Hemelse Verborgenheden

 

Genesis hoofdstuk 2.


 

67. Aangezien het mij, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, gegeven is, de Innerlijke Zin van het Woord te weten, en de diepste verborgenheden die daarin vervat zijn, welke nooit eerder in de gedachte van enig mens zijn opgekomen, nog ooit er in kunnen oprijzen, tenzij hij weet hoe het  met de dingen in het andere leven gesteld is – want het merendeel van de verborgenheden die in de Innerlijke Zin van het Woord liggen, betreft deze dingen, vermeldt en bevat ze – zo is het mij vergund, deze verborgenheden te onthullen, welke ik nu verscheidene jaren achtereen dat ik met geesten en Engelen mocht omgaan, gehoord en gezien heb.

 

68. Ik ben me ervan bewust, dat velen zullen zeggen, dat nooit iemand met geesten en Engelen kan spreken, zolang hij in het lichaam leeft.; en ook velen, dat het inbeelding is; weer anderen, dat ik dergelijke dingen vertellen zou, om het vertrouwen te winnen; anderen weer wat anders; maar al deze bedenkingen zullen mij niet weerhouden, want ik heb gezien, gehoord en gevoeld.

 

69. De mens is door de Heer aldus geschapen dat hij, terwijl hij nog in het lichaam leeft, ook met geesten en Engelen zou kunnen spreken, zoals ook in de oudste tijden gebeurde: hij is immer één met hen, omdat hij een geest is, met een lichaam bekleed. Omdat de mens in de loop der tijden zich dermate in lichamelijke en wereldse dingen gedompeld heeft, dat zij nauwelijks om iets anders gaven, is die weg dan ook afgesloten; maar zodra de lichamelijke dingen, waarin hij gedompeld is, terug treden, wordt de weg geopend en is hij onder geesten en leeft met hen samen.

 

70. Omdat ik openbaar mag maken wat ik verscheidene jaren achtereen gehoord en gezien heb, dient hier eerst gezegd, wat er met de mens gebeurt, wanneer hij wordt opgewekt, of hoe hij uit het leven in het lichaam tot het leven der eeuwigheid ingaat. En opdat ik weten zou dat de mensen na de dood leven, is het mij gegeven te spreken en mij te onderhouden met velen, die mij bekend waren tijdens het leven van hun lichaam, en dat niet gedurende een dag of een week, maar gedurende maanden en bijna een jaar, en met wie ik gesproken en mij onderhouden heb als in de wereld. Zij verwonderden zich ten zeerste dat zij, toen zij in het lichaam leefden, zoals met anderen en met de meesten het geval is, in zulk een ongeloof waren geweest, te menen, dat zij na de dood niet zouden leven, terwijl toch nauwelijks enkele dagen verlopen na het afleggen van het lichaam of zij zijn in het andere leven, want dit is een voortzetting van het leven.

 

71. Maar daar deze verborgenheden verstrooid en onsamenhangend zouden blijven, indien zij werden vermengd met wat de tekst van het Woord betreft, zo is het mij vergund, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, deze toe te voegen in een zekere rangorde, en wel aan het begin en het einde van elk hoofdstuk; behalve hetgeen in het voorbijgaan zal ingelast worden.

 

72. Hoe dus de mens uit de dood wordt opgewekt en tot het eeuwige ingaat is mij vergund aan het einde van dit hoofdstuk mede te delen.

 

 

 


Genesis 2:
 
1. En volbracht zijn de hemelen en de aarde, en al hun heir
2. En God had volbracht op de zevende dag Zijn werk dat Hij gemaakt had; en Hij heeft gerust op de zevende dag van al Zijn werk. Dat Hij gemaakt had.
3. En God heeft de zevende dag gezegend en die geheiligd, omdat Hij op dezelfde dag gerust heeft van al Zijn werk, welke God geschapen had om te volmaken.
4. Dit zijn de geboorten van de Hemel en van de aarde toen Hij ze schiep; ten dage als JEHOVAH GOD de aarde en de Hemel maakte.
5. En geen struik op het veld was nog in de aarde en geen kruid in het veld sproot nog uit, want JEHOVAH GOD had niet doen regenen op de aarde. En er was geen mens om de aardbodem te bouwen.
6. En een damp liet Hij opgaan uit de aarde en hij bevochtigde alle aangezichten van de aardbodem.
7. En JEHOVAH GOD formeerde de mens uit het stof van de aarde, en blies in zijn neusgaten de levensadem; zo werd de mens tot een levende ziel gemaakt.
8. En JEHOVAH GOD plantte een hof in Eden, tegen het oosten, en Hij stelde aldaar de mens, die Hij geformeerd had.
9. En JEHOVAH GOD had alle geboomte uit de aardbodem doen voortspruiten, begeerlijk om te zien en goed om te eten; en een boom der levens in het midden van de hof, en de boom der kennis van het goed en het kwaad.
10. En een rivier was voortgaande uit Eden om de hof te besproeien, en werd vandaar verdeeld tot vier rivieren.
11. De naam van de eerste rivier is Pison; deze is het die het gehele land van Havila omloopt, war goud is.
12. En het goud van dat land is goed; daar is bdellium, en de steen schoham.
13. En de naam van de tweede rivier is Gihon: deze is hetdie het gehele land Cusch omringt.
14. En de naam van de derde rivier is Hiddékel: deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.
15. En JEHOVAH GOD naam de mens, en zette hem in de hof van Eden, om die te bouwen en die te bewaren.
16. En JEHOVAH GOD gebood de mens aangaande die hof, zeggende: van alle bomen in het hof zult gij etende eten:
17. Maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij sterven.

 

 

 

INHOUD.

 

73. Wanneer de mens van dood geestelijk is geworden, wordt hij van geestelijk hemels, waarover nu gehandeld wordt; vers 1.

 

74. De hemelse mens is de zevende dag, waarop de Heer rust; vers 2, 3.

 

75. Hetgeen behoort tot zijn weten en rede wordt beschreven door struik en kruid uit de aardbodem, door damp besproeid; vers 5, 6.

 

76. Zijn leven door het inblazen van de levensziel; vers 7.

 

77. Daarna zijn inzicht door de hof in Eden tegen het Oosten, waarin het geboomte, begeerlijk om te zien, de innerlijke gewaarwordingen van het ware zijn, en het geboomte, goed om te eten, de innerlijke gewaarwordingen van het goede; de liefde door de boom der levens, het geloof door de boom der kennis; vers 8, 9.

 

78. De wijsheid door de rivier in de hof; van daaruit vier rivieren, waarvan de eerste het goede en het ware is; de tweede de erkentenis van alles wat tot het goede en het ware, of tot de liefde en het geloof behoort: deze zijn van de innerlijke mens. De derde is de rede, de vierde de kennis: deze zijn van de uiterlijke mens. Uit wijsheid komen zij alle voort, en deze ontspringt aan de liefde tot en het geloof in de Heer; vers10, 11, 12, 13, 14.

 

79. De hemelse mens is zulk een hof; maar omdat deze van de Heer is, wordt hem wel toegestaan van al die dingen te genieten, maar niet om ze als het zijne te bezitten; vers 15.

 

80. Hij mag uit elke innerlijke gewaarwording van de Heer weten, wat goed en waar is; doch niet uit zichzelf en de wereld, evenmin de verborgenheden van het geloof navorsen door het zinnelijke en wetenschappelijke, waardoor het hemelse van hem sterft; vers 16, 17.

 

 


 

DE INNERLIJKE ZIN.

 

81. In dit hoofdstuk wordt over de hemelse mens gehandeld, in het voorgaande is gesproken over de geestelijke mens, die uit de dode mens gemaakt is; omdat echter heden ten dage niemand weet wat een hemels mens is, en nauwelijks wat een geestelijk mens is, evenmin wat een dood mens is, mag ik, opdat men wete wat het verschil is, in het kort uiteenzetten, hoe de een is en hoe de andere. Ten eerste: de dode mens erkent geen ander waar en goed, dan hetgeen tot het lichaam en de wereld behoort, en dit aanbidt hij ook. De geestelijke mens erkent het geestelijke en het hemelse ware en goede, maar dit vanuit het geloof waaruit hij ook handelt, maar niet zozeer uit liefde. De hemelse mens gelooft en voelt het geestelijke en hemelse ware en goede en hij erkent geen ander geloof dan hetgeen uit de liefde is, waaruit hij ook handelt. Ten tweede: de doeleinden van de dode mens beogen alleen het lichamelijke en wereldse leven, en hij weet niet wat het eeuwige leven is en wat de Heer, en als hij het weet, gelooft hij het niet. De doeleinden van de geestelijke mens beogen het eeuwige leven, en aldus de Heer. De doeleinden van de hemelse mens zijn gericht op de Heer, en zo op Zijn Koninkrijk en op het eeuwige leven. Ten derde: wanneer de dode mens in strijd is, bezwijkt hij bijna altijd; wanneer hij niet in strijd is, heersen bij hem het kwade en het valse en hij is een slaaf. Zijn banden zijn uiterlijke, zoals vrees voor de wet, voor het verlies van het leven, van rijkdommen, weelde en goede naam. De geestelijke mens is in strijd, maar overwint altijd; de banden die over hem heersen, zijn innerlijke en worden banden van het geweten genoemd. De hemelse mens is niet in strijd; als het kwade en het valse hem belagen, veracht hij ze, waarom hij ook overwinnaar wordt genoemd.; hij heeft geen waarneembare banden, waardoor hij in toom gehouden wordt, maar hij is vrij. Zijn banden, die zich niet vertonen, zijn de innerlijke gewaarwordingen van het goede en ware.

 

82. Vers 1. En volbracht zijn de hemelen en de aarde en al hun heir.

Hieronder wordt verstaan dat de mens nu geestelijk is geworden, in zoverre hij de zesde dag is. De hemel is zijn innerlijke mens en de aarde zijn uiterlijke mens; hun heir zijn de liefde, het geloof en de erkentenissen daarvan, die eerder zijn aangeduid door de grote lichten en de sterren. Dat de innerlijke mens hemel, en de uiterlijke mens aarde wordt genoemd, kan uit de aangehaalde plaatsen van het Woord in het voorgaande hoofdstuk blijken; waaraan ik mag toevoegen wat bij Jesaja staat: Ik zal de stervelingen zeldzamer maken dan gelouterd goud en de mensen dan fijn goud van Ofir.; Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid van de HERE der heerscharen, ten dage van zijn brandende toorn.”( 13 : 12, 13).

