..

 

D E . G O D D E L I J K E . L I E F D E

De Divino Amore

Emanuel Swedenborg - 1762

_______________________________________________________________

    INHOUD

    1. In de wereld wordt slechts weinig begrepen wat de liefde is, terwijl zij toch het leven zelf van de mens is.
    2. Dat de Heer alleen de Liefde Zelf is, omdat Hij het leven zelf is, en dat mens en engel slechts ontvangers zijn.
    3. Het leven is in een vorm.
    4. Die vorm is de vorm van het algehele nut.
    5. In zo’n vorm is de mens in het bijzonder.
    6. In zo’n vorm is de mens in het algemeen.
    7. Dat in zo’n vorm de hemel is.
    8. Dat ook alle dingen van de wereld tot een eendere vorm schouwen.
    9. Dat er zoveel aandoeningen zijn als er nutten zijn.
    10. Dat er van de aandoeningen geslachten en soorten zijn, en van de soorten verschillen tot in het oneindige, eender van de nutten. .
    11. Er zijn graden van aandoeningen en nutten.
    12. Elk nut trekt zijn leven uit het algemene, en dat vanuit dat de noodzakelijke, en de nuttige en de verkwikkelijke dingen van het leven vloeien in volgens de hoedanigheid van het nut en de hoedanigheid van de aandoening ervan.
    13. Dat voor zoveel de mens in de liefde van het nut is, voor even zoveel is hij in de Heer, voor even zoveel Hem liefheeft en de naaste liefheeft, en mens is.
    14. Dat diegenen niet mensen zijn, noch in de Heer zijn, die zichzelf boven alle dingen liefhebben, en de wereld zoals zichzelf.
    15. De mens is niet van gezond gemoed tenzij het nut zijn aandoening of bezigheid is.
    16. Elke mens is aandoening, en er zijn zoveel verschillende aandoeningen als er mensen geboren zijn, en als er geboren zullen worden tot in het eeuwige.
    17. De mens heeft het eeuwige leven volgens zijn aandoening van het nut.
    18. De wil van de mens is zijn aandoening.
    19. Liefhebben in het Woord is nutten doen.
    20. De liefde brengt warmte voort.
    21. De Goddelijke Liefde is het Leven zelf.

top

1. In de wereld wordt slechts weinig begrepen wat de liefde is, terwijl zij toch het leven zelf van de mens is.

Dit blijkt uit het gewone gezegde: Wat is liefde? De oorzaak dat zij niet wordt geweten, is deze dat zij niet verschijnt voor het verstand, en het verstand is de ontvanger van het hemelse licht; en wat in dat licht komt, dat verschijnt innerlijk. De mens immers weet wat hij denkt, en daarom ook zegt de mens dat dit of dat voor hem in het licht is van zijn verstand, voorts dat hij ziet dat het zo is. Eveneens bidt hij uit God te mogen worden verlicht en beschenen. Er is ook het geestelijke licht, waarmee het natuurlijke licht overeenstemt, waaruit hij over zijn verstand zegt dat hij ziet, en van waaruit de wijze bidt uit God verlicht en beschenen te mogen worden, dat is verstaan. Omdat dus het verstand door het denken zich zichtbaar vertoont, en niet de liefde, kan dus de mens niet enig idee over de liefde hebben, terwijl toch de liefde de ziel zelf of het leven van het denken is. Indien aan het denken de liefde wordt afgenomen, zo wordt zij koud en sterft af, zoals een bloem, als aan haar de warmte wordt afgenomen. De liefde immers ontsteekt het denken, maakt haar levend en bezielt haar. Span uw denken in en overdenk bij uzelf: zou ik kunnen denken zonder enige aandoening die van de liefde is, en gij zult bevinden in u, dat gij het niet kunt. Hieruit blijkt, dat de liefde het leven van het verstand en vandaar van het denken is, en dit is eveneens het leven van de gehele mens. Het is immers het leven van alle zinnen, en het leven van alle bewegingen; aldus is zij het leven van de organen waardoor de zinnen en de bewegingen ontstaan. Dat het ook het leven van de overige ingewanden is, zal men in hetgeen volgt zien. Dat men niet weet wat de liefde is, komt omdat de liefde van de mensen het universele leven is. Onder het universele leven wordt het leven in de meest afzonderlijke dingen verstaan; want krachtens deze wordt het universeel geheten, zoals krachtens de delen het algemene. Dat wat aldus universeel is, wordt niet anders doorvat dan zoals een éne. En een éne zonder de afzonderlijke doorvatting van de afzonderlijke dingen, is duister. Het kan worden vergeleken met een blinkend licht wat het oog verblindt. Zodanig is ook het Goddelijk universele in de meest afzonderlijke dingen van de wereld; en daarom ook is dat voor de mens zó duister, dat het niet voor het geopende oog verschijnt, maar alleen voor het gesloten. Het al der wereld immers is het werk van de Goddelijke Liefde en Goddelijke Wijsheid, en de wijsheid in de meest afzonderlijke dingen is het blinkende Goddelijke licht dat verblindt, zoals gezegd is.

top

2. Dat de Heer alleen de Liefde Zelf is, omdat Hij het leven zelf is, en dat mens en engel slechts ontvangers zijn.

Dit is eerder met veel dingen toegelicht, waaraan alleen deze dingen zijn toe te voegen: dat de Heer, omdat Hij de God van het heelal is, ongeschapen en oneindig is, maar de mens en de engel zijn geschapen en eindig. Het ongeschapene en oneindige is het Goddelijke zelf in zich; vanuit dit kan de mens niet worden geformeerd; zo immers zou hij het Goddelijke in zich zijn. Maar de mens kan worden geformeerd vanuit geschapen en eindige dingen, waaraan het Goddelijke in kan zijn, en hij kan zijn leven delen met God, en dit door de warmte en het licht uit Zich als Zon, aldus vanuit Zijn Goddelijke Liefde. Vergelijkenderwijs zoals het uitspruitende op de aardbol, die niet uit het wezen zelf van de zon in de wereld kunnen worden geformeerd, maar vanuit de geschapen dingen waaruit de aardbodem bestaat, waar de zon door haar warmte en haar licht in kan zijn en haar leven delen. Uit deze dingen blijkt dat mens en engel niet in zich het leven zijn, maar slechts de ontvangers van het leven. Eveneens volgt dat de ontvangenis van de mens uit de vader niet enige ontvangenis van het leven is, maar slechts de ontvangenis van de eerste en zuiverste vorm die ontvankelijk is voor het leven, waarop als op een draad of een initiament in de baarmoeder opeenvolgende substanties en materies toetreden, in vormen die tot de opneming van het leven geordend zijn en in zijn graad aangepast, tot aan de laatste vorm toe, die aan de wijze van de wereldlijke natuur gelijkend is gemaakt.

top

3. Het leven is in een vorm.

De Goddelijke Liefde, zijnde het leven zelf, is niet eenvoudig liefde, maar zij is het Goddelijke voortgaande, en het Goddelijke voortgaande is de Heer Zelf. Weliswaar is de Heer in de Zon, die verschijnt aan de engelen in de hemelen, waaruit de liefde voortgaat als warmte, en de wijsheid als licht, maar nochtans is de liefde met de wijsheid ook Hijzelf buiten de Zon. De afstand is slechts schijn, want het Goddelijke is niet in de ruimte, maar is onafstaande [indistans] zoals boven gezegd is. Dat er afstand verschijnt, is omdat de Goddelijke Liefde, zoals zij in de Heer is, niet door enig engel kan worden opgenomen, want zij zou hen verteren; zij is immers in zich brandender dan het vuur in de zon van de wereld is; en daarom wordt zij door oneindige omwikkelingen geleidelijk verminderd, totdat zij getemperd en aangepast genaakt tot de engelen, die bovendien met een tere wolk worden oversluierd, opdat zij niet door de gloed van haar worden gekwetst. Dit is de oorzaak dat er afstand lijkt tussen de Heer als Zon, en tussen de hemel waar de engelen zijn, toch is de Heer Zelf aanwezig in de hemel, maar evenredig aan de opneming. De aanwezigheid van de Heer is ook niet zoals de aanwezigheid van de mens die een ruimte vult, maar een aanwezigheid zonder ruimte, en deze is dat Hij is in het grootste en het kleinste, aldus in grootste Hijzelf, en in kleinsten Hijzelf. Ik weet dat dit bezwaarlijk kan worden begrepen door de mens, omdat hij van de ideeën van zijn denken bezwaarlijk de ruimten kan verwijderen, maar het kan worden begrepen door de engelen, omdat in hun ideeën geen ruimten zijn; hierin verschilt het geestelijke denken van het natuurlijke denken. Daar dus de uit de Heer als Zon voortgaande liefde de Heer Zelf is, en die liefde het leven zelf is, zo volgt mede dat de liefde zelf die het leven is, Mens is, en zo dat zij in oneindige vorm alle en afzonderlijke dingen die bij de mens zijn, samenhoudt. Deze dingen zijn eveneens de gevolgtrekkingen vanuit de dingen die eerder gezegd zijn over het leven van alle dingen uit de Heer, voorts die over Zijn Voorzienigheid, Almacht, Alomtegenwoordigheid, en Alwetendheid gezegd zijn.

top

4. Die vorm is de vorm van het algehele nut.

Aangezien de vorm van de liefde de vorm van het nut is; de subjecten immers van de liefde zijn de nutten; de liefde immers wil goede dingen doen, en de goede dingen zijn niet iets anders dan nutten. En omdat de Goddelijke Liefde oneindig alles te boven gaat, is derhalve haar vorm de vorm van het nut in de algehele samenvatting. Dat de Heer daadwerkelijk Hijzelf is Die bij de engelen in de hemelen en bij de mensen op aarde is, en in hen met wie Hij door de liefde verbonden is, voorts dat Hij in hen is, hoewel Hijzelf oneindig en ongeschapen is, maar de engel en de mens geschapen en eindig, kan door de natuurlijke mens niet worden begrepen, zolang hij niet door verlichting uit de Heer kan worden afgeleid van de natuurlijke ideeën over de ruimte, en daardoor in het licht aangaande het geestelijk wezen, dat in zich beschouwd, is het Goddelijke zelf voortgaande, aangepast aan iedere engel, zowel aan de engel van de hoogste hemel als aan den engel van de laagste, en eveneens aan ieder mens, zowel de wijze als de eenvoudige. Want het Goddelijke dat voortgaat uit de Heer, is het Goddelijke uit eerste tot aan het laatste toe; de laatsten zijn de dingen die vlees en been worden genoemd. Dat ook die door de Heer Goddelijk zijn gemaakt, leerde Hij aan de discipelen, namelijk dat Hij vlees en beenderen heeft, wat geen geest heeft, Lukas 24:39. Voorts daarmede dat Hij door gesloten deuren binnentrad, en onzichtbaar werd, hetgeen duidelijk bewijst dat het laatste van de mens in Hem ook Goddelijk is geworden, en dat er vandaar overeenstemming is met het laatste van de mens. Maar hoe het Goddelijke voortgaande, zijnde het leven zelf en het enige leven, in de geschapen en eindige dingen kan zijn, zal nu worden gezegd. Dat leven plooit zich niet aan de mens aan, tenzij alleen aan de nutten in hem; de nutten zelf, in zich beschouwd, zijn geestelijk; en de vormen van het nut, zijnde de ledematen, organen en ingewanden, zijn natuurlijk. Maar toch zijn zij reeksen van nutten, dermate dat er in niet enig lid, orgaan en ingewand, een deeltje of het kleinste van een deeltje is, dat niet een nut in een vorm is. Het Goddelijke leven plooit zich aan de nutten zelf in de gehele reeks aan, en geeft daardoor het leven aan iedere vorm; vandaar heeft de mens het leven, dat zijn ziel wordt genoemd. Deze waarheid verschijnt weliswaar als alles te boven gaande bij de mensen, maar niet bij de engelen, maar toch gaat zij niet zozeer het menselijk verstand te boven, of zij kan als het ware door een traliewerk worden gezien door hen die willen zien. Mijn verstand, dat een redelijk verlicht verstand is, gaat zij niet te boven.

