspectief.
  • De auteur, Ir. Fransje de Waard, heeft een achtergrond in de toegepaste natuurwetenschappen en beschikt over een Mastersgraad van het Institute of Transpersonal Psychology in Palo Alto, VS. Op de omslag van het boek schrijft zij:

    De Amerikaanse comediënne Lily Tomlin stelde ooit verwonderd vast dat we het 'bidden' noemen als iemand tegen God praat, en 'schizofrenie' als God iets terugzegt. In dit boek komen mensen aan het woord over innerlijke ervaringen waarin zij zichzelf en de wereld zó anders beleefden, dat zij dachten gek te worden. Ervaringen van existentiële leegtes, hoogtes en dieptes, kiltes en stiltes, van pure energie, liefde en angst, eenheid en chaos. Betekenis vonden zij daarvoor niet bij wetenschap of religie; de traditionele maatstaven van normaliteit en moraliteit brachten hen niet verder dan 'gekte' en 'ketterij'. Noodgedwongen leerden zij koersen op een soort innerlijk kompas, en begonnen zij onconventionele hulpbronnen aan te boren. Daarmee kreeg hun ervaring per saldo de diepte en dynamiek van een geestelijke transformatie die zij niet haden willen missen.

    Sinds 1995 hebben dergelijke spirituele crises formeel een plek in de psychiatrische diagnostiek, en wel als niet-pathologische episodes. Kennis en inzicht schieten echter wezenlijk te kort, zowel in vakkringen als onder het grote publiek. In dit boek laat de auteur zien hoe de transpersoonlijke psychologie zulke crises laat begrijpen als groeistuipen vanuit het menselijk bewustzijn. Dit ruimere perspectief overstijgt de traditionele, individuele kaders van de menswetenschappen, parallel aan de eerdere verschuiving van de klassieke mechanica naar de quantumfysica. In een tijd die gonst van de vragen naar zingeving, en die zwanger lijkt van een holistisch model van de werkelijkheid, begint dit boek het verschijnsel van de spirituele crisis hierbinnen een plaats te geven.

     

     

Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2007.