En elders: dat gij vergeet de HERE, uw Maker, die de hemel uitspande en de aarde grondvestte; dat gij bestendig, de gehele dag, verschrikt zijt vanwege de grimmigheid van de verdrukker, wanneer hij uit is op verderven? Waar is nu de grimmigheid van de verdrukker? Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd en met de schaduw mijner hand heb Ik u bedekt, Ik, die de hemel uitspan en de aarde grondvest en tot Sion zeg: Gij zijt mijn volk.” (51 : 13, 16). Hierbij blijkt dat bij de mens zowel van hemel als van aarde gesproken wordt; weliswaar betreft het de Oudste Kerk, maar het innerlijke van het Woord is van dien aard, dat al hetgeen van de Kerk gezegd wordt, ook van ieder lid van de kerk gezegd wordt: hij zou geen deel van de Kerk uitmaken als hij zelf geen Kerk was, evenals hij, die geen tempel van de Heer is, niet datgene kan zijn wat door de tempel wordt aangeduid, namelijk de Kerk en de Hemel. Het is daarom dan ook dat de Oudste Kerk Mens in het enkelvoud wordt genoemd.

 

83.  Er wordt gezegd, volbracht zijn de hemelen en de aarde, en al hun heir, wanneer de mens de zesde dag geworden is; want dan maken geloof en liefde één uit, en wanneer zij één uitmaken, begint in de plaat van het geloof de liefde het voornaamste te zijn, dat wil zeggen, niet het geestelijke, maar het hemelse is het voornaamste, wat betekent dat de mens hemels is.

 

84. Vers 2, 3. Als nu God op de zevende dag volbracht had Zijn werk wat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op de zevende dag van al Zijn werk dat Hij gemaakt had. En God heeft de zevende dag gezegend en die geheiligd, omdat Hij op deze gerust heeft van al Zijn werk, welke God geschapen had om het te volmaken.

De hemelse mens is de zevende dag, en omdat de Heer zes dagen aan hen gewerkt heeft, wordt hij Zijn werk genoemd. En omdat de strijd dan ophoudt, wordt er gezegd, dat de Heer van al Zijn werk gerust heeft. Daarom is de zevende dag geheiligd, en –naar die rust- Sabbath genoemd; en zo is de mens geschapen, geformeerd en gemaakt; dit kan men duidelijk uit de woorden zien.

 

85.  Dat de hemelse mens de zevende dag is, en de zevende dag daarom geheiligd en om de ingetreden rust Sabbath genoemd is, zijn verborgenheden die nog niet onthuld zijn, ook omdat men niet geweten heeft wat de hemelse mens is, weinigen wat de geestelijke mens is, en zij konden uit onwetendheid niets anders dan de geestelijke mens met de hemelse  vereenzelvigen, hoewel er toch een groot verschil tussen hen bestaat, men zie nr. 81. Wat de zevende dag betreft en dat de hemelse mens de zevende dag  of de Sabbath is, dit blijkt hieruit, dat de Heer Zelf de Sabbath is, waarom Hij ook zegt: De Zoon des Mensen is een Heer ook van de Sabbath(Marcus 2 : 28). Hierin ligt opgesloten, dat de Heer de Mens Zelf en de Sabbath Zelf is Zijn Koninkrijk in de Hemelen en op de aarde wordt door Hem Zelf Sabbath genoemd, of eeuwige vrede en rust. De Oudste Kerk, waarvan hier sprake is, was meer dan de volgende kerken de Sabbath van de Heer. Elke volgende, meest innerlijke Kerk van de Heer was ook een Sabbath; ook een ieder die wedergeboren is, wanneer hij hemels wordt, omdat hij dan een gelijkenis van de Heer is. Zes dagen van strijd of van arbeid gaan vooraf. Deze zijn in de Joodse Kerk uitgebeeld door de dagen van arbeid en door de zevende dag, die de Sabbath is, want in die Kerk was niets ingesteld, of het was een uitbeelding van de Heer en van Zijn Koninkrijk. Hetzelfde was ook uitgebeeld door de Ark, wanneer zij optrok en wanneer zij rustte; door het optrekken daarvan in de woestijn worstelingen en verzoekingen, door het rusten de staat van vrede. Daarom zei Mozes, wanneer zij optrok:Sta op, Jehovah! En laat Uw vijanden verstrooid worden en Uw haters van Uw aangezicht wegvluchten”; en wanneer zij rustte, zei hij: Kom weer, Jehovah! Tot de tien duizenden der duizenden van Israël” (Numeri 10 : 35, 36). Hier wordt van de Ark gezegd, dat zij reisde van de berg van Jehovah om voor hen een rustplaats te zoeken (vers 33). De rust van de hemelse mens, door de Sabbath uitgebeeld, wordt bij Jesaja beschreven: “Indien gij niet over de sabbat heenloopt door uw zaken te doen op mijn heilige dag, maar de sabbat een verlustiging noemt, de heilige dag des HEREN van gewicht, en die eert door noch uw gewone bezigheden te doen, noch uw zaken te behartigen, of ijdele taal uit te slaan,  dan zult gij u verlustigen in de HERE en Ik zal u doen rijden over de hoogten der aarde en u doen genieten het erfdeel van uw vader Jakob, want de mond des HEREN heeft het gesproken. (58 : 13, 14). De hemelse mens is van dien aard, dat hij niet handelt vanuit zijn eigen begeerte, maar uit het welbehagen van de Heer, wat ook zijn begeerte is, zo smaakt hij vrede en innerlijk geluk, hetgeen hier wordt uigedrukt door het verheffen op de hoogten van de aarde. En tegelijk geniet hij rust en uiterlijke genoegens, hetgeen wordt aangeduid door het spijzigen van de erve Jakobs.

 

86. Wanneer de geestelijke mens, die een zesde dag geworden is, begint een hemels mens te worden – waarvan hier voor het eerst sprake is - dan is hij de Avond van de Sabbath, hetgeen in de Joodse kerk is uitgebeeld met de heiliging van de Sabbath, beginnende met de Avond. De hemelse mens is de Morgen, zoals men straks zal zien.

 

87. De hemelse mens is ook Sabbath of rust, omdat de strijd ophoudt, wanneer hij hemels wordt; de kwade geesten treden terug, de goede geesten komen naderbij, zo ook de hemelse Engelen, en wanneer deze bij de mens zijn, kunnen kwade geesten niet blijven, maar vluchten ver weg. En omdat niet de mens zelf gestreden heeft, maar de Heer alleen voor de mens, wordt gezegd dat de Heer gerust heeft.

 

88. Wanneer de geestelijke mens hemels wordt, wordt hij het werk van God genoemd, omdat de Heer alleen voor hem heeft gestreden, en hem geschapen, geformeerd en gemaakt heeft. Daarom wordt hier gezegd: God heeft Zijn werk op de zevende dag volbracht, en tweemaal, dat Hij rustte van al Zijn werk. Bij de Profeten wordt de mens meer dan eens het werk van de handen en de vingeren van Jehovah genoemd, zoals bij Jesaja, waar over de wedergeboren mens gesproken wordt:Zo zegt de HERE, de Heilige Israëls, en zijn Formeerder: Vraagt Mij naar de toekomstige dingen, vertrouwt Mij mijn zonen en het werk mijner handen toe. Ik ben het, die de aarde gemaakt en de mens daarop geschapen heb; mijn handen hebben de hemelen uitgespannen en aan al hun heer heb Ik mijn bevelen gegeven.  Want zo zegt de HERE, die de hemelen geschapen heeft – Hij is God – die de aarde geformeerd en haar gemaakt heeft, Hij heeft haar gegrondvest; niet tot een baaierd heeft Hij haar geschapen, maar ter bewoning heeft Hij haar geformeerd: Ik ben de HERE en er is geen ander. “(45 : 11, 12, 18). Hieruit volgt dat de nieuwe schepping of wedergeboorte het werk van de Heer alleen is. Er wordt duidelijk onderscheid gemaakt bij het gebruik van de woorden scheppen, formeren en maken, zoals hier bij Jesaja: ieder die naar mijn naam genoemd is, en die Ik geschapen heb tot mijn eer, die Ik geformeerd heb, die Ik ook gemaakt heb” (43 : 7). 

Evenals in het vorige hoofdstuk, zo ook hier in dit hoofdstuk: Hij heeft gerust van al Zijn werk, welke God geschapen heeft om te volmaken; en dit steeds met een onderscheid makende gedachte in de innerlijke zin. En overal waar de Heer Schepper, Formeerder, of Maker wordt genoemd.

 

89. Vers 4. Dit zijn de geboorten van de hemelen en van de aarde, als zij geschapen werden, ten dage als Jehovah God de aarde en de hemelen maakte.

De geboorten van de hemelen en van de aarde stellen de formering van de hemelse mens voor. Dat nu over zijn formering gehandeld wordt, blijkt duidelijk, ook uit de bijzonderheden die volgen. Zo bijvoorbeeld, dat nog geen kruid was uitgesproten, dat er nog geen mens was om de aardbodem te bouwen; vervolgens, dat Jehovah God de mens had geformeerd, en daarna al het gedierte en het gevogelte van de hemelen, terwijl deze toch reeds geformeerd waren, zoals in het voorgaande hoofdstuk behandeld is. Daarom is hier sprake van een andere mens, hetgeen ook nog hieruit blijkt, dat nu voor het eerst wordt gesproken van Jehovah God, maar in het voorgaande, toen het de geestelijke mens betrof, alleen van God. Verder wordt er nu gesproken van aardbodem en veld, in het voorgaande alleen van aarde. En dat in dit vers de hemel eerst wordt gesteld vóór aarde, en daarna aarde vóór hemel, vindt hierin zijn reden, dat de aarde de uiterlijke mens betekent en de hemel de innerlijke mens bij de geestelijke mens, in wie de hervorming begint met de aarde of de uiterlijke mens; hier echter, waar van de hemelse mens sprake, begint zij van de innerlijke mens, of de hemel, uit.

 

90. Vers 5 en 6. En alle struik van het veld, eer hij in de aarde was, en al het kruid van het veld, eer het uitsproot, want Jehovah God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest om de aardbodem te bouwen. En een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde alle aangezichten van de aardbodem.

Onder struik van het veld en kruid van het veld wordt in het algemeen verstaan al wat de uiterlijke mens van hem voortbrengt; de aarde is de uiterlijke mens zolang hij geestelijk was; aardbodem net zo als het veld, is de uiterlijke mens, wanneer hij hemels wordt. Regen, onmiddellijk daarop damp genoemd, is de rust van de vrede wanneer de strijd ophoudt.