top

5. In zo’n vorm is de mens in het bijzonder.

Dit kan alleen worden gezien door diegenen, die alle dingen die in de mens zijn, monsteren, niet alleen met een anatomisch oog, maar ook met een redelijk oog. Wie die dingen tegelijk met een redelijk oog monstert, zal zien dat alle afzonderlijke en de meest afzonderlijke dingen daarin zijn geformeerd vanuit het nut en tot het nut. Ieder deel en deeltje heeft een functie in het geheel, en het algemene nut, zijnde het algemene goede, het afzonderlijke beschouwt zoals in zichzelf, en omgekeerd, het afzonderlijke zich in het gemene. Daardoor zijn alle dingen die in het lichaam zijn, van hoofd tot voetzolen, één, en wel dermate dat de mens volstrekt niet weet dat hij vanuit zovele myriaden delen van verschillende en uiteenlopende functie bestaat. Om deze zaak toe te lichten, is het geoorloofd om alleen de bouw van de longen en de luchtpijp met een redelijk oog te monsteren, en het nut ervan te overwegen. Wat de longen betreft: haar meest algemene nut is de ademhaling, die geschiedt door de lucht toe te laten door het strottenhoofd de luchtpijp, de luchtpijptakken en de takken in de blaasjes der lobben, waar door zij zich om beurten uitzetten en samentrekken. (vrijwel alles wat hier over het strottenhoofd en de luchtpijp werd geschreven in 1763, is een rechtstreekse aanhaling uit Oeconomia Regni Animalis, uitgegeven te Amsterdam in 1740—1741),

Hierdoor ook brengen zij in het gehele organische lichaam en in al zijn leden wederkerige bewegingen; want het hart en de long zijn de beide bronnen van alle bewegingen in het algehele lichaam, waaruit alle en de afzonderlijke dingen in hun vitale werkzaamheden en functies worden voort geleid. Zij vergezelschappen ook het beweegleven van de wil, dat uit het cerebrum [de hersenen] zijn aanvang neemt, met het natuurlijk beweegleven, dat uit de leiding van het cerebellum vloeit. Het nut hiervan is ook, dat zij alle ingewanden van het lichaam, vooral de beweegvezels ervan, die de spieren worden genoemd, in orde stellen, opdat de wil zijn bewegingen eendrachtig volvoert en zonder onderbreking, waar dan ook. Het nut hiervan is ook dat zij met alle klanken van de spraak en met alle klanken van het gezang niet slechts samentreffen, maar ze ook zoals vanuit een baarmoeder voortbrengen. Het nut hier is ook, al het bloed van het lichaam vanuit het rechterdeel van het hart in zich op te nemen, het te zuiveren van de slijmerige en stoffige dingen, en deze te verwerpen, en daaraan nieuwe elementen [als het ware voedingsstoffen] toe te voegen vanuit de aangezogen lucht, en zo dit als nieuw terug te brengen in de linker hartkamer, aldus door het aderlijk bloed te verkeren in slagaderlijk bloed. Aldus treden de longen ten aanzien van het bloed op als een filter, een snuiter, een hersteller, een voorbereider, en als een reiniger van de lucht. Behalve deze nutten van de longen zijn er verscheidene andere, zowel algemene als bijzondere, en iedere porie en ieder lobje daar is deelgenoot van alle taken ervan, dat is, van alle nutten, sommige van nabij en sommige van verderaf. De luchtpijp, waarvan de nutten zijn:

  • 1. Een weg verschaffen aan de op en neer vloeiende ademtochten van de longen, en zich aanpassen aan haar afzonderlijke en uiteenlopende wijze van handelen, zowel bij de inademing als bij de uitademing.
  • 2. De in de longen te vullen lucht aan controle te onderwerpen en te beteugelen, opdat niets schadelijks invloeit, en de inglijdende lucht van dampen gescheiden te houden, en zo bedompte adem op te vangen, en te verjagen, en eveneens in het algemeen de longen te zuiveren van slijmerigheden door schrapingen.
  • 3. Het strottenhoofd en de strotklep van dienst te zijn als zuil en firmament; zich geheel en al aanpassen aan alle wenken en trilbewegingen ervan. De wanden van zijn kanaal zo te schikken, dat de lucht ertegen aan kan slaan, en zijn membraan spannen, zodat het trilt door de aanstotende lucht, en aldus op rudimentaire wijze een geluid opwekt dat strottenhoofd en stemspleet tot gezang of spraak kan vormen, dat is, modificeren. Voorts ook het strottenhoofd voortdurend bevochtigen met een dampige dauw.
  • 4. Aanvullende hulp en bijstand verlenen aan de naburige slokdarm in zijn taak van slikken.
  • 5. Aan de naburige delen, en door deze aan de meer verwijderde en laatste delen, in te gieten de afwisselende adembewegingen van de longen, namelijk aan de slokdarm, door die met het middenrif aan de maag, en zo aan de ingewanden van de buikholte; voorts ook aan de opklimmende halsslagader, en de afdalende halsader, voorts aan de grote sympathetische zenuwen, de tussenribse en de parvagum, en zo het beweegleven van het lichaam te instaureren.
  • 6. Aan de naburige delen, en door die aan de hoogste en de laagste, zijn eigen sonore trillingen en die van het strottenhoofd inboezemen, en het slagaderlijk bloed opklimmend tot het hoofd en het cerebrum, en het aderlijk bloed terugvloeiend van hoofd en cerebrum, opwekken, en door een gemene modificatie, opvrolijken en bezielen, en zo het zinlijk leven van het lichaam herstellen. Bovendien, vanuit de luchtpijp en tevens vanuit de beenderen van het strottenhoofd en het strotklepje, die hier niet worden opgesomd, kan een gemoed begaafd met verstand en toegerust met wetenschappen die de anatomie als leermeester hebben, en het oog als gids, onderwezen worden en weten hoe de natuur de klanken moduleert en de verhoudingen ervan in articulaties bepaalt. Niets schuilt in akoestiek, in muziek en harmonie, hoe ingeënt en verborgen ook, en niets in de trillingen en sidderingen van een samenhangend lichaam, en in de modificaties van een aangrenzend volume of atmosfeer, hoe afgelegen en diep verscholen ook, dat het geestelijke niet vanuit de natuur hier uit het binnenste heeft opgehaald, tot één verzameld, en in deze beide organen, en tevens in het oor, samengebracht.

Eendere verborgenheden zijn in elk overig ingewand, zowel van het hoofd als van het lichaam, en nog meerdere in die welke innerlijk schuilen en niet met enig oog gemonsterd kunnen worden, want hoe meer innerlijk, des te volmaakter. In één woord, van ieder lid, orgaan en ingewand bestaat het opperste leven of de uitnemendheid van het leven hierin, dat er niets eigen is aan een ervan, dat niet gemeen is aan het geheel, en zo dat in de afzonderlijke dingen de idee van de ganse mens is. Dit is de verborgenheid, die gegeven wordt als conclusie: dat de mens het complex is van alle nutten, welke dan ook, die in de wereld, zowel in de geestelijke als in de natuurlijke bestaan. En dat ieder nut krachtens de idee van het heelal daarin, is zoals een mens, maar zodanig als het nut is, dat is, de functie ervan in het algemeen. Dit ontleent de mens daaraan, dat hij een ontvanger is van het leven uit de Heer; het leven immers dat uit de Heer is, is het complex van alle nutten tot in het oneindige. De Heer immers is de Allene Mens in Zich levende, vanuit Wie het al van het leven is; en als die vorm van het nut niet oneindig was in de Heer, zo zou die vorm niet eindig kunnen bestaan in enig3 mens.

top

6. In zo’n vorm is de mens in het algemeen.

Onder de mens wordt in de meest algemene zin het ganse menselijke geslacht verstaan; in de algemenen zin worden de mensen verstaan van één koninkrijk tezamen; in minder algemene zin de mensen van één gewest in het koninkrijk, in nog minder algemene zin de mensen van één stad, en in bijzondere zin de mensen van één huis, en in de afzonderlijke zin ieder mens. In de aanblik van de Heer is het algehele menselijke geslacht zoals één mens; eveneens zijn allen van één koninkrijk zoals één mens; eender allen van één gewest, voorts allen van één stad, en ook van één huis. Niet zijn het de mensen zelf die aldus samen verschijnen, maar het zijn de nutten bij hen. Als een volmaakt en schoon mens verschijnen degenen tezamen die in goede nutten zijn, diegenen namelijk die uit de Heer dat doen. Dezen zijn het die de nutten doen ter wille van de nutten, dat is die de nutten liefhebben omdat zij de nutten van het huis, van de stad, van het gewest, van het koninkrijk, of van het ganse aardrijk zijn. Degenen echter die de nutten doen niet ter wille van de nutten, maar ter wille van zich alleen of van de wereld alleen, verschijnen eveneens voor de Heer zoals één mens, maar zoals een onvolmaakt en wanstaltig mens. Uit deze dingen kan vaststaan, dat de Heer de mensen van de wereld aanziet, afzonderlijk vanuit het nut, en concreet vanuit de nutten in de vorm van een mens. Onder de nutten worden de nutten verstaan van ieders functie, zijnde die van zijn ambt, studie en werk. Deze nutten zijn de goede werken zelf in de aanblik van de Heer, aangezien allen van één koninkrijk voor de Heer verschijnen zoals één mens volgens de liefde der nutten. Zo blijkt dat alle engelen verschijnen voor de Heer als één mens, dat alle Hollanders het doen, alle Duitsers, alle Zweden en Denen, voorts ook alle Fransen, Spanjaarden, Polen, Russen; maar elke natie volgens de nutten. Zij die in de koninkrijken de nutten van hun ambten liefhebben omdat het nutten zijn, verschijnen tezamen zoals een mens- engel; en zij die de nutten van hun ambten liefhebben ter wille van de wellusten alleen gescheiden van de nutten, verschijnen tezamen zoals een mens-duivel. De handelaren in de mens-engel zijn zij die de handel liefhebben, en de schatten ter wille ervan, en tevens tot God schouwen; maar de handelaren in de mens-duivel zijn zij die de schatten liefhebben, en de handel ter wille van die alleen; bij dezen is de gierigheid, die de wortel is van alle boze dingen. Niet echter bij genen, want de schatten alleen liefhebben en niet enig nut daarvan, of de schatten beschouwen in de eerste plaats, en de handel in de tweede, is het gierige. Dezen zijn weliswaar nuttig voor het koninkrijk, maar als zij sterven, wanneer hun schatten tot het openbare nut van de handelaren uitvloeien, is de nuttigheid door die schatten dan een nuttigheid voor het koninkrijk, maar niet voor hun ziel. In één woord, de verwerving van schatten door de handel ter wille van de schatten alleen, is een Joodse handel; maar de verwerving van schatten door de handel ter wille van de handel, is een Hollandse handel; de welgesteldheid is voor dezen geen nadeel, maar voor genen.