 

91. Maar als men niet weet wat de staat van de mens is wanneer hij van geestelijk hemels wordt, kan men onmogelijk inzien wat deze dingen in zich bevatten, want dat is diep verborgen. Wanneer de mens geestelijk is, wil de uiterlijke mens aan de innerlijke mens nog niet gehoorzaam zijn, en hem ook niet dienen, en daarom is er strijd. Maar wanneer hij hemels wordt, begint de uiterlijke mens de innerlijke mens te gehoorzamen en te dienen, zodat de strijd ophoudt en de rust intreedt (zie nr. 87). Deze rust wordt aangeduid met regen en damp, want datgene waarmee het uiterlijke van de mens door het innerlijke wordt bevochtigd en besproeid, is als een damp. Deze rust, die de rust van de vrede is, brengt de dingen voort, die struik van het veld en kruid van het veld worden genoemd; deze zijn in het bijzonder het redelijke en het weten uit hemels geestelijke oorsprong.

 

92. Van welke aard de rust van vrede is van de uiterlijke mens, wanneer de strijd of de onrust door begeerten en valsheden ophoudt, kan niemand weten, als hij niet de staat van vrede kent. Deze staat is zo vreugdevol, dat hij ieder denkbeeld van vreugde te boven gaat. Het is niet alleen een ophouden van de strijd, maar het is het leven dat uit de innerlijke vrede komt en de uiterlijke mens zo aandoet, dat het niet beschreven kan worden. Dan worden de waarheden van het geloof en de goede dingen van de liefde geboren, die van de verheugende vrede hun leven ontvangen.

 

93. De Heer beschrijft door Ezechiël de staat van de hemelse mens, begiftigd met de rust van de vrede, verkwikt door regen, en bevrijd van de dienstbaarheid aan het kwade en valse, aldus: Ik zal een vredesverbond met ze sluiten, ik zal het land vrij van wilde dieren maken, zodat ze zelfs in de woestijn veilig kunnen wonen en in de bossen onbezorgd kunnen slapen. Ik zal mijn schapen en het land rondom mijn heuvel zegenen, en ik zal de regen op gezette tijden doen neerdalen. Het zal regen zijn die zegen geeft. De bomen zullen vrucht dragen, de akkers zullen een goede opbrengst geven en zij zullen veilig leven in hun land. Ze zullen beseffen dat ik de HEER ben wanneer ik het juk breek waaronder ze gebukt gaan, en ze uit handen van hun onderdrukkers red. Jullie zijn mijn schapen, de schapen die ik weid; jullie zijn mensen en ik ben jullie God – zo spreekt God, de HEER.” (34 : 25, 26, 27, 32). En dat dit gebeurt op de derde dag, welke in het Woord hetzelfde betekent als de zevende dag, wordt door Hosea beschreven: Hij redt ons na twee dagen van de dood, de derde dag doet hij ons opstaan: in zijn nabijheid zullen wij leven. Dan zullen wij hem kennen, ernaar jagen om de HEER te kennen. Even zeker als de dageraad zal hij komen, hij komt naar ons als milde regen, als de lenteregen die de aarde drenkt."(6 : 2, 3). En dat dit wordt vergeleken bij het gewas op het veld, zien we bij Ezechiël, waarvan de Oude Kerk sprake is:Ik heb u als het gras op het veld gegeven, en gij zijt gegroeid en groot geworden, en gij zijt gekomen tot sierlijkheid (16 : 7), en ook “met een scheut die Ik gepland heeft en met een werk van de handen van Jehovah God.” (Jesaja 60 : 21).

 

94. Vers 7. En Jehovah God had de mens geformeerd uit het stof van de aarde, en in zijn neusgaten de levensadem geblazen, en de mens gemaakt tot een levende ziel.

Met de mens te formeren uit het stof van de aarde wordt de uiterlijke mens van hem bedoeld, die tevoren nog geen mens was, want in vers 5 is gezegd, dat er nog geen mens was om de aardbodem te verbouwen. In zijn neusgaten de levensadem  te blazen betekent: hem het leven van geloof en liefde geven; de mens gemaakt tot een levende ziel, wil zeggen dat de uiterlijke mens ook levend geworden is.

 

95. Er wordt hier over het leven van de uiterlijke mens gehandeld, in de beide vorige verzen over het leven van zijn geloof of verstand, in dit vers over het leven van zijn liefde of zijn wil. De uiterlijke mens wilde tevoren de innerlijke mens niet gehoorzamen en dienen, maar streed voortdurend tegen hem, om welke reden de uiterlijke mens toen geen mens was. Maar nu de mens hemels is geworden, begint de uiterlijke mens de innerlijke mens te gehoorzamen en te dienen en wordt hij ook een mens, en wel door het leven van het geloof en door het leven van de liefde; het leven van het geloof bereidt hem voor, het leven van de liefde maakt dat hij een mens is.

 

96. Dat gezegd wordt Jehovah God blies in de neusgaten, heeft deze grond: bij de Ouden en in het Woord wordt onder neusgaten verstaan al wat aangenaam is, wegens de reuk, die de innerlijke gewaarwording betekent. Zo wordt herhaaldelijk van Jehovah gezegd dat Hij de reuk van de vrede rook, welke uitging van de brandoffers en van de dingen welke Hem en Zijn Koninkrijk uitbeeldden; en omdat al datgene tot de liefde ent tot het geloof behoort, Hem in de hoogste mate aangenaam is, wordt gezegd dat Hij in de neusgaten de levensadem blies. Vandaar ook wordt de Gezalfde van Jehovah, of de Heer “Adem der neuzen”genoemd (Klaagliederen 4 : 20). En het is uit hoofde van deze betekenis dat de Heer zelf op de discipelen blies:Hij blies en zei: ontvang de Heilige Geest (Johannes 20 : 22).

 

97. Dat het leven door inblazing en door  adem wordt beschreven, is ook om deze reden, dat de mensen van de Oudste Kerk de staten van liefde en van het geloof innerlijk gewaar werden door de staten van ademhaling, welke staten in hun nageslacht langzaamaan veranderd zijn. Over deze ademhaling kan nog niets gezegd worden, omdat heden ten dage alles dienaangaande verborgen is. De Oudsten wisten dit wel, en die in het andere leven zijn, weten het,  maar op deze aarde weet dit nog niemand; vandaar dat de geest of het leven met de wind werd vergeleken; wanneer de Heer spreekt van de wedergeboorte van de mens, bedient Hij zich ook van deze gelijkenis: De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is ( Johannes 3 : 8). Bij David evenzo: Door het woord des HEREN zijn de hemelen gemaakt, door de adem van zijn mond al hun heer.” (Psalm 33 : 6). En bij dezelfde: verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verdelgd, neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren weder tot hun stof; zendt Gij uw Geest uit, zij worden geschapen,  en Gij vernieuwt het gelaat van de aardbodem.”(Psalm 104 : 29, 30). Dat de adem wordt genomen voor het leven van het geloof en van de liefde, blijkt bij Job: Voorwaar, het is de geest in de stervelingen en de adem des Almachtigen, die hun inzicht geeft. (Job 32 : 8), voorts bij dezelfde: De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen doet mij leven.” ( Job 33 : 4).

 

98. Vers 8. En Jehovah God had een hof geplant in Eden tegen het Oosten; en Hij stelde aldaar de mens, die Hij geformeerd had.

Onder hof wordt het inzicht verstaan, onder Eden de liefde, onder Oosten de Heer. Vandaar onder een hof in Eden tegen het Oosten het inzicht van de hemelse mens, welke door de liefde van de Heer invloeit.

 

99. Bij de geestelijke mens is het leven zo  gesteld of geordend, dat de Heer weliswaar invloeit door het geloof in de dingen van zijn verstand, van zijn rede en van zijn kennis, maar omdat zijn uiterlijke mens in strijd is met zijn innerlijke mens, schijnt het hem toe, dat het inzicht  niet van de Heer, maar van hemzelf door middel van de dingen van zijn wetenschap en rede; daarentegen is het leven of de orde van het leven van de hemelse mens zo, dat het de Heer is, die door de liefde en door het geloof van de liefde invloeit in de dingen van zijn verstand, van zijn rede en van zijn kennis.  En daar hij niet in strijd is, voelt hij dat dit zo is; dus, de orde die bij de geestelijke mens nog verstoord is, is bij de hemelse mens hersteld. Deze orde, of deze mens, wordt een hof van Eden tegen het Oosten genoemd. In de hoogste zin, is de hof geplant door Jehovah God in Eden tegen het Oosten, de Heer Zelf; in de meest innerlijke zin, die tevens ook de algemene is, het Rijk des Heren en de Hemel, waarin de mens wordt gesteld wanneer hij hemels is geworden. Zij staat is dan deze, met de Engelen in de Hemel te zijn, en als het ware één van hen; want de mens is zo geschapen dat hij gedurende zijn leven op aarde tegelijkertijd in de Hemel is; dan zijn al zijn gedachten en alle de voorstellingen van zijn gedachten, ja, zelfs de woorden en handelingen geopend, en het hemelse en geestelijke is daarin, en zij staan open tot aan de Heer toe, want het leven van de Heer is in een ieder en maakt, dat hij de innerlijke gewaarwording heeft.

 

100.  Dat de hof het inzicht betekent, en eden de liefde, komt ook uit bij Jesaja: Jehovah zal Zion troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen , en Hij zal haar woestijn maken als Eden, en haar verlatenheid als de hof van Jehovah; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en een zangstem” (Jesaja 51 : 3), waar woestenij, vreugde en dankzegging woorden zijn bij de Profeet, die de hemelse dingen van het geloof uitdrukken, of die van de liefde zijn; verlatenheid , blijdschap en een zangstem betreffen de geestelijke dingen van het geloof, die ook de dingen van het verstand zijn. Het ene staat in betrekking tot Eden, het andere tot de hof; want bij deze Profeet ontmoet men regelmatig twee uitdrukkingen voor één en het zelfde ding, waarvan het ene de hemelse en de andere de geestelijke dingen aanduidt. Overigens zal in vers 10 gezien worden wat de hof in Eden betekent.

 

101. Dat de Heer het oosten is, blijkt ook herhaaldelijk uit het woord, zo bij Ezechiël: Hij leidde mij tot de poort, de poort die we weg naar het oosten zag. En ziet, de heerlijkheid van de God van Israël kwam van de weg van het oosten en Zijn stem was als het geruis van vele wateren, en de aarde werd verlicht van Zijn heerlijkheid” (Ezechiël 43 : 1, 2, 4). Omdat de Heer het oosten is, daarom werd in de uitbeeldende Joodse Kerk, voor de oprichting van de tempel, voorgeschreven, het gelaat bij het bidden naar het oosten te wenden.

 

102. Vers 9. En Jehovah God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed om te eten; en de boom des levens in het midden van de hof, en de boom der kennis van het goede en het kwade.

Boom betekent de innerlijke gewaarwording; boom begeerlijk voor het gezicht, de innerlijke gewaarwording van het ware; boom goed om te eten, de innerlijke gewaarwording van het goede; boom des levens de liefde en het geloof daaruit; boom der kennis van het goede en van het kwade, het geloof dat voortkomt uit het zinnelijke of de kennis.

 

103. Dat bomen hier innerlijke gewaarwordingen betekenen, vindt daarin zijn oorzaak, dat hier gehandeld wordt over de hemelse mens, anders wordt het wanneer er sprake is van de geestelijke mens, want zoals het subject is, zo is ook het predicaat.

 

104.  Maar wat innerlijke gewaarwording is,, is heden ten dage onbekend. Zij is een soort van innerlijk gevoel, enkel en alleen van de Heer komend, of iets waar en goed is; in de Oudste Kerk was zij zeer wel bekend; bij de engelen is zij zó voor de dag tredend, dat zij door haar weten en  kennen wat waar is en goed, wat van de Heer komt en wat van henzelf, en dat zo iemand hen nadert, zij weten wie hij is, alleen al aan zijn nadering en aan een enkele van zijn gedachten. De geestelijke mens heeft geen innerlijke gewaarwording, maar een geweten; de dode mens heeft nog niet eens een geweten, en het merendeel weet niet eens wat een geweten is, nog minder wat innerlijke gewaarwording is.

 

105. De boom des levens is de liefde en het geloof daaruit; in het midden van de hof is, in de wil van de innerlijke mens. Het voornaamste wat de Heer bij de mens en de engel bezit, is de wil, welke in het Woord hart genoemd wordt; maar omdat niemand het goede kan doen vanuit zichzelf, is de wil of het hart niet van de mens, alhoewel het de mens toegeschreven wordt; de mens heeft begeerten, en deze noemt hij wil. Aangezien de wil het midden van de hof is, al waar de boom des levens is, en de mens geen wil heeft, maar begeerten, daarom is de boom des levens de Barmhartigheid van de Heer, uit Wie alle leifde en geloof zijn, bijgevolg alle leven.

 

106. Maar, in hetgeen volgt, zal nog meer worden uitgeweid over wat de boom van de hof is, of de innerlijke gewaarwording; wat de boom des levens of de liefde en het geloof daaruit; wat de boom der kennis, of het geloof uit het zinnelijke en de kennis.

 

107. Vers 10. En een rivier was voortgaande uit Eden, om deze hof te bewateren; en werd vandaar verdeeld, en werd tot vier hoofden.

Rivier uit eden betekent de wijsheid uit de liefde die Eden is; het hof bewateren is inzicht geven; vandaar verdelen in vier hoofden, is de beschrijving van het inzicht door vier rivieren, zoals uit het vervolg zal blijken.

 

108. Wanneer de Oudsten de hof bij een mens vergeleken, vergeleken zij ook de wijsheid en al de dingen die van de wijsheid zijn, bij rivieren, ja, zij vergeleken ze niet alleen daarmee, maar noemden ze zo, want zo was hun spraakgebruik. Zo was het ook later bij de Profeten, die zich nu een van een vergelijking, dan weer van een benaming bedienden, zoals bij Jesaja: Uw licht zal in de duisternis opgaan, en uw donkerheid  zal zijn als het licht van de dag, en gij zult zijn als een gewaterd hof, en als een springader van wateren, welke wateren niet ontbreken.” (Jesaja 58 : 10, 11), waar sprake is van hen, die het geloof en de liefde ontvangen. En ook:Gelijk de dalen worden zij geplant, gelijk de hoven aan de rivieren, Jehovah heeft ze geplant als tenten, als de cederbomen aan de wateren(Numeri 24 : 6), waar het de wedergeborenen betreft. Bij Jeremia: Gezegend de man, die op Jehovah vertrouwt, hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijn wortelen uitschiet aan een rivier (Jeremia 17 : 7, 8). Dat het niet meer een vergelijking met een hof en bomen aan rivieren betreft, maar een werkelijke benaming, blijkt bij Ezechiël:maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen van het veld; Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water. Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid. Schoon had Ik hem gemaakt met zijn overvloed van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem. (Ezechiël 31 : 4, 7, 8, 9). Uit deze aanhalingen blijkt, dat wanneer de Oudsten de mens en al wat van de mens is, wat hetzelfde is, met een hof vereenzelvigden, zij daar ook wateren en rivieren aan toevoegden, waardoor hij besproeid werd, en dat zij onder wateren en rivieren al de dingen verstonden, die hem in wasdom deden toenemen.

 

109. Dat de wijsheid en het inzicht, ofschoon het schijnt dat zij van de mens waren, enkel en alleen van de Heer zijn. Zoals eerder gezegd wordt dat het duidelijkst uitgesproken door dergelijke uitbeeldingen bij Ezechiël: Toen bracht hij mij terug naar de ingang van het huis; zie, er stroomde water onder de drempel van het huis uit, oostwaarts, want de voorzijde van het huis was op het oosten; het water vloeide onder de rechter zijkant van het huis vandaan, ten zuiden van het altaar. Hij zeide tot mij: Dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, vloeit af naar de Vlakte en komt in de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar water gezond wordt. En alle levende wezens die er wemelen, zullen leven, overal waar de beek komt, en er zal zeer veel vis zijn, want als dit water daarheen komt, dan wordt (het water van de zee) gezond. Overal waar de beek komt, zal alles leven. Langs de beek zullen op haar oevers aan weerszijden allerlei vruchtbomen opschieten, waarvan het loof niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke maand zullen zij vrucht dragen, omdat hun water uit het heiligdom komt; hun vruchten zullen tot spijze zijn en hun loof tot geneesmiddel.” (Ezechiël 47 : 1, 8, 9, 12). Hier wordt de Heer aangeduid door het Oosten en door het heiligdom waarvan de wateren en de rivieren uitgaan. Zo ook bij Johannes: En hij toonde mij een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringende uit de troon van God en van het Lam. Midden op haar straat en aan weerszijden van de rivier staat het geboomte des levens, dat twaalfmaal vrucht draagt, iedere maand zijn vrucht gevende; en de bladeren van het geboomte zijn tot genezing der volkeren." (Openbaring 22 : 1, 2).

 

110. Vers 11, 12. De naam van de eerste rivier is Pison; deze is het die het gehele land van Havila omloopt, waar goud is. En het goud van dit land is goed; daar is ook bdellium en de steen schoham.

De eerste rivier of Pison betekent het inzicht van het geloof uit liefde; het land Havila het gemoed; goud het goede; bdellium en schoham het ware. Dat het goud tweemaal genoemd wordt, komt omdat het betekent het goede van de liefde en het goede van het geloof uit liefde; en dat er van bdellium en schoham gesproken wordt, komt omdat het ene staat voor het ware van de liefde, het andere voor het ware van het geloof uit liefde. Van dien aard is de hemelse mens.

 

111. Maar het is uiterst moeilijk om te zeggen hoe deze dingen zich in de innerlijke zin verhouden, want zij zijn heden ten dage onbekend, zo wat geloof uit liefde is, wat wijsheid en wat het inzicht daaruit. Want de uiterlijke mensen kennen nauwelijks iets anders dan wetenschap, wat zij ook wel inzicht, wijsheid en geloof noemen. Zij weten zelfs niet wat liefde is en velen van hun niet wat wil en verstand is, en dat deze samen één gemoed uitmaken, alhoewel deze dingen onderscheiden zijn, zelfs streng en scherp onderscheiden en dat de gehele hemel door de Heer zeer onderscheidenlijk is geordend al naar de verschillen van liefde en geloof, welke ontelbaar zijn.

 

112. Maar men moet weten, dat nooit enig wijsheid kan bestaan tenzij uit liefde, dus uit de Heer; noch ooit enig inzicht tenzij uit het geloof, en dus eveneens uit de Heer. Evenmin ooit enig goede zo niet uit de liefde en dus uit de Heer; noch ooit enig ware zo niet uit het geloof, en dus uit de Heer. Al hetgeen uit de liefde en het geloof, en dus uit de Heer, niet voortkomt, wordt weliswaar ook zo genoemd, maar het is onecht.

 

113. Niets is gebruikelijker in het Woord dan dat het goede van de wijsheid of van de liefde wordt aangeduid en uitgebeeld door goud. Al het goud in de Ark, in de tempel, in de gouden tafel, in de kandelaren, in de vaten, op de gewaden van Aäron, betekende en beeldde uit het goede van de wijsheid of van de liefde. Zo is het ook bij de Profeten, als bij Ezechiël: “door uw wijsheid en uw inzicht hebt gij u een vermogen verworven en goud en zilver verzameld in uw schatkamers “(Ezechiël 28 : 4), waar duidelijk gezegd wordt dat uit wijsheid en inzicht goud en zilver komt, of het goede en het ware, zo ook het zilver in de Ark en in de Tempel. Bij Jesaja: Een menigte kamelen zal u overdekken, jonge kamelen van Midjan en Efa; uit Sheba zullen zij allen komen; goud en wierook zullen zij aanbrengen en de roemrijke daden des HEREN blijde verkondigen. (Jesaja 60 : 6). Zoals ook de wijzen uit het oosten die tot Jezus kwamen, toen Hij geboren was, en neervielen en Hem aanbaden, hun schatten openden en Hem ten geschenke boden goud, wierook en myrrhe (Mattheus 2 : 1, 11). Ook daar betekent goud het goede, wierook en myrrhe de dingen die aangenaam zijn, omdat zij uit de liefde en uit het geloof voortkomen, waarom zij ook de overvloedige lof van Jehovah genoemd worden. Ook bij David: En hij zal leven; men zal hem van het goud van Sheba geven, men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen (Psalm 72 : 15).

 

114. Het ware van het geloof is ook in het Woord aangeduid en uitgebeeld door edelstenen, zoals door die op de borstlap van het gericht en op de schouderbanden van Aäron’s efod; op de borstlap beeldden goud, hyancinth, purper, dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen de dingen die van de liefde zijn; edelgesteente al die dingen die van het geloof uit de liefde komen; zo is het ook met de twee stenen ter gedachtenis op de schouderbanden van de efod, welke van schoham waren, omvat in gouden kastjes . (Exodus 28 : 9 tot 22). Wat nog duidelijker wordt gezegd bij Ezechiël, waar sprake is van de mens die de hemelse rijkdommen bezit, de wijsheid en het inzicht: Volmaakt zijt gij van gestalte, vol van wijsheid, volkomen schoon. In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente overdekte u: rode jaspis, chrysoliet en prasem, turkoois chrysopraas en nefriet, lazuursteen, hematiet en malachiet. Van goud was het werkstuk, waarin zij waren gevat en aan u vastgehecht; toen gij geschapen werd, waren zij gereed. Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag dat gij geschapen werd, “ (Ezechiël 28 : 12, 13, 15). Een ieder kan het duidelijk zijn, dat met deze woorden de hemelse en geestelijke dingen van het geloof zijn bedoeld, en niet de stenen; ja, elke steen op zichzelf beeldde iets wezenlijks van het geloof uit.