top

7. Dat in zo’n vorm de hemel is.

In de ‘Hemelse Verborgenheden’ is getoond, dat de algehele hemel als het ware in gebieden is onderscheiden volgens de nutten van alle ledematen, organen en ingewanden in het menselijk lichaam, en dat door de engelen in de hemelen wordt geweten in welk gebied deze of gene gezelschappen zijn. Zoals welke in het gebied van de ogen, welke in het gebied van de oren, van de neusvleugels, van de mond en de tong, voorts welke in het gebied van de lever, de alvleesklier, de milt, de nieren, de pisleider, en welke in het gebied van de geslachtsorganen. Alle gezelschappen die in deze gebieden zijn, stemmen geheel en al overeen met de nutten van de genoemde ledematen, organen en ingewanden in de mens; vanwege die overeenstemming is het, dat de algehele hemel voor de Heer verschijnt zoals één mens, eender ieder gebied van de hemel en ieder gezelschap van het gebied. Het is ook vanwege die overeenstemming dat alle engelen en alle geesten mensen zijn, volstrekt eender aan de mensen in de wereld. De oorzaak hiervan is deze, dat het uit de Heer voortgaande Goddelijke, dat het leven en de vorm is, Mens is in het grootste en in het kleinste, zoals eerder ettelijke malen is gezegd. Over die overeenstemming in het algemeen en in het bijzonder is gehandeld in de ‘Hemelse Verborgenheden’, in de volgende artikelen daar: n. 3021, 3624 tot 3633, 3636 tot 3643, 3741 tot 3745, 3883 tot 3896, 4039 tot 4055, 4218 tot 4228, 4318 tot 4331, 4403 tot 4421, 4523 tot 4533, 4622 tot 4633, 4652 tot 4660, 4791 tot 4805, 4931 tot 4953, 5050 tot 5061, 5171 tot 5189, 5377 tot 5396, 5552 tot 5573, 5711 tot 5727, 10030. Opdat eveneens in die vorm de el is, wordt een elk daar tot werken gedwongen. Maar omdat zij die daar zijn, niet vanuit de liefde die nutten doen, maar vanuit de noodzakelijkheid van voedsel en kleding, verschijnen zij weliswaar als mens, maar als een mens-duivel, over wie men zie boven.

top

8. Dat ook alle dingen van de wereld tot een eendere vorm schouwen.

Onder alle dingen van de wereld worden de bezielde wezens verstaan, zowel die lopen en kruipen over de aarde, als die vliegen in de hemel, en die zwemmen in de wateren, en eveneens worden de plantaardige dingen verstaan, zowel bomen als heesters, bloemen, planten, en grassen. De atmosferen echter, de wateren, en de materies van de aardbol, zijn slechts de middelen ter verwekking en ter voortbrenging van ervan. Nergens anders vandaan kan men beter dan vanuit de schepping van het heelal en ten slotte van de aardbol en van alle dingen in de aardbol en in het heelal, zien dat de Goddelijke Liefde, die is het leven zelf en die is de Heer, is in de vorm der vormen van alle nutten, welke vorm de Mens is. Er is immers sinds de schepping niets op den aardbol dat niet tot nut is: het ganse delfstoffendijk is vol van nutten, en daarin is niet een stofje, of vanuit de stofjes een klomp, die niet tot nut is. Het ganse plantenrijk is vol van nutten; er is geen boom, plant, bloem en gras, dat niet tot nut is, ja zelfs ook niet wat ook in de boom, in de plant, de bloem en het gras, dat niet tot nut is. Iedereen is de vorm van zijn nut. Het ganse dierenrijk is eveneens vol van nutten; er is niet een dier, van het wormpje tot de leeuw toe, dat niet tot nut is, en eveneens de vorm van zijn nut. Eender de dingen die boven de aardbol zijn, tot aan de zon toe; in één woord, elk punt van het geschapene en van de geschapen dingen is nut, ja zelfs is in een opklimmende reeks uit het nut in eersten tot het nut in laatsten. Aldus uit het nut tot het nut aanhoudend, een duidelijke aanwijzing dat de Schepper en Formeerder, Die de Heer is, de oneindige samenvatting is van alle nutten, in Zijn wezen Liefde, en in Zijn vorm Mens, waarin Hij de samenvatting is. Wie die deze dingen wil overwegen, kan ooit van zo’n waanzinnige rede zijn om te denken dat deze dingen van de dode zon zijn, en vandaar van de dode natuur zijn?

top

9. Dat er zoveel aandoeningen zijn als er nutten zijn.

Dat de Goddelijke Liefde het leven zelf is, en dat vandaar de liefde bij de mens het leven van hem is, daarvoor zijn er verscheidene dingen die daarvan getuigenis afleggen. Maar onder de getuigenis afleggende bewijsstukken is dit een overduidelijke, namelijk dat de geest van de mensen niets anders dan aandoening is, en dat vandaar de mens na de dood aandoening wordt, een hemelse engel indien hij de aandoening van een goed nut is, en een helse geest indien hij de aandoening van een boos nut is. Vandaar is het, dat de algehele Hemel is onderscheiden in gezelschappen volgens de geslachten en soorten van de aandoeningen, en eender de hel vanuit het tegengestelde. Vandaar is het dat het hetzelfde is of gij zegt aandoeningen, dan wel gezelschappen in de geestelijke wereld. Onder de aandoeningen worden de voortzettingen en de afleidingen van de liefde verstaan. De liefde kan worden vergeleken met een bron, en de aandoeningen met de beken daaruit; en zij kan ook worden vergeleken met het hart, en de aandoeningen met de vaten daaruit afgeleid en voortgezet; en het is bekend, dat de vaten die het bloed vanuit het hart voeren, in elk punt hun hart weergeven, zodat zij als het ware de uitbreidingen ervan zijn; vandaar de omlopen van het bloed uit het hart door de slagaderen, en uit de slagaderen in de aderen, en wederom in het hart; zodanig zijn ook de aandoeningen; zij worden immers afgeleid en voortgezet uit de liefde, en zij brengen nutten in vormen voort, en daarin schrijden zij voort uit het eerste van de nutten tot het laatste ervan, en vanuit deze keren zij terug tot de liefde waaruit zij zijn. Uit deze dingen blijkt, dat de aandoening de liefde in haar wezen is, en dat het nut de liefde in haar vorm is. Uit deze dingen spruit voort dat de objecten of de doelen van de aandoeningen de nutten zijn. En dat vandaar de subjecten van haar de nutten zijn, en dat de vormen zelf waarin zij ontstaan, de uitwerkingen zijn welke de gestalten van haar zijn, waarin zij voortschrijden uit het eerste doel tot het laatste, en uit het laatste doel tot het eerste, en door deze bedrijven zij haar werken, taken en uitoefeningen. Wie kan niet vanuit deze dingen zien, dat de aandoening alleen niets is, en dat iets in wording komt doordat het in een nut is; en dat de aandoening van het nut ook niets meer is dan een idee tenzij zij in een vorm is, en dat de aandoening van het nut in een vorm ook niet iets anders is dan potentie; maar dat de aandoening eerst dan iets wordt wanneer zij in de daad is? Deze is het nut zelf dat wordt verstaan, hetwelk in zijn wezen de aandoening is. Omdat nu de aandoeningen de wezens van de nutten zijn, en de nutten de subjecten ervan zijn, zo volgt dat er zoveel aandoeningen zijn als er nutten zijn.

top

10. Dat er van de aandoeningen geslachten en soorten zijn, en van de soorten verschillen tot in het oneindige, eender van de nutten.

Dit kan vaststaan uit het menselijke lichaam en uit het menselijke geslacht, en uit de engelenhemel, en voorts uit het dierenrijk en uit het plantenrijk. In de afzonderlijke dingen zijn de geslachten, soorten en verschillen van de aandoeningen of van de nutten, onuitsprekelijk in getal. Er bestaat immers niet iets hetzelfde, maar verschillend; en dit verschillende wordt overal onderscheiden in geslachten en in soorten, en wel deze en gene in verschillen, en de verschillen in zich zijn oneindig, omdat zij uit de Oneindige zijn. Dat het zo is, kan een ieder zien uit de menselijke aangezichten, waarvan er geen is geweest zó volstrekt eender dat het hetzelfde is, van de dag der schepping aan, noch kan zijn tot in het eeuwige. Dus is er evenmin enig kleinste in het menselijke lichaam dat daar met een ander hetzelfde is; iets eenders is het geval met de aandoening en de nutten ervan. Dat iets eenders het geval is met de aandoeningen en vandaar met de nutten, weet de mens in het geheel niet. Hij vraagt wat de aandoening en wat de liefde is; en daarom kan dit niet ergens anders vandaan worden toegelicht dan vanuit de hemel, waar allen vanuit de Goddelijke Liefde, die het leven zelf is, aandoeningen zijn. Daar wordt de Goddelijke Liefde, die het leven zelf is, onderscheiden in twee Rijken, het ene waarin de liefde tot de Heer regeert, en het andere waarin de liefde jegens de naaste regeert. De liefde tot de Heer behelst het nut uit wie [quo], en de liefde jegens de naaste behelst het nut tot wie [quem]. De Goddelijke Liefde, die het leven zelf is, wordt verder onderscheiden in kleinere rijken, die de gebieden kunnen worden genoemd, en deze wederom in gezelschappen, en de gezelschappen in families en in huizen. Zo zijn in de hemelen de onderscheidenheden van de Goddelijke Liefde in geslachten, en in soorten, en deze wederom in die van hun, die worden verstaan onder de verschillen. Aldus worden de aandoeningen en eender de nutten onderscheiden, omdat iedere engel een aandoening is, en eveneens een nut is. Aangezien in de hel alle dingen in het tegengestelde zijn ten opzichte van de dingen die in de hemel zijn, is het eveneens aldus volgens die liefde. De duivelse liefde, die de dood zelf is, wordt daar ook onderscheiden in twee rijken; het ene waarin de eigenliefde regeert, het andere waarin de wereldliefde regeert. De eigenliefde behelst de boze nutten uit wie [quo], dat is uit zich, en de wereldliefde behelst de boze nutten tot wie [quem]; en omdat deze geschieden uit zich, geschieden zij ook ter wille van zich, want elke liefde keert zoals door een cirkelgang terug tot hem uit wie zij komt. De duivelse liefde wordt verder onderscheiden in gebieden, en deze wederom in gezelschappen, en verder. Eendere onderscheiden aandoeningen zijn in het menselijk lichaam, vergelijkbaar de nutten, aangezien zoals boven is gezegd, alle dingen van de mens overeenstemmen met alle dingen van de hemel. Het hart en de longen daar stemmen overeen met de beide hemelse rijken; de ledematen, de organen en de ingewanden daar stemmen overeen met de hemelse gebieden; en de weefsels van elk lid, orgaan en ingewand, stemmen overeen met de hemelse gezelschappen. En omdat deze in het algemeen en in het bijzonder nutten zijn, en de nutten leven vanuit het leven dat de liefde is, kan het leven ervan niet anders worden genoemd dan de aandoening van het nut. Gelijkerwijze het is in het menselijke lichaam, en eveneens in de hemel, aldus is het ook in het ganse menselijke geslacht, aangezien dit gelijk als de hemel voor de Heer is zoals één mens, zoals eerder is gezegd. Dat de bezielde wezens van de aardbol, en eveneens de plantaardige dingen ervan eender zijn onderscheiden in geslachten en soorten, en in de verschillen van deze en gene, is bekend. Er zijn ook in het dierenrijk twee universalia; in het ene universele zijn de beesten van aarde, en in het andere de vogels; en er zijn eveneens in het plantenrijk twee universalia; in het ene zijn de vruchtbomen, in het andere zijn de zaadplan ten. Uit deze en gene dingen kan men eveneens zien dat er geslachten en soorten van aandoeningen zijn, en verschillen van soorten tot in het oneindige. Eender van de nutten, aangezien, zoals eerder gezegd is, de natuurlijke aandoeningen de zielen van de dieren zijn, en de nutten van de aandoeningen de zielen van de plantaardige dingen zijn.