 

115.  Wanneer de Oudsten een land noemden, dachten zij aan de betekenis welke dat land had; zoals heden ten dage zij, die begrijpen, dat het land Kanaän en de berg Zion de Hemel betekenen, wanneer deze namen genoemd worden, geenszins denken aan dat land, noch aan die berg, maar alleen aan hetgeen zij betekenen. Zo is het hier met het land Havila, dat ook nog genoemd wordt in Genesis 25 : 18, waar sprake is van de zonen van Ismaël, die “woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover de aangezichten van Egypte is, daar gaat gij naar Assur”. Zij, die een hemels denkbeeld hebben, zien in deze woorden alleen het inzicht en wat aan het inzicht ontvloeit; zo ook voelen zij in het omgeven van de rivier Pison, die het gehele land van Havila omloopt, het invloeien, zo ook in het omvat zijn in de gouden zetting van de schoham-stenen op de schouderbanden van de efod van Aäron (Exodus 28 : 11), dat het goede van de liefde en het ware van het geloof invloeide. Zo ook op vele andere plaatsen.

 

116. Vers 13. En de naam van de tweede rivier is Gihon; deze is het die het gehele land Cusch omloopt.

De tweede rivier die Gihon wordt genoemd, betekent de erkentenis van alle dingen die tot het goede en het ware behoren, of tot de liefde en het geloof; het land Cusch het gemoed of het vermogen. Het gemoed bestaat uit wil en verstand; de dingen die de eerste rivier betreffen, hebben betrekking op de wil; die welke de tweede rivier betreffen, op het verstand, waartoe de erkentenissen van het goede en ware behoren.

 

117. Het land Cusch of Ethiopië vloeide ook over van goud, van edelgesteente en van reukwerken, welke, als gezegd, het goede en het ware betekenen en al het welbehagen dat daarvan uitgaat, zoals het welbehagen dat de erkentenissen van de liefde en van het geloof geven, wat gezien kan worden uit de eerder gedane aanhalingen, nr. 113, bij Jesaja 60 : 6; Mattheüs 2 : 1, 11; David, Psalm 72 : 15. Dat onder Cusch, of Ethiopië, alsmede onder Scheba in het Woord dergelijke dingen worden verstaan, blijkt bij de Profeten, zoals bij Zefanja, waar de rivieren van Cusch ook genoemd worden:De HERE is rechtvaardig in haar midden; Hij doet geen onrecht; elke morgen geeft Hij zijn recht; als het licht wordt, blijft het niet uit. Doch de verkeerde weet van geen schaamte. Maar dan zal Ik de volken andere, reine lippen geven, opdat zij allen de naam des HEREN aanroepen; opdat zij Hem dienen met eenparige schouder; Van gene zijde der rivieren van Ethiopië  zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden, mijn offer brengen." (Zefanja 3 : 5, 9, 10). En bij Daniël, wanneer gehandeld wordt over de Koning van het noorden en van het zuiden: maar hij zal de schatten bemachtigen van goud en zilver en alle kostbaarheden van Egypte; en Libiërs en Ethiopiërs zullen in zijn gevolg zijn.” (Daniël 11 : 43), waar Egypte staat voor de verzamelde kennis, Ethiopië voor de erkentenissen. Bij Ezechiël: De kooplieden van Sheba en Rama dreven handel met u: het fijnste van alle specerijen, allerhande edelgesteente en goud leverden zij voor uw waren.” (Ezechiël 27 : 22), waarmee ook de erkentenissen van het geloof zijn bedoeld.. Bij David, waar van de Heer sprake is, dus van de hemelse mens: “In zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is. de koningen van Tarsis en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Saba en Sheba hem schatting offeren,” ( Psalm 72 : 7, 10). Door hetgeen hier voorafgaat en volgt, wordt duidelijk dat er sprake is van de hemelse dingen van het geloof. Dezelfde betekenissen zijn uitgedrukt door de koningin van Sheba die tot Salomo kwam en hem raadselen stelde, en hem geurige specerijen, goud en edelgesteente bracht ( I Koningen 10 : 1, 2, 3). Want al hetgeen vervat is in de Historische  Boeken van het woord, betekent, beeldt uit en omsluit verborgenheden evengoed als al hetgeen de Profeten bevatten.

 

118. Vers 14. En de naam van de derde rivier is Hiddékel: deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath.

De rivier Hiddékel is de rede, of het doorzicht van de rede; Assur is het redelijke gemoed; de rivier die oostwaarts naar Assur gaat, betekent, dat het inzicht van de rede van de Heer komt door de innerlijke mens heen in het redelijke gemoed, dat van de uiterlijke mens is. Frath of Eufrath is de wetenschap welke de laatste graad is of het uiteinde.

 

119. Dat Assur het redelijke gemoed, of het redelijke van de mens betekent, komt duidelijk uit bij de Profeten. Zo ook bij Ezechiël: “Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken,  Water maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds (Ezechiël 31 : 3, 4). Het redelijke wordt ceder op de Libanon genoemd; top tussen de dichte takken, betekent de verzamelde kennis van het geheugen, waarmee het zo aldus gesteld is. Nog duidelijker komt het uit bij Jesaja:Te dien dage zal er een heerbaan wezen van Egypte naar Assur, en Assur zal in Egypte komen en Egypte in Assur, en Egypte zal met Assur (de HERE) dienen. Te dien dage zal Israël de derde zijn naast Egypte en Assur, een zegen in het midden der aarde, omdat de HERE der heerscharen het gezegend heeft met de woorden: Gezegend zij mijn volk Egypte en het werk mijner handen, Assur, en mijn erfdeel Israël." (Jesaja 19 : 23, 24, 25). Hier en op verscheidene andere plaatsen betekent Egypte de kennis, Assur de rede en Israël het inzicht.

 

120. Evenals Egypte staat ook de Eufrath zowel voor de wetenschap of de verzamelde kennis als voor het zinnelijke waaruit de verzamelde kennis voortkomt, wat duidelijk uit het woord blijkt bij de Profeten, zoals bij Micha: Mijn vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, haar die tot mij zeide: Waar is de HERE, uw God? Mijn ogen zullen op haar neerzien. Nu zal zij vertreden worden, als slijk der straten. Op de dag dat men uw muren herbouwt, op die dag zal de afbakening ruim zijn; die dag, waarop men tot u komen zal van Assur tot Egypte, en van Egypte tot de Rivier, en van zee tot zee, en van berg tot berg.” (Micha 7 : 10, 11, 12). Zo drukten zij de Komst van de Heer uit, die de mens tot wedergeboorte zou brengen teneinde hem aan de hemelse mens gelijk te maken. Bij Jeremia: “Nu dan, wat hebt gij naar Egypte te gaan om het water van de Nijl te drinken? Of wat hebt gij naar Assyrië te gaan om het water van de Eufraat te drinken?” (Jeremia 2 : 18), waar Egypte en Eufrath op dezelfde manier voor de verzamelde kennis staan. Assur voor de redeneringen daarover. Bij David: Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hem geplant. hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier.” (Psalm 80 : 9, 12), waar eveneens de rivier Eufrath staat voor het zinnelijke en voor de verzamelde kennis. Want de Eufrath was de grens  tegen Assur en tot zover reikte de heerschappij van Israël, zoals de in het geheugen verzamelde kennis de grens is van het inzicht en van de wijsheid van de geestelijke en van de hemelse mens. Hetzelfde wordt bedoeld met hetgeen tot Abraham  gezegd is: Te dien dage sloot de HERE een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat: (Genesis 15 : 18). Deze beide grenzen betekenen iets dergelijks.

 

121. Uit deze rivieren kan men opmaken hoedanig de hemelse orde is, of op welke wijze alle leven voortschrijdt: te weten, van de Heer uit Die de Opgang is; van Hem gaat de wijsheid uit; door de wijsheid het inzicht; door het inzicht de rede;en zo wordt door de rede de verzamelde kennis, welke tot het geheugen behoort, levend gemaakt. Dit is de orde van leven, zo zijn de hemelse mensen. Daarom werden dan ook de Oudsten van Israël waar zij de hemelse mensen uitbeelden, wijze, verstandige en ervaren mannen genoemd (Deuteronomium 1 : 13, 15), evenals Bezaleël, die de ark bouwde, van wie gezegd wordt: “dat hij vervuld werd met de Geest Gods, in wijsheid, in inzicht, en in wetenschap, en in alle handwerk” (Exodus 31 : 3; 35 : 31; 36 : 1, 2).

 

122. Vers 15. En Jehovah God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden, om die te bouwen en om die te bewaren.

Onder hof van Eden worden alle dingen verstaan welke bij de hemelse mens zijn, waarover hiervoor geschreven; die bouwen en bewaren, betekent, dat hem wordt toegestaan van al deze dingen te genieten, maar niet om ze als het zijne te bezitten, want zij zijn van de Heer.

 

123. Dat deze dingen alle tezamen en elk afzonderlijk van de Heer zijn, erkent de hemelse mens, want hij voelt het; de geestelijke mens erkent dat ook, maar met de mond, want hij weet het vanuit het Woord. De wereldse en lichamelijke mens erkent dit niet, noch geeft hij het toe, maar al wat bij hem is, noemt hij het zijne en hij is er van overtuigd dat, als hij het verliest, hijzelf geheel te gronde gaat.

 

124. Dat wijsheid, inzicht, rede en wetenschap niet van de mens, maar van de Heer zijn, blijkt nu duidelijk uit wat de Heer ons leert, bijvoorbeeld bij Mattheüs, waar de Heer Zich vergelijkt met de heer des huizes, die een wijngaard plantte en die aan de landlieden verhuurde (Mattheüs 21 : 33). Bij Johannes: “doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal het uit het mijne nemen en het u verkondigen.(Johannes 16 : 13, 14). Verder nog bij Johannes: Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn.”  (Johannes 3 : 27). Wie het gegeven is enkele verborgenheden van de hemel te weten, die weet dat het zo is.

 

125.  Vers 16. En aangaande die hof gebood Jehovah God de mens, zeggende: van alle bomen des hofs, zult gij etende eten.

Eten van alle boom betekent: uit innerlijke gewaarwording kennen en weten wat goed en waar is, want, zoals gezegd, boom staat voor innerlijke gewaarwording. De mensen van de Oudste Kerk ontvingen de erkentenissen van het ware geloof door openbaringen, want zij spraken met de Heer en met de Engelen; ook werden zij onderwezen door visioenen en dromen, hoogst verrukkelijke en paradijselijke. Van de Heer hadden zij een voortdurende innerlijke gewaarwording, van dien aard, dat zodra zij aan dingen dachten, welke tot het geheugen behoorden, zij terstond voelden of deze wel waar en goed waren, in die mate dat wanneer het valse zich aan hen voordeed, zij er zich niet alleen van afkeerden, maar er zelfs van walgden; zo is ook de staat van de Engelen. Maar op de innerlijke gewaarwording van de Oudste Kerk is toen de erkentenis van het ware en het goede gevolgd, uit hetgeen geopenbaard werd in de eerste tijden, daarna uit hetgeen geopenbaard werd in het Woord.

 

126. Maar van de boom der kennis van het goed en het kwaad, daarvan zult gij niet eten: want ten dage dat gij daarvan eet, stervende zult gij sterven.

Het voorafgaande en dit hier betekent, dat het de mens vergund is uit alle innerlijke gewaarwording welke van de Heer komt, te  kennen wat het ware en het goede is, maar niet uit zichzelf en uit de wereld; dat wil zeggen dat het niet vergund is de geheimen van het geloof te voorvorsen door middel van het zinnelijke en de verzamelde kennis, waardoor het hemelse wezen afsterft.

 

127. Dat de mensen door het zinnelijke en door de verzamelde kennis  de geheimen van het geloof wilden doorvorsen, was niet alleen de oorzaak van de val van de Oudste Kerk, te weten van haar nageslacht, waarover in het volgende hoofdstuk, maar is ook de oorzaak van de val van elke Kerk , want daaruit vloeien niet alleen valsheden, maar ook de kwade dingen van het leven voort.

 

128. De wereldse en de lichamelijke mens zegt in zijn hart: Als ik over het geloof en de dingen over het geloof niet onderwezen wordt door het zintuiglijke, zodat ik deze zie, of door de verzamelde kennis, zodat ik deze begrijp, zal ik niets geloven.. Hij bevestigt zich hierin, dat de natuurlijke dingen net met de geestelijke in tegenspraak kunnen zijn; daarom wil hij vanuit het zintuiglijke onderwezen worden over de hemelse en Goddelijke dingen, wat echter even onmogelijk is als voor een kameel door het oog van een naald te gaan. Hoe meer hij langs de zintuiglijke weg te weten wil komen, des te meer verblindt hij zich, tot hij ten slotte niets meer gelooft, zelfs niet eens dat er iets geestelijks bestaat, en dat er een eeuwig leven is. Vanuit het beginsel dat hij aannam komt dit voort. Dit is eten van de boom der kennis van het goede en het kwade; hoe meer hij daarvan eet, des te meer sterft hij de dood. Wie evenwel niet uit de wereld wil weten, maar uit de Heer, zegt in zijn hart dat men aan de Heer moet geloven, dat is:  aan de dingen welke de Heer in het Woord gesproken heeft, want deze zijn waarheden. En vanuit het beginsel denkt hij; hij bevestigt zich door het redelijke, door de verzamelde kennis, door het zintuiglijke en het natuurlijke, en al wat niet tot deze bevestiging dient, doet hij verre van zich.

 

129. Een ieder kan het bekend zijn, dat de eenmaal aangenomen beginselen, zoals de meest valse, de mens regeren, en dat deze beginselen in iedere wetenschap en in elke redenering steun vinden, want talloze bevestigingen stromen toe, en zo wordt dan de mens in het valse bevestigd. Daarom kan hij die in de beginsel niet wil geloven voordat hij gezien en begrepen heeft, nooit geloven, want het geestelijke en het hemelse ziet hij niet met zijn ogen, noch vat hij het met zijn verbeelding. Maar de ware orde is deze dat de mens wijs wordt uit de Heer, dat is: uit Zijn Woord; dan volgt het ene op het andere en wordt hij ook verlicht in de dingen van de rede en van de kennis. Nergens toch is het verboden de wetenschappen te beoefenen, want zij strekken het leven tot nut en veraangenamen het; en hem die in het geloof is, is het nooit ontzegd te denken en te spreken zoals de geleerden van de wereld; maar uit dít beginsel dan, dat hij gelooft in het Woord van de Heer, en dat hij de hemelse en geestelijke waarheden zoveel als mogelijk bevestigt met de in de geleerde wereld gebruikelijke termen. Het beginsel moet dus vanuit de Heer genomen worden en niet vanuit de mens-zelf; het ene is het leven, maar het andere de dood.

 

130. De tuin van hem die uit de wereld wijs wil zijn, bestaat uit zintuiglijke waarneming en verzamelde kennis; zijn Eden is de liefde tot zichzelf en tot de wereld; zijn Opgang is de Ondergang of hijzelf; zijn rivier Eufrath is al zijn verzamelde kennis, welke verdwijnen zal; de andere rivier gaande naar Assur zijn zijn dwaze redeneringen waaruit valsheden voortkomen.; de derde rivier gaande naar Cusch zijn de beginselen van het kwade en het valse welke daaruit ontstaan, en dit zijn de erkentenissen van zijn geloof; de vierde is de wijsheid die daaruit voortkomt, welke in het Woord magie wordt genoemd. Daarom duidt Egypte, dat voor wetenschap staat, wanneer zij magisch is geworden, een dergelijk mens aan, en dit, zoals vaak in het Woord, omdat de mens uit zichzelf wijs wil worden, waarover bij Ezechiël: Spreek en zeg: zo zegt de Here HERE: zie, Ik zàl u, Farao, koning van Egypte! gij machtig monster, dat ligt te midden van uw Nijlarmen, dat zegt: van mij zijn mijn Nijlarmen, zelf heb ik ze voor mij gemaakt. zodat het land Egypte wordt tot een woestenij en een puinhoop, en zij zullen weten, dat Ik de HERE ben. Omdat gij gezegd hebt: Van mij is de Nijl, zelf heb ik hem gemaakt,” (Ezechiël 29 : 3, 9). Zulke mensen worden ook bomen van Eden in de hel genoemd, bij dezelfde Profeet, ter plaatse waar ook van Farao of de Egyptenaar sprake is, is met deze woorden:Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven, toen Ik hem deed neerdalen in het dodenrijk, bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden, de keur en het schoonste van de Libanon, alle waterdrinkers. Ook zij waren met hem in het dodenrijk neergedaald, naar hen die met het zwaard gedood zijn, zijn helpers die in zijn schaduw hadden gewoond te midden der volken. Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij dan in heerlijkheid en grootheid gelijk? Met de bomen van Eden zult gij neergeworpen worden in de onderwereld, liggen te midden van onbesnedenen, bij hen die met het zwaard gedood zijn. Zo gaat het Farao met zijn gehele mensenmenigte, luidt het woord van de Here HERE.” (Ezechiël 31 : 16-18). Hier betekenen de bomen van eden de uit het Woord geputte kennis en erkentenissen, welke zij zo door redeneringen ontwijden.

 

 


 

Genesis 2:
18. En Jehovah God zei: het is niet goed dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulp maken als bij hem zij.
19. En Jehovah God formeerder  uit de aarde alle beest van het veld en al het gevogelte der hemelen, en Hij bracht die  bij de mens om te zien hoe hij ze noemen zou: en zoals de mens alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn.
20. En de mens had de namen genoemd van alle beesten en van het gevogelte der hemelen en van al het wilde gedierte op het veld; voor de mens vond Hij geen hulp als die bij hem ware.
21. En Jehovah God deed de mens in een diepe slaap vallen, en hij sliep; en Hij nam één van zijn ribben en sloot de plaats toe met vlees.
22. En Jehovah God bouwde de rib, die Hij van de mens genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar tot de mens.
23. En de mens zei: Deze is ditmaal been van mijn been en vlees van mijn vlees! Daarom zal zij mijn vrouw heten, omdat zij uit de man genomen is.
24. Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees zijn.
25. En zij waren beiden naakt, de mens en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet.

 

 


 

INHOUD.

 

131. Er wordt hier gehandeld over het nageslacht van de Oudste Kerk, dat naar het eigene streeft.

 

132. Omdat de mens van dien aard is, dat hij er niet mee tevreden is, door de Heer geleid te worden, maar door zichzelf en door de wereld, dat is: door het eigen-ik geleid willen worden, handelt het hier over het eigene dat de mens is toegestaan.. Vers 18.

 

133. Eerst worden hem de neigingen van het goede en de erkentenissen van het ware, hem door de Heer verleend, te kennen gegeven; maar hij blijft toch naar het eigene streven. Vers 19, 20.

 

134. Dus wordt hij in de staat van het eigene gesteld, en hem wordt een eigen-ik gegeven, hetgeen wordt beschreven met de tot vrouw gebouwde rib. Vers 21, 22, 23.

 

135.  Dan wordt het hemelse en geestelijke leven aan het eigen ik verbonden, zodat het lijkt alsof  zij tezamen een geheel zijn. Vers 24.

 

136. En er wordt door de Heer onschuld in het eigene gelegd, opdat het niet onwelgevallig zou zijn. Vers 25.

 

 


 

DE INNERLIJKE ZIN.

 

137.  De eerste drie hoofdstukken van Genesis handelen in het algemeen over de Oudste Kerk, welke Mens genoemd werd, van de eerste tijd af tot de laatste toen zij ten onder ging.; in het voorafgaande deel van dit hoofdstuk was van haar staat van hoogste bloei sprake, toen de mens hemels was; nu betreft het hen en het nageslacht van die Kerk, die naar het eigene streefden.

 

138. Vers 18. En Jehovah God zei: het is niet goed dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulp maken die als bij hem zij.

Onder alleen wordt verstaan dat de mens niet meer tevreden was door de Heer geleid te worden, maar door zichzelf en door de wereld geleid wilde worden. Met hulp als bij hem, wordt het eigene aangeduid, dat naderhand ook tot vrouw gebouwde rib wordt genoemd.

 

139. In de oude tijden werd van hen die, als hemelse mensen, door de Heer geleid werden, gezegd dat zij alleen woonden, want zij werden niet meer door het kwade, of kwade geesten aangevochten. Dit werd ook in de Joodse Kerk daardoor uitgebeeld dat de Joden, na de heidenen verdreven te hebben, alleen woonden. Daarom wordt in het Woord van de Kerk des Heren soms gezegd, dat zij alleen is, zoals bij Jeremia:  Op, rukt op tegen een volk zonder zorg, dat in gerustheid woont, luidt het woord des HEREN, dat deuren noch grendel heeft, dat alleen woont; (Jeremia 49 : 31). In de profetie van Mozes: "daarom woonde Israël veilig en bleef de bron van Jakob ongestoord in een land van koren en most; ja, zijn hemel sprenkelt dauw.” (Deuteronomium 33 : 28). Nog scherper komt het uit in de profetie van Bileam: Ziet, het volk woont alleen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.” (Numeri 23 : 9), waar heidenen voor het kwade staan. Dit nageslacht van de Oudste Kerk wilde niet alleen wonen, dat wil zeggen: zij wilden geen hemelse mensen zijn, of als hemelse mensen door de Heer geleid worden , maar onder de heidenen zijn, evenals de Joodse Kerk; en omdat het dat begeerde, wordt er gezegd: het is niet goed dat de mens alleen zij; want wie begeert is al reeds  in het kwade, en het wordt hem toegestaan.