top

11. Er zijn graden van aandoeningen en nutten.

Er zijn continue graden en er zijn discrete graden. Deze en gene zijn in elke vorm zowel in de geestelijke wereld als in de natuurlijke wereld. Iedereen kent de continue graden, maar weinigen weten de discrete graden; en zij die deze niet weten, tasten als het ware in het duister als zij de oorzaken van de dingen naspeuren. De ene en de andere graad zijn beschreven in het werk 'Over de Hemel en de Hel', n. 38; De continue graden, die allen weten, zijn zoals de graden van het licht tot de schaduw, van de warmte tot de koude, van de dunheid tot de dichtheid; zodanig is de graad van het licht, van de warmte, de wijsheid en de liefde is binnen in ieder hemels gezelschap. Zij die daar in het midden zijn, zijn in een klaarder licht dan zij die in de laatste zijn; volgens de afstand van het midden uit neemt het licht af tot aan de laatste. Eender de wijsheid; zij die in het midden of middelpunt van het gezelschap zijn, zijn in het licht van de wijsheid; degenen echter die in de laatste of in de omtrekken zijn, zijn in de schaduw der wijsheid, en zij zijn de eenvoudigen. Iets eenders is het geval met de liefde in de gezelschappen; de aandoeningen van de liefde, die de wijsheid maken, en de nutten van de aandoeningen, die daar het leven van hen maken, nemen uit het midden of het middelpunt aanhoudend af tot aan de laatsten of de omtrekken; dit zijn de continue graden. De discrete graden echter zijn gans andere. Deze gaan niet aan de oppervlakte tot de zijden rondom, maar uit het hoogste tot het laagste; en daarom worden zij afklimmende graden genoemd. Zij zijn discreet zoals de uitwerkende oorzaken en de uitwerkingen, die wederom uitwerkend worden tot aan de laatste uitwerking toe, en zij zijn zoals de voortbrengende kracht ten opzichte van de voortgebrachte krachten, die wederom voortbrengend worden tot aan de laatste voortgebrachte toe. In één woord, het zijn de graden van de formering van het ene uit het andere, aldus uit het eerste of hoogste tot het laatste of laagste, waar de formering stil houdt; en daarom zijn de eerdere en de latere, voorts de hogere en de lagere dingen, die graden. Elke schepping is geschied door deze graden, en alle voortbrenging is door die, en ook elke samenstelling in de natuur van de wereld. Indien gij immers enig samengestelde uiteenwikkelt, zo zult gij zien dat daar het ene uit het andere is, tot aan het uiterste toe, wat het algemene van alle dingen is. De drie engelenhemelen zijn onderling onderscheiden door zulke graden; daarom is de ene boven de anderen. De innerlijke dingen van de mens, die van zijn gemoed zijn, zijn onderling eveneens onderscheiden door zulke graden; eender het licht dat de wijsheid is, en de warmte die de liefde is in de engelen hemelen en in de innerlijke dingen van de mensen. Het licht zelf dat voortgaat uit de Heer als Zon, en eveneens de warmte zelf die ook daaruit voortgaat, eende. En daarom is het licht in de derde hemel dermate flitsend, en het licht in de tweeden hemel dermate blinkend wit, dat dit het middaglicht van de wereld duizendmaal te boven gaat. Eender de wijsheid, want het licht en de wijsheid in de geestelijke wereld zijn in gelijke graad van volmaaktheid; eender zijn de graden van de aandoeningen van het ene en het andere, en omdat zij het zijn van de aandoeningen, zijn het ook de graden van de nutten, want de subjecten van de aandoeningen zijn de nutten. Verder moet men weten dat in elke vorm, zowel de geestelijke als de natuurlijke, zowel discrete als continue graden zijn. Zonder discrete graden is daarin niet het innerlijke dat de oorzaak of de ziel maakt, en zonder de continue graden is er niet de uitbreiding of de schijn ervan.

top

12. Elk nut trekt zijn leven uit het algemene, en dat vanuit dat de noodzakelijke, en de nuttige en de verkwikkelijke dingen van het leven vloeien in volgens de hoedanigheid van het nut en de hoedanigheid van de aandoening ervan.

Dit is een nog niet geopende verborgenheid; er verschijnt weliswaar iets ervan in de wereld, maar niet zó in de klaarte dat men kan zien dat het zo is. In de wereld immers ontvangt iedere mens vanuit het algemene de noodzakelijke, de nuttige en de verkwikkelijke dingen van het leven volgens de uitnemendheid en de omvang van zijn bediening. Sommigen worden beloond vanuit het algemene, sommigen worden verrijkt vanuit het algemene. Het algemene is als het ware een vergaarbak waaruit de beloningen en waaruit de rijkdommen invloeien. De nutten en de ijver, die van de aandoening zijn, bepalen deze en brengen ze voort; maar toch kan vanuit deze dingen niet worden geconcludeerd dat de nutten zelf in zich zodanig zijn, omdat in de wereld evenzeer bozen als goeden, zowel die geen nutten betrachten, ook die boze nutten betrachten, als die ze wel betrachten, ook de goede nutten, somtijds worden beloond en zich verrijken. Anders in de geestelijke wereld, waar de nutten worden ontbloot, en waar het wordt onthuld vanuit welke oorsprong zij zijn, en in welke plaats zij zijn in de geestelijke Mens, die de Heer in de hemelen is. Daar wordt een ieder beloond volgens de betrachting van het nut, en tevens volgens de aandoening van het nut; daar wordt niet enige ledigganger geduld, noch een vadsige rondzwerver, noch een luie opschepper met de studies en de werken van anderen; maar een ieder zal daar onverdroten, vlijtig, toegewijd en stipt zijn in zijn ambt en zaken, en hij zal de eer en het loon niet op de eerste, maar op de tweede of derde plaats stellen. Volgens deze dingen vloeien bij hen de noodzakelijke, de nuttige en de verkwikkelijke dingen van het leven in. Dat die vanuit het algemene invloeien, is omdat die niet worden verworven voor zich zoals in de wereld, maar in één ogenblik ontstaan, en om niet worden gegeven uit de Heer. En omdat er een gemeenschap en een uitbreiding is van het denken en de aandoeningen van allen in de geestelijke wereld, en omdat de gemeenschap en de uitbreiding van de aandoeningen van het nut is volgens het hoedanigheid ervan in de hemel, en omdat allen die in de hemelen zijn, worden aangedaan en verlustigd door de nutten, vloeien en golven daarom de noodzakelijke, de nuttige en de verkwikkelijke dingen van het leven terug vanuit het algemene in het nut ervan, en als vruchtgebruik in hem die het nut doet. De noodzakelijke dingen van het leven die om niet uit de Heer worden gegeven, en die in één ogenblik ontstaan, zijn voedsel, kleding en woning, die geheel en al overeenstemmen met het nut waarin de engel is. De nuttige dingen zijn die welke aan die drie dingen van dienst zijn, en voor hem een verlustiging zijn, behalve de verschillende versieringen op tafel, aan de klederen, en in het huis, schoon volgens het nut, en blinkend volgens de aandoening ervan. De verkwikkelijke dingen zijn er met de gade, de vrienden, de medegenoten, en hij wordt door al deze geliefd, en hij zelf heeft hen lief. Vanuit elke aandoening van het nut is die liefde wederzijds en wederkerig. Dat er zulke dingen in de hemel zijn, is omdat zulke dingen in de mens zijn, want de hemel stemt overeen met alle dingen van de mens; eveneens is de mens die in de aandoening van het nut is vanuit het nut, of vanwege het nut, een hemel in kleinsten vorm. In de mens bestaat niet enig lid, en niet enig deel in een lid, dat niet vanuit het algemene zijn noodzakelijkheden, nuttigheden en verkwikkelijkheden trekt. Daar draagt het algemene zorg voor de afzonderlijke dingen volgens het nut. Al wat het ene eist voor zijn werk, dat wordt voor hetzelve aangevoerd vanuit de naburige dingen, en voor deze vanuit hun naburige dingen, aldus vanuit het ganse en dat heeft eender vanuit het Zijne gemeenschap met de overige dingen volgens de behoefte. Iets eenders is het geval in de Goddelijk-geesteijke Mens, Die de hemel is, omdat iets eenders het geval is in den Heer. Uit deze dingen blijkt, dat ieder nut uitbeeldend is voor alle nutten in het ganse lichaam, en vandaar dat in ieder nut de idee van het heelal is, en daardoor het beeld van de mens. Daarvandaan is het dat een hemelse engel een mens is volgens het nut; ja zelfs, indien het is geoorloofd hier geestelijk te spreken, dat het nut de mens-engel is.

top

13. Dat voor zoveel de mens in de liefde van het nut is, voor even zoveel is hij in de Heer, voor even zoveel Hem liefheeft en de naaste liefheeft, en mens is.