 

140. Uit het wezen van de eigenliefde en uit wat volgt kan men zien, dat het eigen ik van de mens is bedoeld met een hulp als bij hem. Maar omdar deze mens van de Kerk, waarover het nu gaat, goed van inborst was, werd hem het eigene toegestaan, maar zó dat het leek het zijne te zijn; vandaar dat er wordt gezegd: een hulp als bij hem.

 

141. Men zou talloze dingen kunnen zeggen over het eigene van de mens; bijvoorbeeld hoe het daarmee gesteld is bij de lichamelijke en wereldse mens, hoe bij de geestelijke mens en hoe bij de hemelse mens. Bij de lichamelijke en de wereldse mens maakt het eigene zijn gehele wezen uit. Hij kent niets anders dan het eigen ik, en verloor hij dit eigene dan zou hij, zoals eerder gezegd, denken dat hij te gronde gaat. Ook bij de geestelijke mens doet zich het eigene op dergelijke wijze voor, want hoewel hij weet dat de Heer het leven van allen is en dat Hij de wijsheid en het inzicht geeft, en zo ook het denken en het handelen, gelooft hij het toch niet, zelfs al zegt hij het. De hemelse mens daarentegen erkent  dat de Heer het leven van allen is, het denken en het handelen geeft, want hij voelt dat het zo is, en hij begeert nooit het eigene. En hoewel hij het eigene nooit begeert, wordt het hem toch door de Heer gegeven en het is verbonden met alle innerlijke gewaarwording van het goede en het ware en met alle gelukzaligheid. De Engelen zijn in zulk een eigene en dan in een volmaakte staat van vrede en rust, want in het eigene van hen zijn de dingen die van de Heer zijn, Die het eigene van hen leidt of hen leidt door het eigene van hen. Dit eigene is het allereigenlijkste wezen van de hemel, maar het eigene van de lichamelijke mens is hels. Maar over het eigene in het volgende meer.

 

142. Vers 19, 20. En Jehovah God formeerder  uit de aarde alle beest van het veld en al het gevogelte der hemelen, en Hij bracht die  bij de mens om te zien hoe hij ze noemen zou: en zoals de mens alle levende ziel noemen zou, dat zou haar naam zijn. En de mens had de namen genoemd van alle beesten en van het gevogelte der hemelen en van al het wilde gedierte op het veld; voor de mens vond Hij geen hulp als die bij hem ware.

Met beesten worden de hemelse neigingen aangeduid, net gevogelte der hemelen de geestelijke neigingen; of met beesten de dingen van de wil, met vogels de dingen van het verstand. Ze tot de mens brengen om te zien hoe hij ze noemen zou, betekent, hem te weten geven, van welke aard zij waren. En hoewel hij wist van welke aard de neigingen van het goede en de erkentenissen van het ware, hem door de Heer verleend, waren, bleef hij toch naar het eigene streven, wat met dezelfde woorden als even te voren wordt aangeduid: hij vond geen hulp als bij hem.

 

143. Het mag nu vreemd lijken, dat in de oudheid met beesten en dieren neigingen en dergelijke dingen bij de mens werden aangeduid; maar omdat de mensen toen in hemelse voorstelling leefden en deze dingen in de wereld van de geesten ook worden uitgebeeld door dieren, en wel met zulke dieren als met deze dingen overeenkomst vertonen, zo verstonden zij er niets anders onder, wanneer zij zich aldus uitdrukten. Evenzo wordt in het Woord, overal waar beesten vermeld staan, hetzij in het a;gemeen of in het bijzonder, nooit iets anders bedoeld. Het gehele Profetische Woord is vol van dergelijke uitdrukkingen. Wie dan ook niet weet wat elk beest in het bijzonder betekent, kan nooit begrijpen wat het Woord in de innerlijke zin bevat. Maar zoals eerder gezegd, zijn de beesten van tweeërlei soort: de kwade omdat zij schadelijk zijn, de goede omdat zij onschadelijk zijn. De goede, zoals schapen, lammeren, duiven betekenen goede neigingen. Dergelijke worden hier bedoeld, want er is sprake van de hemelse, of van de hemels-geestelijke mens. Dat de beesten in het algemeen neigingen betekenen, is al uit verscheidene plaatsen in het Woord vastgesteld -zie nrs. 45, 46- zodat dit geen verdere bevestiging behoeft.

 

144.  Om te begrijpen dat namen noemen betekent: weten van welke aard zij zijn, moet men weten dat de Ouden onder de naam niets anders verstonden dan het wezen van de zaak, en onder zien en namen noemen, weten van welke aard zij zijn. Om deze reden is het dat zij aan hun zonen en dochters amen gaven overeenkomstig de dingen welke werden voorgesteld, want elke naam had iets bijzonders, waaruit en waardoor men zijn oorsprong en aard wist, zoals men naderhand ook zal zien als er, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, gehandeld zal worden over de twaalf zonen van Jakob. Omdat dus de naam de herkomst en de hoedanigheid bevat, verstonden zij onder namen noemen niets anders; een dergelijke spreekwijze was hun vertrouwd, en wie deze niet verstaat, zal verwonderd zijn dat de namen deze betekenis hebben.

 

145. Ook in het Woord duidt de naam het wezen van de zaak aan, en zien en namen noemen weten van welke aard; zoals bij Jesaja: “En Ik zal u geven de schatten der duisternis en de rijkdommen der verborgen plaatsen, opdat gij weet, dat Ik, de HERE, het ben, die u bij uw naam riep, de God van Israël. Ter wille van mijn knecht Jakob en van Israël, mijn uitverkorene, riep Ik u bij uw naam, gaf u een erenaam, hoewel gij Mij niet kende.” (Jesaja 45 : 3, 4), waar met naam roepen en toe noemen wordt aangeduid het vooruit weten van welke aard hij is. En ook bij Jesaja: Volken zullen uw heil zien, alle koningen uw heerlijkheid en men zal u noemen met een nieuwe naam, die de mond des HEREN zal bepalen” (Jesaja 62 : 2), waarmee gezegd is dat hij een ander zal worden, zoals men kan zien aan wat voorafgaat en wat volgt. Weer bij Jesaja: Maar nu, zo zegt de HERE, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn.” (Jesaja 43 : 1), dat is, Hij heeft geweten van welke aard hij was. Eveneens bij Jesaja: Heft uw ogen naar omhoog en ziet: wie heeft dit alles geschapen? Hij, die het heer daarvan in groten getale uitleidt en elk daarvan bij name roept door de grootheid zijner sterkte en omdat Hij geweldig van kracht is; er blijft niet één achter. “ (Jesaja 40 : 26), dat is: Hij kent allen. In de Openbaring: Doch gij hebt weinig namen te Sardes, die hun klederen niet hebben bezoedeld, en zij zullen met Mij in witte klederen wandelen, omdat zij het waardig zijn. Wie overwint, zal aldus bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitwissen uit het boek des levens, maar Ik zal zijn naam belijden voor mijn Vader en voor zijn engelen. (Openbaring 3 : 4, 5) en ook: En allen, die op de aarde wonen, zullen het (beest) aanbidden, ieder, wiens naam niet geschreven is in het boek des levens van het Lam, dat geslacht is, sedert de grondlegging der wereld. (Openbaring 13 : 8). Onder namen worden op al deze plaatsen helemaal geen namen bedoeld, maar van welke aard zij zijn. Zo wordt ook in de hemel nooit iemands naam geweten, maar men weet van welke aard hij is.

 

146. Hieruit kan men het verband zien van de dingen welke hier worden aangeduid. In vers 18 was gezegd: het is niet goed dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulp maken die als bij hem zij. Direct daarna is er sprake van beesten en vogels, waarvan toch al veer eerder gesproken was en ook onmiddellijk daarna wordt eveneens gezegd, dat de mens geen hulp vond die als bij hem ware; namelijk dat hij, hoewel het hen te weten werd gegeven, van welke aard hij was, wat de neigingen van het goede en de erkentenissen van het ware betreft, hij toch bleef streven naar het eigene; inderdaad, zij die van die aard zijn dat zij een eigen ik begeren, beginnen alles wat van de Heer is als minderwaardig te zien, op wélke wijze het hun ook voorgesteld en voorgelegd wordt.

 

147.  Vers 21. En Jehovah God deed de mens in een diepe slaap vallen, en hij sliep; en Hij nam één van zijn ribben en sloot de plaats toe met vlees.

Onder rib, welke een been van de borst is, wordt het eigene van de mens verstaan, waarin weinig leven is, en wel het eigen ik dat hem lief is. Onder vlees op de plaats van de rib wordt het eigene verstaan waarin leven is. Diepe slaap is de staat waarin de mens gebracht is, opdat het hem toescheen het eigene te bezitten; deze staat is als een slaap, want in deze slaap weet de mens niet beter, of hij leeft, denkt, spreekt en handelt vanuit zichzelf; maar wanneer hij begint te beseffen dat dit onwaar is, ontwaakt hij als uit een slaap en wordt wakker.

 

148. Dat het eigene van de mens rib genoemd wordt, welke een been is van de borst en wel het eigen ik dat hem lief is, vindt hierin zijn oorzaak, dat bij de Oudsten de borst de naastenliefde betekende, want deze bevat het hart en de longen; en benen betekent dingen van minder waarde, omdat daarin het minste leven zetelt. Vlees daarentegen betekende dingen die een weinig leven bezaten. Aan deze betekenissen ligt een diepe verborgenheid ten gronde, welke de Oudsten bekend was, en waarover, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, hier meer zal volgen.