Vanuit de liefde tot de nutten leren wij wat wordt verstaan onder de Heer liefhebben en de naaste liefhebben, voorts wat wordt verstaan onder in de Heer zijn, en mens zijn. Onder de Heer liefhebben wordt verstaan nutten doen uit Hem en ter wille van Hem; onder de naaste liefhebben wordt verstaan nutten doen aan de kerk, het vaderland, het menselijk gezelschap en de medeburger; onder in de Heer zijn wordt verstaan nut zijn; onder mens zijn wordt verstaan vanuit de Heer nutten doen aan de naaste ter wille van de Heer. Dat onder de Heer liefhebben wordt verstaan nutten doen van uit Hem en ter wille van Hem, is omdat alle goede nutten die de mens doet, vanuit de Heer zijn; de goede nutten zijn de goede dingen, en dat deze vanuit de Heer zijn, is bekend, en deze liefhebben is deze doen; hetgeen immers de mens liefheeft, dat doet hij. Niemand kan op andere wijze de Heer liefhebben, want de nutten die goede dingen zijn, zijn vanuit de Heer, en zijn vandaar Goddelijk, ja zelfs de Heer Zelf bij de mens. Deze dingen zijn het die de Heer kan liefhebben. Hij kan niet in liefde met enig mens worden verbonden tenzij door Zijn Goddelijke dingen, bijgevolg kan Hij het de mens niet geven dat hij Hem liefheeft; want de mens kan de Heer niet liefhebben vanuit zich. De Heer Zelf trekt hem en verbindt hem met Zich, en daarom is de Heer liefhebben als persoon, en niet het nut, Hem liefhebben uit zich, hetgeen niet is liefhebben. Hij die nutten of goede dingen uit de Heer doet, doet ook nutten en goede dingen ter wille van Hem. Deze dingen kunnen worden toegelicht door de hemelse liefde waarin de engelen van de derde hemel zijn; die engelen zijn in de liefde tot de Heer meer dan de Engelen in de overige hemelen; zij weten niet dat de Heer liefhebben iets anders is dan de goede dingen doen die nutten zijn, zeggende dat de nutten de Heer bij hen zijn. Onder de nutten verstaan zij de nutten en de goede dingen van de bediening, van het beheer, van de functie, zowel bij de priesters en de overheidspersonen, als bij de handelaren en de werklieden. De goede dingen die niet voortvloeien vanuit hun taken, noemen zij niet nutten, maar aalmoezen, weldaden, en om niet gegeven dingen. Dat onder de naaste liefhebben wordt verstaan nutten doen aan de kerk, het gezelschap en de medeburger, is omdat zij de naaste zijn in de brede zin en in den strikten zin. Die kunnen ook niet anders worden geliefd dan door de nutten die van een ieders ambt zijn; door de priester wordt de kerk, het vaderland, het gezelschap en de burger, aldus de naaste, geliefd, indien hij vanuit de ijver voor het heil van zijn toehoorders hen leert en leidt. Door de overheden en de bestuurders wordt de kerk, het vaderland, het gezelschap en de burger, aldus de naaste, geliefd, indien zij vanuit de ijver voor het algemene goede hun functies betrachten. Door de rechters, indien zij het vanuit de ijver voor de gerechtigheid doen; door de handelaren, indien zij het vanuit de ijver der oprechtheid doen; vanuit de werklieden, indien zij het vanuit de stiptheid doen; door de bedienden, indien zij het vanuit de getrouwheid doen; enzovoort. Wanneer bij dezen en genen de getrouwheid is, de stiptheid, de oprechtheid, de gerechtigheid, en de ijver, zo is de liefde van hun nut vanuit de Heer, en hebben zij vanuit Hem de liefde van de naaste in de brede en in de strikte zin. Wie immers die van harte stipt, oprecht, gerecht is, heeft niet de kerk, het vaderland en de medeburger lief? Uit deze dingen nu blijkt dat de Heer liefhebben is nutten doen uit wie zij zijn [a quo]; en dat de naaste liefhebben is nutten doen tot wie zij zijn [a quem], en dat ter wille van die is ter wille van de naaste, het nut, en de Heer, en dat zo de liefde terug keert tot Hem uit Wie zij is. Alle liefde immers a quo keert door de liefde ad quem weer tot de liefde a quo. En deze, teruggekeerd zijnde, maakt het wederkerige ervan; en de liefde gaat voortdurend en keert voortdurend terug door de daden die nutten zijn, want liefhebben is doen. Indien immers de liefde niet daad wordt, houdt zij op liefde te zijn; de daad immers is de uitwerking van haar einddoel, en zij is het waarin zij tot bestaan komt Dat de mens voor zoveel in de liefde van het nut is als hij is in de Heer, is omdat hij voor zoveel in de kerk is, en voor zoveel in de hemel; en de kerk alsmede de hemel zijn uit de Heer zoals één mens, van wie de vormen, die hogere en lagere organische worden genoemd, voorts innerlijke en uiterlijke, allen maken die de nutten liefhebben door deze te doen. De nutten zelf stellen die mens samen, omdat hij een geestelijk mens is, die niet uit personen, maar vanuit de nutten bij hen bestaat. Nochtans zijn daar allen die de liefde van de nutten opnemen uit de Heer, zijnde zij die deze doen ter wille van de naaste, ter wille van de nutten, en ter wille van de Heer. En omdat die mens is het Goddelijke voortgaande uit de Heer, en het Goddelijke voortgaande is de Heer in de kerk en in de hemel, zo volgt dat die allen in de Heer zijn. Dat die de mens zijn, is omdat elk nut dat op enige wijze het algemene of publieke goede van dienst is, een mens is, schoon en volmaakt volgens het hoedanigheid van het nut en tegelijk de hoedanigheid van de aandoening ervan. De oorzaak hiervan is deze, dat in de afzonderlijke dingen die in het menselijke lichaam zijn, vanuit het nut ervan de idee van het heelal is; zij beschouwt immers het heelal daar als het hare waar vanuit zij is, en het heelal beschouwt dat in zich als het zijne waardoor het is. Vanuit die idee van het heelal in de afzonderlijke dingen is het, dat ieder nut daar mens is, zowel in de kleine als in de grote dingen, van gelijken organische vorm in het deel als in het algeheel; ja zelfs zijn de delen van de delen, die meer innerlijk zijn, meer mensen dan de samengestelde dingen, aangezien alle volmaaktheid groeit naar de innerlijke dingen toe. Alle organische vormen in de mens zijn samengesteld vanuit de innerlijke vormen, en deze uit nog meer innerlijke, tot aan de binnenste toe, door welke er gemeenschap is met elke aandoening en gedachte van het menselijke gemoed. Want het menselijke gemoed loopt in zijn afzonderlijke dingen uit in alle dingen van zijn lichaam. Het is immers de vorm zelf van het leven, en indien het gemoed niet dat veld had, zou het geen gemoed noch een mens zijn. Vandaar is het, dat de beschikking en de wenken van de menselijke wil terstond worden bepaald, en de handelingen voortbrengen en bepalen; het geschiedt geheel en al alsof het denken en de wil zelf in deze was, en niet boven deze. Dat ieder kleinste in de mens krachtens het nut ervan mens is, valt niet zo in de natuurlijke idee als het valt in de geestelijke idee. De mens in de geestelijk idee is niet een persoon, maar hij is een nut; de geestelijke idee immers is zonder de idee van persoon, zoals zij is zonder de idee van materie, ruimte, en tijd; en wanneer daarom de een de ander ziet in de hemel, zo ziet hij hem weliswaar als mens, maar denkt hem als nut. Ook verschijnt de engel in het gelaat volgens het nut waarin hij is, en de aandoening ervan maakt het leven van zijn gelaat Uit deze dingen kan vaststaan, dat ieder goed nut in vorm een mens is.

top

14. Dat diegenen niet mensen zijn, noch in de Heer zijn, die zichzelf boven alle dingen liefhebben, en de wereld zoals zichzelf.

Zij die zichzelf en de wereld liefhebben, kunnen ook goede nutten doen, en eveneens doen zij ze, maar de aandoeningen van het nut bij hen zijn niet goed, zij zijn immers vanuit zich, en ter wille van zichzelf, en niet vanuit de Heer en ter wille van de naaste. Zij zeggen weliswaar en overreden, dat zij zijn ter wille van de naaste in de brede en in de strikte zin verstaan, dat is, ter wille van de kerk, het vaderland, het gezelschap en de medeburgers. Sommigen ook durven te zeggen dat zij zijn ter wille van God omdat zij zijn krachtens de bevelen van Hem in het Woord, en even eens uit God, omdat zij goed zijn, en al het goede uit God is; terwijl toch de nutten die zij doen, zijn ter wille van zich omdat zij vanuit zich zijn, en ter wille van de naaste opdat zij tot hen terugkeren. Zij worden hierin gekend en onderkend van hen die nutten doen vanuit de Heer, ter wille van de naaste in de brede en de strikte zin verstaan, dat zij in de afzonderlijke dingen zich en de wereld beogen, dat zij de faam liefhebben om verschillende doelen die nutten ten eigen bate zijn; zij worden ook door de nutten aangedaan voor zoveel zij zich en het hunne in deze zien. Bovendien zijn de verkwikkelijke dingen ervan alle verkwikkelijke dingen van het lichaam, en vanuit de wereld zoeken zij deze. Hoedanig zij zijn, kan met deze vergelijking worden toegelicht: zijzelf zijn het hoofd, de wereld is het lichaam, de kerk het vaderland, de medeburgers zijn de voetzolen, en God is de schoen. Maar voor hen die de nutten doen vanuit de liefde ervan, is de Heer het hoofd, zijn de kerk, het vaderland, de burgers, die de naaste zijn, het lichaam tot aan de knieën, en de wereld zijn de voeten van de knieën tot de zolen, en zijzelf zijn de zolen, schoon geschoeid. Daaruit blijkt dat zij geheel en al zijn omgekeerd, en dat niets van de mens is in degenen die vanuit zich of vanuit de liefde van zich de nutten doen. Er zijn twee oorsprongen van alle liefden en aandoeningen: de ene is vanuit de hemelse Zon, zijnde zuiver liefde, de andere vanuit de zon van de wereld, zijnde zuiver vuur. Zij die de liefde hebben vanuit de hemelse Zon, zijn geestelijk en levend, en zij worden door de Heer opgeheven uit het eigene; genen echter die de liefde hebben vanuit de zon van de wereld, zijn natuurlijk en dood, en uit zich worden zij ondergedompeld in hun eigene. Vandaar is het, dat zij alleen de natuur zien in alle objecten van het gezicht; en indien zij God erkennen, zo is het met de mond en niet uit het hart; dezen zijn het, die in het Woord worden verstaan onder de aanbidders van zon, maan, en alle hemellichamen. Dezen verschijnen weliswaar in de geestelijke wereld als mensen, maar in het hemels licht als monsters; en hun leven schijnt hun als leven toe, maar aan de engelen als de dood. Onder hen zijn het er velen, die voor geleerden [letterlijk beschaafden, ontwikkelden] in de wereld worden gehouden, en zij geloven van zichzelf, waarover ik mij meerdere malen verwonderde, dat zij wijzen zijn, omdat zij alle dingen aan de natuur en aan de voorzichtigheid toeschrjven, ook dat de overigen naar verhouding onnozelen zijn.

top

15. De mens is niet van gezond gemoed tenzij het nut zijn aandoening of bezigheid is.

De mens heeft uitwendig denken, en hij heeft inwendige denken; de mens is in het uitwendige denken wanneer hij in verkeer met genoten is, hetzij hij dan toehoort, hetzij hij spreekt, hetzij hij leert, hetzij hij handelt, en eveneens wanneer hij schrijft; maar in het inwendige denken is hij wanneer hij thuis is, en aan zijn innerlijke aandoening de teugels viert. Dit denken is eigen aan zijn geest in zich, de vorige echter is eigen aan zijn geest in het lichaam. Het ene en het andere denken blijft de mens bij na de dood, en dan wordt niet geweten hoedanig de mens is vooraleer hem het uitwendige denken wordt afgenomen; want dan denkt, spreekt, en handelt hij vanuit zijn aandoening. De mens die van gezond gemoed is, zal dan wonderbaa ljke dingen zien en horen; hij zal horen en zien dat velen die in de wereld wijs hebben gesproken, geleerd hebben gepredikt, ontwikkeld hebben geleerd, wetenschappelijk hebben geschreven, en eveneens voorzichtig hebben gehandeld, zodra het uitwendige van hun gemoed is weggenomen, dan zó onzinnig denken, spreken en handelen, dat de krankzinnigen in de wereld niet waanzinniger zijn; en, wat wonderbaarlijk is, dan geloven zij wijzer te zijn dan de anderen. Maar opdat zij niet lange tijd waanzinnig zijn, worden zij bij beurten in de uitwendige dingen teruggelaten, en daardoor in hun burgerlijk en zedelijk leven waarin zij waren geweest in de wereld. Wanneer zij in verkeer met genoten daar en in de hemel zijn, wordt de herinnering aan hun waanzinnigheden gegeven, en dan zien zij zelf en bekennen zij, dat zij mal gesproken en dwaas gehandeld hebben; maar toch zijn zij dadelijk wanneer zij in hun innerlijke dingen of de eigen dingen van hun geest worden teruggelaten, eender waanzinnig als tevoren. Hun waanzinnigheden zijn er verscheidene, welke hierop neerkomen, dat zij willen heersen, stelen, echtbreken, lasteren, boos doen. Het rechtschapene, gerechte, oprechte, en elk ware en goede van de kerk en de hemes willen verachten, verwerpen of bespotten; en, wat meer is, zij hebben deze geestelijke staat lief. Het werd immers met verscheidene beproefd, of zij liever gezond wilden denken, dan wel waanzinnig, en het werd bevonden dat zij liever waanzinnig wilden denken. Dat zij zo danig zijn, daarvan werd ook de oorzaak open gedekt, namelijk dat zij zichzelf en de wereld boven alle dingen hadden liefgehad, en dat zij den animus niet aan nutten hadden gewijd dan alleen ter wille van eer en gewin, en dat zij de verkwikkelijke dingen van het lichaam verre hadden verkozen boven de verkwikkelijke dingen van de ziel. Zij zijn zodanig in de wereld geweest, zodat zij bij zichzelf nooit gezond hebben gedacht dan alleen als zij mensen zagen. Dit is het enige geneesmiddel voor hun waanzin, dat zij in karweien onder een rechter in de hel worden gezonden. Zo lang zij daar in karweien zijn, zijn zij niet waanzinnig; de kar weien immers waardoor zij in beslag worden genomen, houden de animus zoals in een kerker, en in banden, opdat die niet uitloopt in de buitensporigheden van hun begeerten; de karweien daar doen zij voor voedsel, kleding, en een bed; aldus tegen wil en dank, vanuit noodzakelijkheid, en niet vrijelijk vanuit aandoening. Omgekeerd echter denken al degenen in de wereld die de nutten hebben liefgehad, en vanuit de liefde ervan deze hebben gedaan. Zij denken gezond in hun geest, en hun geest denkt gezond in het lichaam; want het innerlijke denken is aldus eveneens het uiterlijke denken, en door deze vanuit gene is de spraak en eveneens de handeling van hen. De aandoening van het nut heeft hun gemoed in zich gehouden, en laat ook niet toe dat zij uitlopen in ijdele, in wulpse en vuile dingen, in onoprechte en arglistige dingen, in de grillen van verschillende begerigheden. Zij worden na de dood eender; hun gemoederen in zich zijn engelijke, en deze worden wanneer het uiterlijke denken wordt afgenomen, geestelijk en engelen, aldus ontvangers van de hemelse wijsheid uit de Heer. Uit deze dingen nu blijkt dat de mens niet van gezond gemoed is tenzij het nut zijn aandoening of bezigheid is.

top

16. Elke mens is aandoening, en er zijn zoveel verschillende aandoeningen als er mensen geboren zijn, en als er geboren zullen worden tot in het eeuwige.

Dit kan vooral vaststaan uit de engelen van de hemel en uit de geesten van de hel, die allen aandoeningen zijn; de geesten van de hel boze aandoeningen, zijnde de begerigheden, en de hemelse engelen goede aandoeningen. Dat elk mens aandoening is, is omdat het leven van hem liefde is, en de voortzettingen en de afleidingen van de liefde zijn het, die de aandoeningen worden genoemd; en daarom zijn de aandoeningen in zich ook liefden, maar onder geordend aan de algemene liefde als aan haar heer of hoofd. Daar dus het leven zelf liefde is, zo volgt dat alle en de afzonderlijke dingen van het leven aandoeningen zijn, bijgevolg dat de mens zelf aandoening is. Dat het zo is, daarover zullen zich de meesten in de wereld verwonderen. Dat zij zich zullen verwonderen, is mij te weten gegeven uit de mond van allen die vanuit de natuurlijke wereld in de geestelijke wereld komen. Er is nog niet iemand gevonden die geweten had dat hij aandoening was; ja zelfs wisten weinigen wat aandoening was: en toen ik zei dat de aan doening de liefde in haar continue en afgeleide was, vroegen zij wat liefde is, zeggende dat zij weten, omdat zij het doorvatten, wat denken is, niet echter wat aandoening is, omdat deze niemand aldus doorvat. Dat de liefde in de natuur van de dingen is, daarvan zeiden zij dat zij het weten uit de liefde van de bruid vóór het huwelijk, en uit de liefde van de moeder jegens de kleine kinderen, en voor een tijd ook uit de liefde van de vader als hij de bruid-echtgenote of zijn kleine kind kust, en sommigen zeiden voor haar in de plaats de loonhoer. Toen ik hun zei dat het denken in het geheel niet iets op zichzelf is, maar door de aandoening die van de liefde van het mensenlijke leven is, omdat zij vanuit deze is zoals het geformeerde uit het formerende; en dat het denken en niet de aandoening wordt doorvat, is omdat het geformeerde wordt doorvat, en niet het formerende, gelijks als het lichaam door de zinnen ervan, en niet de ziel. Omdat zij zich verbaasden over deze tot hen gezegde dingen, werden zij over die zaak onderricht door verscheidene ondervindingen; zoals dat alle dingen van het denken zijn vanuit de aandoening en volgens haar; voorts dat zij niet zouden kunnen denken zonder haar, noch tegen haar, alsmede dat een ieder zodanig is als zijn aandoening is; en dat derhalve allen worden onder zocht, ieder vanuit zijn aandoening en niemand vanuit het spreken. De spraak immers gaat voort vanuit het denken van de uitwendige aandoening, die deze is dat zij willen begunstigen, behagen, geprezen worden, en gehouden voor burgerlijke, zedelijke en wijze mensen, en dit ter wille van de doelen van de inwendige aandoening, waarvan zij middelen zijn. Maar toch wordt vanuit de klank van de spraak, tenzij het een aartshuichelaar is, de aandoening zelf gehoord, want de spraak van de woorden is van het denken, en de klank ervan is der aandoening. Daarom werd hun gezegd, dat zoals de spraak niet bestaat zonder de klank, ook het denken niet kan bestaan zonder de aandoening, en dat daaruit blijkt dat de aandoening het al van het denken is, zoals de klank het al van de spraak is, want de spraak is slechts de articulatie van de klank. Door deze dingen werden zij onderricht, dat de mens niets dan aandoening is; en daarna daardoor, dat de algehele hemel en de algehele hel is onderscheiden zoals in een rijk, in gewesten, en in gezelschappen, volgens de soortelijke en de specifieke verschillen van de aandoeningen, en in het geheel niet volgens de verschillen van het denken, en dat de Heer alleen die kent. Dat de verscheidenheden en de verschillen van de aandoeningen oneindig zijn, en even zovele als er mensen geboren zijn, en als er mensen worden geboren tot in het eeuwige, volgt daaruit.

top

17. De mens heeft het eeuwige leven volgens zijn aandoening van het nut.

Aangezien de aandoening de mens zelf is, en het nut haar uitwerking en werk is, en als het ware het veld of de oefenschool van haar uitoefening is, en omdat de aandoening niet bestaat zonder haar subject, bestaat aldus ook de aandoening van het menselijke leven niet zonder nut. Omdat de aandoening en het nut één maken, wordt aldus de mens, die aandoening is, gekend zodanig als hij is aan het nut. Bezwaarlijk en slechts weinig in de natuurlijke wereld, maar helder en geheel en al in de geestelijke wereld; want het geestelijke dekt haar en de afzonderlijke dingen ervan open, omdat het geestelijke in zijn wezen de Goddelijke liefde en de Goddelijke wijsheid is, en in zijn verschijning de hemelse warmte in het hemelse licht is, die de aandoeningen van de nutten opendekken zoals de warmte van de zon van de wereld de objecten van de aardbol open dekt door de geuren en de smaken, en het licht van de zon van de wereld deze open dekt door de verschillende kleuren ervan en de onderscheidingen van de schaduwen. Dat iedere mens het eeuwige leven heeft volgens zijn aandoening van het nut, is omdat die de mens zelf is, en zij vandaar zodanig is als de mens is. Maar de aandoening van het nut in het algemeen is van twee voudiggeslacht; er is de geestelijke aandoening van het nut, en er is de natuurlijke aandoening van het nut. De ene en de andere zijn in de uitwendige vorm eender, maar in de inwendige vorm volstrekt oneender; en daarom worden zij door de mensen in de wereld niet onderkend, maar terdege door de engelen in de hemel. Zij zijn immers vol slagen tegenovergesteld aan elkaar; de geestelijke aandoening van het nut immers geeft de hemel aan de mens, maar de natuurlijke aandoening van het nut zonder de geestelijke geeft de he. De natuurlijke aandoening van het nut immers is alleen ter wille van eerbewijzen en gewin, aldus ter wille van zichzelf en van de wereld als doelen, maar de geestelijke aandoening van het nut is ter wille van de heerlijkheid Gods en van de nutten zelf, aldus ter wille van de Heer en van de naaste als doelen. Er zijn immers mensen in de wereld die hun functies en ambten met veel studie, inspanning, en gloed doen; de magistraten, bewindvoerders, en officieren, door die te vervullen met alle nauwgezetheid en vlijt; de priesters, voorgangers, bedienaren, door te prediken met een gloed als vanuit ijver; de geletterden door boeken te schrijven vol van vroomheid, leer en kennis; en anderen op eendere wijze. Daardoor betonen zij eveneens aanzienlijke nutten aan de kerk, het vaderland, het gezelschap en de medeburger; en toch doen verscheidenen deze dingen alleen vanuit de natuurlijke aandoening, die is ter wille van zichzelf om geëerd en tot waardigheden verheven te worden, of ter wille van de wereld om te gewinnen en zich te verrijken. Deze doelen zetten bij sommigen de aandoening om nutten te doen dermate aan dat zij soms meer uitnemende nutten betrachten dan zij die in de geestelijke aandoening van het nut zijn. Ik heb met verscheidenen die in dit geslacht van aandoening van het nut waren geweest, na de dood, toen zij geesten waren geworden, gesproken, die toen de hemel opeisten krachtens de verdienste; maar omdat zij de nutten alleen vanuit de natuurlijke aandoening hadden gedaan, aldus ter wille van zichzelf en de wereld, en niet ter wille van God en de naaste, kregen zij iets eenders ten antwoord als dit bij Mattheus: 'Velen zullen tot Mij te dien dage zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet door Uw Naam geprofeteerd, en door Uw Naam demonische dingen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? Maar dan zal Ik hun belijden: Ik ken u niet; wijkt van Mij, gij werkers der ongerechtigheden', 7:22,23. En bij Lukas: 'Dan zult gij aanvangen te zeggen: Wij hebben vóór U gegeten, en gedronken, en in onze straten hebt Gij geleerd. Maar Hij zal zeggen: Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij, gij werkers der ongerechtigheid' , 13:26,27. Zij werden ook onderzocht hoedanig zij in de wereld waren geweest, en het werd bevonden dat de innerlijke dingen van hen vol waren van begerigheden en de daaruit verdichte boze dingen, die bij sommigen in vuur ontstoken verschenen wegens de eigenliefde, bij sommigen loodblauw gekleurd vanwege de wereldliefde, bij sommigen donkerzwart vanwege de verwerping van de geestelijke dingen; en dat de uiterlijke dingen nochtans verschenen als sneeuwwit en purper vanwege de nutten in de uitwendige vorm. Uit welke dingen bleek dat zij, hoewel zij nutten hadden gedaan, toch niets anders bij zichzelf hadden gedacht dan de faam ter wille van de eerbewijzen en het gewin; en dat die dingen de eigen dingen van hun geest waren, en in hen en in hun leven, en dat de goed gedane dingen waren óf schijnvertoon dat zij niet zodanig waren, óf alleen de middelen tot die dingen als doelen; deze dingen aangaande de natuurlijke aandoening van de nutten. De geestelijke aandoening echter van het nut is inwendig en tevens uitwendig; en voor zoveel als zij uitwendig of natuurlijk is, is zij ook geestelijk, want het geestelijke vloeit in het natuurlijke in en schikt dat tot overeenstemming, aldus tot zijn evenbeeld [instar]. Maar omdat het in de wereld heden ten dage niet wordt geweten, wat de geestelijke aandoening van het nut is, en waarin zij wordt onderscheiden van de natuurlijke, omdat zij eender in de uitwendige gedaante verschijnen, zal het worden gezegd hoe zij wordt verworven. Zij wordt niet verworven door het geloof-alleen, dat is een van de naastenliefde gescheiden geloof; dat geloof is immers slechts een geloof van gedachten zonder het daadwerkelijke daarin; en omdat het is gescheiden van de naastenliefde, is het ook gescheiden van de aandoening die de mens zelf is. Daarom ook wordt het na de dood verstrooid zoals iets van lucht; maar de geestelijke aandoening wordt verworven door de boze dingen te schuwen omdat zij zonden zijn, het geen geschiedt door de strijd tegen deze. De boze dingen die de mens zal schuwen, staan alle geschreven in de Decaloog [Tien Geboden]. Voor zoveel als de mens tegen deze strijdt omdat zij zonden zijn, komt de geestelijke aandoening in wording, en zo doet hij vanuit het geestelijk leven de nutten. Door de strijd tegen de boze dingen worden de dingen verstrooid die zijn innerlijke dingen belegeren, die, zoals boven is gezegd, bij sommigen verschijnen als in vuur ontstoken, bij sommigen donkerzwart, en bij sommigen loodkleurig. Zo wordt zijn geestelijk gemoed geopend, waardoor de Heer binnentreedt in het natuurlijk gemoed van de mens, en dat schikt om de geestelijke nutten te doen, verschijnende nochtans als natuurlijke. Dezen zijn het, en geen anderen, aan wie de Heer het kan geven dat zij Hem boven alle dingen liefhebben en de naaste zoals zichzelf. Indien de mens door de strijd tegen de boze dingen als zonden zich enig geestelijke heeft verworven in de wereld, hoewel het een heel klein beetje is, zo wordt hij gezaligd, en groeien de nutten van hem daarna zoals een mosterdzaad tot een boom, volgens de woorden van de Heer bij Mattheus 13:31,32; Markus 4:30,31,32; en bij Lukas 13:18,19.

top

18. De wil van de mens is zijn aandoening.

Dit is omdat de wil van de mensen de ontvanger van zijn liefde is, en het verstand de ontvanger van zijn wijsheid is; en dat wat de ontvanger van de liefde is, dat is ook de ontvanger van alle aandoeningen, omdat de aandoeningen slechts de voortzettingen en de afleidingen van de liefde zijn, zoals boven is gezegd. Ontvanger van de liefde wordt gezegd, omdat de liefde niet kan bestaan bij de mens tenzij in een opnemende vorm, die substantieel is. Zonder die zou de liefde niet aandoende, terugkerende, en daardoor als het ware blijvende zijn; de opnemende vorm zelf ervan kan ook worden beschreven, maar dat is hier niet ter plaatse; vandaar is het, dat de wil de ontvanger van de liefde wordt genoemd. Dat de wil het al van de mensen en in alle dingen van hen is, en zo dat hij de mens zelf is, zoals de liefde in haar samenvatting mens is, blijkt uit deze volgende dingen. De mens zegt van al wat van de liefde of van de aandoening van hem is, ja zelfs wat van het leven van hem is, dat hij wil, zoals dat hij wil handelen, wil spreken, wil denken, wil doorvatten. In al die dingen is de wil; en indien deze niet daarin was, zou hij niet handelen, noch spreken, noch denken, noch doorvatten; ja zelfs zouden zij in de afzonderlijke en de meest afzonderlijke dingen ervan, indien de wil afwezig was, ogenblikkelijk ophouden. De wil immers is in deze zoals de ziel of het leven is in het lichaam en in de afzonderlijke dingen ervan. Ook kan er in plaats van willen gezegd worden liefhebben, zoals dat men liefheeft te doen, te denken, te doorvatten. Eender wordt ten opzichte van de uitwendige zinnen van het lichaam gezegd dat men wil zien, wil horen, wil eten, drinken, en proeven, wil ruiken, wil wandelen, converseren, spelen, enzovoort. In de afzonderlijke dingen ook is de wil agerende; want indien deze werd teruggetrokken, zo zou hij in een ogenblik blijven stilstaan, en eveneens zouden die dingen door de wil worden teruggetrokken. Dat de wil de liefde van de mensen in vorm is, blijkt duidelijk hieruit, dat al het verkwikkelijke, aangename, lieflijke, heilrijke en gezegende, die van zijn liefde zijn, aldus worden gevoeld en doorvat. Dat die ook van de wil zijn, is duidelijk; want al wat verkwikkelijk, aangenaam, lieflijk, heilrijk en gezegend is, dat wil de mens eveneens; hij zegt ook daarvan dat hij het wil. Eender spreekt de mens over het goede en over het ware. Wat hij immers liefheeft, dat noemt hij het goede, en dit maakt hij dus van zijn wil; en wat hij bevestigt als het goede van zijn liefde of van zijn wil, dat noemt hij het ware, en eveneens heeft hij dit lief en wil hij dit denken en spreken. De mens zegt ook van al wat hij wenst, nastreeft, verlangt, trek daarin heeft, zoekt, en bedoelt, dat hij het wil, omdat zij van de liefde zijn; hij wil immers dat wat hij wenst, omdat hij dat liefheeft, dat hij wil wat hij nastreeft, en verlangt, omdat hij dat liefheeft, hij wil dat waarin hij trek heeft, omdat hij dat liefheeft, en hij wil dat wat hij bedoelt, en hij bedoelt het omdat hij het liefheeft. Uit deze dingen kan men zien, dat de wil en de liefde, of de wil en de aandoening, bij de mens één zijn; en dat de wil, omdat hij de liefde is, ook het leven van hem is, en dat hij de mens zelf is. Dat de wil ook het leven van het verstand en vandaar van het denken van de mens is, zal in hetgeen volgt worden bevestigd. Dat de mens niet weet dat de wil de mens zelf is, komt vanwege dezelfde oorzaak als waarom hij niet weet dat de liefde of de aandoening de mens zelf is Iedereen ook let op de dingen die hij ziet of voelt, maar niet op het leven, de ziel of het wezen waaruit hij ziet en voelt, want dit schuilt van binnen in de gevoelsdingen [sensitivis], en de natuurlijke mens denkt niet tot daaraan toe. Anders de geestelijke mens, omdat het sensitieve niet het object van zijn wijsheid is, maar het wezenlijke daarin, dat in zich ook geestelijk is. Daarvandaan is het dat velen zeggen dat het denken het al van de mensen is, en dat zij de mens zelf is, of dat de mens een mens is omdat hij denkt, terwijl toch het al van zijn denken de aandoening is; verwijder deze van gene, en gij zult een stronk zijn. Een mens vanuit de geestelijke rede, die weet wat het goede en het ware is, en vandaar wat het boze en het valseis, kan vanuit de dingen die gezegd zijn, weten wat zijn aandoeningen zijn, en welke de regerende aandoening. Er zijn immers even zovele aanwijzingen ervan als er verkwikkelijke dingen zijn van denken, spraak, handeling, gezicht, gehoor, en als er verlangens, strevingen,en bedoelingen zijn; maar laat hij erop letten en erover nadenken.

top

19. Liefhebben in het Woord is nutten doen.

Dit is omdat liefhebben is willen, en willen is doen; dat liefhebben is willen, werd hierboven bevestigd; dat echter willen is doen, moet hier worden bevestigd. De wil in zich beschouwd is niet liefde, maar is de ontvanger ervan, en een zodanig receptakel (ontvanger), dat hij niet slechts de liefde opneemt, maar zich ook van haar staten doordrenkt, en overeenkomstige vormen over zich brengt; Het al van het menselijke leven immers vloeit in, omdat de mens niet het leven is, maar een ontvanger van het leven; bij gevolg is hij een ontvanger van de liefde, omdat de liefde het leven is. Dit kan worden toegelicht met de zintuigen van de mens. Het oog immers is de ontvanger van het licht, en is niet het licht; evenwel is het geformeerd om alle verscheidenheden van het licht op te nemen; het oor is de ontvanger van het geluid en van de modulatie en de articulatie ervan; het is echter niet het geluid; evenzo de overige uitwendige zinnen van de mens. Iets eenders is het geval met de inwendige zintuigen, die worden gemodificeerd en aangedreven door het geestelijke licht en de geestelijke warmte; bij gevolg is iets eenders het geval met de wil, die het receptorium is van de geestelijke warmte, die in haar wezen de liefde is. Dit receptorium is overal in de mens, maar in zijn eersten is het in de hersenen; die eersten, of beginselen of hoofden, zijn die substanties daar die de bastachtige en de asachtige worden genoemd. Vanuit die daalt hij door vezels zoals door stralen van alle kanten neer in alle dingen van het aangezicht en in alle dingen van het lichaam, en daar kronkelt en circuleert hij volgens zijn vorm, zijnde de geestelijk animale vorm, waarover elders is gehandeld. Aldus worden alle en de afzonderlijke dingen daar aangedreven, van eerste tot laatste, en in de laatste vertonen zich de uitwerkingen. Het is bekend, dat alles wordt bewogen vanuit het streven, en dat als het streven ophoudt, de beweging ophoudt. Aldus is al het willige van de menselijke wil het levende streven in de mens, en het handelt in laatsten, door middel van vezels en zenuwen, die in zich niet iets anders zijn dan voortdurende strevingen, voortgezet uit de beginselen in de hersenen tot aan de laatste in de lichamelijke dingen toe, waar de strevingen daden worden. Deze dingen zijn aangevoerd, opdat men weet wat de wil is, en dat hij de ontvanger van de liefde is, in het voortdurende streven van te handelen, dat wordt aangespoord en bepaald tot de daad door de liefde die invloeit en wordt opgenomen. Hieruit nu volgt dat liefhebben, omdat het willen is, doen is. Al wat immers de mens liefheeft, dat wil hij; en wat hij wil dat doet hij indien het mogelijk is; en indien hij het niet doet, omdat het niet mogelijk is, is hij nochtans in de innerlijke daad, die niet wordt geopenbaard. Er kan immers bij de mens niet enig streven of een wil zijn, tenzij die ook in laatsten is, en als hij in laatsten is, is hij in de innerlijke daad; maar deze daad wordt niet door iemand doorvat, noch door de mens zelf, omdat zij on staat in zijn geest. Daarvandaan is het dat de wil en de daad één zijn, en dat de wil voor de daad wordt gerekend. Niet aldus in de natuurlijke wereld, omdat daar de innerlijke daad van de wil niet verschijnt, maar in de geestelijke wereld, waar zij wel verschijnt. Daar immers handelen allen volgens hun liefden; zij die in de hemelse liefde zijn, handelen gezond; zij die in de helse liefde zijn, waanzinnig. En indien zij vanuit enige vrees niet handelen, is hun wil innerlijk actief, welke door hen wordt bedwongen opdat hij niet losbreekt; ook houdt die handeling niet op tenzij tegelijk met den wil. * Daar dus de wil en de daad één zijn, en de wil het streven van de liefde is, zo volgt in het Woord dat onder liefhebben niets anders wordt verstaan dan doen. Dus dat onder de Heer liefhebben en de naaste liefhebben wordt verstaan de naaste nutten doen uit de liefde die is uit de Heer. Dat het zo is, leert de Heer Zelf bij Johannes: 'Wie Mijn geboden heeft en deze doet, die is het die Mij liefheeft; wie echter Mij niet liefheeft, bewaart Mijn woorden niet", 14:21,24. Bij dezelfde: ,,Blijft in Mijn liefde. Indien gij Mijn bevelen zult hebben bewaard, zo zult gij in Mijn liefde blijven", 15:9,10 En bij dezelfde: 'De Heer zei driemaal tot Petrus: Hebt gij Mij lief; en driemaal antwoordde Petrus dat hij liefheeft; en de Heer zei driemaal tot hem: Weid Mijn lammeren, en Mijn schapen", 21:15,16,17. Er zijn ook twee dingen die niet kunnen worden gescheiden; die twee zijn Zijn en Bestaan. Zijn is niet iets tenzij het Bestaat, en iets wordt door Bestaan. Aldus is het ook gesteld met liefhebben en doen, of met willen en handelen; want liefhebben en niet doen, voorts willen en niet handelen, komt niet voor; zij bestaan immers niet. Maar door doen en handelen Bestaan zij, en daarom, wanneer de mens doet én handelt, dan eerst Zijn er de liefde en de wil. Zo en niet anders wordt de Heer liefgehad en de naaste liefgehad.

top

20. De liefde brengt warmte voort.

Dit is omdat de liefde het leven zelf is, en de levende kracht van alle dingen die in de algehele wereld zijn. Nergens anders vandaan is de oorsprong van alle strevingen, krachten, activiteiten en bewegingen in de natuur, dan vanuit de Goddelijke Liefde, die de Heer is, Die in de hemelen vóór de engelen verschijnt als Zon. Dat de liefde iets anders is en de warmte iets anders, staat duidelijk vast uit het onderscheid van het ene en het andere in de engel en in de mens. Vanuit de liefde wil en denkt de engel, en doorvat hij en is wijs, en voelt hij binnen in zich het gezegende en het heilrijke, en heeft hij eveneens lief, eender de mens die deze dingen in het gemoed voelt. In het lichaam echter voelt de een en de ander het warme, en dit zonder het gezegende en het heilrijke; daaruit blijkt dat de warmte de uitwerking is van de activiteit van het leven of van de liefde. Dat de warmte de uitwerking van de liefde is, kan uit vele dingen vast- staan, zoals dat de mens uit de binnenste dingen warm wordt volgens de liefden van zijn leven, ook midden in de winter, en dat de warmte van de zon van de wereld met die warmte niets gemeen heeft. Volgens het aanwassen van de liefde wordt hij warm, ontsteekt en ontvlamt; en volgens de afnemingen wordt hij koud verstart en sterft af, aldus geheel en al volgens de activiteiten van de liefde; Iets eenders is ook het geval bij de dieren van de aarde en de gevleugelde dingen van de hemel; deze en gene gloeien in midwinter soms meer dan in midzomer; dan immers trilt hun hart, gloeit het bloed, wordt de vezel warm, en elk kleinste met elk grootste vervult zijn vitale functies, en deze warmte is niet van uit de zon, maar vanuit het leven van hun ziel, zijnde de aandoening. Dat de liefde warmte voortbrengt, is omdat zij het leven van alle krachten in het heelal is; en dit kan de opnemende substaties die geschapen zijn, niet binnengaan, tenzij door middel van een actieve, dat de warmte is. De Heer heeft Zich in de schepping van het heelal alle middelen bereid van eersten tot aan laatsten toe, door welke Hij in elke graad nutten zou voortbrengen; en het universele middel en het naaste van de verbinding, is de warmte, waarin het wezen van de activiteit van de liefde kan ontstaan. Omdat de warmte het naast uit de liefde ontstaat, is er dus overeenstemming tussen de liefde en de warmte; er is immers overeenstemming tussen elke oorzaak en uitwerking. Vanuit de overeenstemming is het, dat de Zon van de hemel, die de Heer is, als vurig verschijnt; voorts dat de daaruit voortgaande liefde door de engelen wordt doorvat zoals warmte; eender dat de Goddelijke Wijsheid van de Heer in de hemelen verschijnt zoals licht; en eveneens dat het aangezicht van de Heer blonk, toen Hij van gedaante was veranderd, zoals de zon, Matth. 17:2. Vanwege die overeenstemming is het dat het heilige van de liefde van de Heer werd uitgebeeld door het vuur van het altaar, en door het vuur in de lampen van de kandelaar in de tabernakel. Voorts dat de Heer in vuur op de berg Sinai verschenen is, en eveneens in de vlam van het vuur in de nacht boven het tabernakel; en dat vandaar verscheidene natiën het vuur gewijd maakten, en dat zij daarover maagden aanstelden, die in Rome de Vestaalse werden genoemd. Vanwege die overeenstemming is het, dat in het Woord onder het vuur en onder de vlam op vele plaatsen de liefde wordt verstaan; voorts dat het vanuit de innerlijke doorvatting van die overeenstemming is, dat wij bidden dat het gewijde vuur onze harten mag ontsteken, waaronder de heilige liefde wordt verstaan. Vanwege dezelfde overeenstemming is het, dat de hemelse liefde vanuit de verte verschijnt zoals vuur in de hemel; en daarom ook zei de Heer dat de gerechten zuilen blinken als de zon in het Koninkrijk van de Vader, Matth. 13:43; eveneens dat de helse liefde vanuit de verte verschijnt zoals vuur in de hel, waarover men zie in het werk 'Over de Hemel en de Hel, n 566 tot 575.

top

21. De Goddelijke Liefde is het Leven zelf.

Deze brengt door middel van de warmte de geestelijk animale vormen voort, met alle en de afzonderlijke dingen die in deze zijn. Het zijn twee vormen in het algemeen die de Heer, de Schepper van het heelal, vanuit Zijn Zon, zijnde de Goddelijke Liefde en het Leven zelf, in de laatste en binnenste dingen van de wereld heeft voortgebracht, de animale vorm en de plantaardige vorm. Onder de animale vormen worden de dieren van elk geslacht verstaan, voorts de mensen en de engelen; en onder de plantaardige vormen worden de plantaardige dingen van elk geslacht verstaan, zoals bomen, planten, en bloemen. Over deze beide vormen is eerder gehandeld, maar omdat hier wordt gehandeld over de Goddelijke Liefde, waaruit alle dingen zijn geschapen, en eveneens alle dingen uit de schepping voortdurend worden geformeerd, is het geoorloofd hier ook iets over de eerste vorm, zijnde de animale vorm, in het midden te brengen. De Goddelijke Liefde, die het Leven zelf is, draagt vanuit haar Opwekker, Die de Heer is, niet iets anders in haar schoot, dan beelden en gelijkenissen van zich te scheppen en te formeren, welke de mensen zijn, en vanuit de mensen de engelen Voorts ook de aandoeningen van elk geslacht te bekleden met een overeenstemmend lichaam, die de dieren zijn. Al deze vormen, zo wel de volmaakte als de onvolmaakte, zijn vormen van de liefde, en zij zijn eender ten aanzien van het leven in de uitwendige dingen, wat daarin bestaat dat zij zich willen bewegen, lopen, handelen, zien, horen, ruiken, proeven, voelen, eten, drinken, in gezelschap zijn, voorttelen Anders echter ten aanzien van het leven, de inwendige dingen, die daarin bestaan dat zij willen denken, willen, spreken, weten, verstaan, wijs zijn, en vanuit deze verkwikt en gezegend worden. Deze vormen zijn mensen en engelen, gene echter bezielde wezens van verschillende geslachten. Die afzonderlijke vermogens zijn, om in uitwerking en in nut te kunnen bestaan, vanuit geschapen substanties en materies gemaakt en wonderbaarlijk georganiseerd door de Heer, Die de Mens is, en Zijn Goddelijke Liefde, die het Leven zelf is, vanuit Zijn geestelijke, dat voortgaat vanuit Hem als Zon, die dingen heeft geformeerd, Dit blijkt duidelijk hieruit, dat de levende zielen ook aandoeningen zijn, en alle zowel de onvolmaakte als de volmaakte, eender zijn in de uitwendige dingen. Wie,die niet bijziend of dagblind is, of die zijn ogen niet lijden aan zwarte staar, kan niet zien dat zulke dingen niet ergens anders vandaan zijn ? Verhef slechts een klein weinig de rede boven de bodem van de natuur, en gij zult wijs zijn. Dat de warmte het middel ter formering is, is bekend van het badkuipje waarin het embryo in de baarmoeder is en het kuiken in het ei. Dat men gelooft dat de warmte van de zon van de wereld iets voortbrengt, is vanuit een gemoed dat verblind is door de begoochelingen van de zinnen van het lichaam. De warmte van die zon werkt niet méér dan dat het alleen de uiterste dingen van de lichamen of de huiden opent, opdat de inwendige warmte ook in die kan invloeien; zo immers komt het leven in de volle uitwerking uit eersten tot laatsten. Daarom is het dat de dieren van de aarde en het gevogelte van de hemel jaarlijks in lente- en zomertijd de taken, werken en vreugden van hun voortteling ingaan en vernieuwen. Anders de mens, die een warmte heeft, opgewekt vanuit de innerlijke liefde door de verlokkingen van het denken, en die de bekleding heeft die de kou verwijderen die valt over de huiden, die de uiterste dingen van het lichaam zijn.

 

top

top

oorspronkelijke titel:

  • De Divino Amore & de Divina Sapientia.
  • Over de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid
  • door Emanuel Swedenborg - 1762
  • Deze publikatie betreft het eerste deel van het boek over de Goddelijke Liefde. Het tweede boekdeel over de Goddelijke Wijsheid staat ook online.
  • Naar de eerste Nederlandse vertaling van Anton Zelling 1969,
  • door Guus Janssens - digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis - 2006.