 

149. Ook in het Woord betekent gebeente het eigene, en wel het door de heer levend gemaakt eigene; bij Jesaja: Jehovah zal uw ziel verzadigen in grote droogten, en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterd hof” (Jesaja 58 :11) en bij dezelfde profeet: “Wat jullie daar zien, zal je hart verblijden, je botten zullen gedijen als het jonge groen. “ (Jesaja 66 : 14a). Bij David: Al mijn beenderen zullen zeggen: Jehovah, wie is U gelijk” (Psalm 35 : 10). Nog sterker komt het uit bij Ezechiël: De hand des HEREN kwam op mij, en de HERE voerde mij in de geest naar buiten en zette mij neer in een dal; dat was vol beenderen. Toen zeide Hij tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: gij dorre beenderen, hoort het woord des HEREN. Zo spreekt de Here HERE tot deze beenderen: Zie, Ik breng geest in u, en gij zult herleven; Ik zal spieren op u leggen, vlees op u doen komen, u met een huid overtrekken en geest in u brengen, zodat gij herleeft; en gij zult weten, dat Ik de HERE ben.” (Ezechiël 37 : 1, 4, 5, 6). Wanneer het eigene van de mens van de hemel uit gezien wordt, verschijnt het geheel als iets benigs, onbezields en dat hoogst wanstaltig is, dus dood in zichzelf; maar als het door de Heer wordt levend gemaakt, verschijnt het als vlees, want al schijnt het eigene van de mens iets, zelfs alles toe, zo is het toch niets anders dan een dood ding; al wat bij hem leeft komt uit het leven van de Heer, en indien dit leven zich terug zou trekken, dan zou de mens dood neervallen als een steen; want de mens is alleen een orgaan van het leven, maar zoals het orgaan is, zo is ook de neiging van het leven. De Heer Alleen heeft het Eigene; uit het Eigene heeft Hij de mens verlost, en uit het Eigene maakt Hij de mens zalig; het Eigene van de Heer is het leven; uit het Eigene van Hem wordt het eigene van de mens, dat in zichzelf dood is, levend gemaakt. Het Eigene van de Heer is ook bedoeld met deze woorden van de Heer bij Lukas; Een geest heeft geen vlees en geen benen gelijk  gij Mij ziet hebben(Lukas 24 : 39, 40), en eveneens daarmee aangeduid dat het been van het Paaslam niet gebroken werd. (Exodus 12 : 46).

 

150. De staat van de mens, waarin hij in het eigene is, of uit zichzelf denkt te leven, wordt bij een diepe slaap vergeleken, ja door de Ouden zelfs een diepe slaap genoemd; in het Woord wordt gezegd dat zij met de geest van diepe slaap overgoten worden en inslaap verzinken. Dat het eigene van de mens in zichzelf dood is, of dat niemand enig leven uit zichzelf heeft, is mij in de wereld van de geesten aangetoond en wel zo, dat kwade geesten die alleen het eigen ik liefhebben en hardnekkig volhouden dat zij uit zichzelf leven, proefondervindelijk werden overtuigd en toegaven, niet uit zichzelf te leven. Hoe het met het eigene van de mens gesteld is, is mij meer dan enig ander te kennen gegeven, nu reeds verscheidene jaren achtereen, namelijk, dat ik niet het minste uit mijzelf gedacht heb, en het is mij duidelijk voelbaar gemaakt dat iedere voorstelling van gedachte invloeit, en soms over hoe en vanwaar zij invloeit. De mens die denkt uit zichzelf, is dus in het valse en door te geloven dat hij uit zichzelf leeft, eigent hij zich al het kwade en valse toe, hetgeen hij zich nooit zou toe-eigenen, wanneer hij zo geloofde als het met deze dingen in werkelijkheid gesteld is.

 

151. Vers 22.  En Jehovah God bouwde de rib, die Hij van de mens genomen had, tot een vrouw en Hij bracht haar tot de mens.

Bouwen betekent oprichten wat gevallen is; rib het niet levend gemaakte eigene; vrouw het door de Heer levend gemaakte eigene; tot de mens brengen, dat hem een eigen ik gegeven is. Daar het nageslacht van deze Kerk niet als hun vaderen, een hemels mens wilde zijn, maar zichzelf wilde leiden en zo dus naar een eigen ik streefde, werd hun dit ook toegestaan, maar toch door de Heer levend gemaakt, en vandaar vrouw, later zijn vrouw genoemd.

 

152.  Wie ook maar even nadenkt kan weten dat de vrouw niet uit de rib van een man is voortgekomen en dat dit diepere verborgenheden bevat, dan tot op heden ooit iemand wist, en dat het eigene van hem met vrouw is aangeduid, dat het de vrouw was die bedrogen werd, bedriegt toch niets de mens dan enkel en alleen het eigene, of wat hetzelfde is, de eigenliefde en de liefde tot de wereld.

 

153. Er wordt gezegd: rib tot een vrouw gebouwd, maar niet dat de vrouw werd geschapen, of geformeerd, of gemaakt, zoals tevoren toen er van de wedergeboorte sprake was. Er wordt van bouwen gesproken, omdat bouwen betekent: oprichten wat gevallen is. Zo wordt in het Woord bouwen gezegd met betrekking tot het kwade, oprichten met betrekking tot het valse, vernieuwen met betrekking tot beide; zoals bij Jesaja: De oude ruïnes worden opgebouwd, de puinhopen van vroeger hersteld; de verwoeste steden worden herschapen, die puinhopen van vroegere geslachten.” (Jesaja 61 : 4). Hier en elders staat verwoesting voor het kwade, verstoring voor het valse; het ene gaat met “bouwen” samen, het andere met “oprichten”, zoals ook elders bij de profeten en dit wordt streng in acht genomen. Bij Jeremia:Ik zal u verder bouwen, opdat gij gebouwd zult zijn, Maagd Israëls (Jeremia 31 : 4).

 

154. Er is geen kwaadheid of valsheid of zij is het eigene en komt daaruit voort, want het eigene van de mens is het kwade zelf, vandaar dat de mens niets dan kwaad en vals is. Ik heb mij daarvan kunnen overtuigen: wanneer het eigene zich in de wereld van de geesten voor het oog vertoont, verschijnt het zó wanstaltig dat men het niet wanstaltiger zou kunnen voorstellen en dit verschillend a naar de natuur van het eigene, zodat wie zijn eigen ik te zien krijgt, van zichzelf terugdeinst en zichzelf als een duivel wil ontvluchten. Daarentegen verschijnt het eigene dat door de Heer levend is gemaakt, schoon en lieflijk, met de verscheidenheid al naar het leven, waarbij het hemelse van de Heer zich kan aanpassen, en wel verschijnt het eigene, aangedaan met of levend gemaakt door naastenliefde, in zijn verscheidenheid als knapen en meisjes met allerliefste gezichten; het eigene met onschuld verbonden als naakte kinderen op verschillende wijze versierd, met bloemenslingers om de borst gewonden, met diademen om het hoofd; zij leven en spelen in een sfeer van diamanten helderheid, en smaken de gelukzaligheid welke uit het diepste innerlijke opwelt.

 

155. Deze woorden: de tot een vrouw gebouwde rib, bevatten meer innerlijke verborgenheden,  dan ooit iemand uit de letter kan weten, want het Woord van de Heer is van dien aard, dat het in zijn diepste wezen op de Heer Zelf ziet en op Zijn Koninkrijk; geheel het leven van het Woord gaat daarvan uit.. Dit is dan ook, naar zijn diepste innerlijk genomen, het Hemelse Huwelijk. Het Hemelse Huwelijk is van dien aard, dat het in het eigene is, en het eigene door de Heer levend gemaakt, wordt door Hem Bruid en ook Vrouw genoemd. Het aldus door de Heer levend gemaakt eigene heeft de innerlijke gewaarwording van al het goede der liefde en van al het ware van het geloof, en dus alle wijsheid en alle inzicht verbonden met een onuitsprekelijke gelukzaligheid. Het laat zich intussen niet in een paar woorden zeggen van welke aard dat eigene is,, hetwelk, levend gemaakt, door de Heer bruid en Vrouw wordt genoemd. Hier zij alleen gezegd dat de Engelen voelen dat zij uit de Heer leven, en wanneer zij dit niet indachtig zijn, weten zij niet anders of zij leven uit zichzelf; maar er is één algemene neiging welke van dien aard is, dat zij, als zij ook maar even van het goede der liefde en het ware van het geloof afwijken, de verandering gewaar worden; waarom zij in hun vrede en in hun gelukzaligheid zijn, die onuitsprekelijk is, wanneer zij in de algemene gewaarwording zijn dat zij uit de Heer leven, Dit eigene is ook bij Jeremia bedoeld, als gezegd wordt: “Jehovah heeft wat nieuws op de aarde geschapen, de vrouw zal de man omgeven” ( Jeremia 31 : 22). Het is het Hemelse Huwelijk dat hier ook is aangeduid, en onder vrouw wordt het door de Heer levend gemaakte eigene verstaan; van die vrouw wordt gezegd dat zij omgeeft, want het eigene is van doen aard, dat het omgeeft, zoals het vlees geworden rib het hart omgeeft.

 

156. Vers 23.  En de mens zei: Deze is ditmaal been van mijn been en vlees van mijn vlees! Daarom zal zij mijn vrouw heten, omdat zij uit de man genomen is.

Been van mijn benen en vlees van mijn vlees betekent het eigene van de uiterlijke mens; been het niet levend gemaakt eigene, vlees het levend gemaakte eigene. Man echter betekent de innerlijke mens, en omdat hij met de uiterlijke mens aldus verbonden is, zoals in het volgende vers wordt gezegd, wordt het eigene dat eerder vrouw heette, nu mijn vrouw genoemd. Ditmaal  betekent het, dat het nu zo geschied is, want de staat is veranderd.

 

157. Daar been van gebeente en vlees van vlees betekende het eigene van de uiterlijke mens in wie het innerlijke is, werden in de oudheid al diegenen die eigenen konden heten en uit één huis waren, of uit één familie of in enige verwantschap, been van gebeente en vlees van vlees genoemd, zoals Jakob door Laban:Voorwaar gij zijt mijn gebeente en mijn vlees (Genesis 29 : 14) . Abimelech tot de broeders van zijn moeder en het gehele geslacht van de vader van zijn moeder: Gedenkt dat ik uw been en uw vlees ben (Richteren 9 : 1, 2, 3). Ook de stammen van Israël, van zichzelf sprekende, zeggen tot David: Zie, uw gebeente en uw vlees, wij” (2 Samuel 5 : 1).

 

158.  Dat de man de innerlijke mens betekent, of, wat hetzelfde is, de verstandige en wijze,blijkt bij Jesaja: ”Ik zag, en er was geen man, en onder dezen, en er was geen raadgever.”(Jesaja 41 : 28), dat wil zeggen, geen wijze noch een verstandige. Bij Jeremia: Gaat om door de wijken van Jeruzalem, en zie toe of gij een man zult vinden, of er één is die recht doet, die waarheid zoekt” (Jeremia 5 : 1). Eén die recht doet voor een wijze, één die waarheid zoekt voor een verstandige.

 

159. Hoe het met deze dingen is gesteld kan intussen bezwaarlijk worden ingezien als men niet weet van welke aard de staat is van de hemelse mens. De staat van de hemelse mens nu is van dien aard, dat de innerlijke mens onderscheiden is van de uiterlijke en wel zo, dat hij voelt wat tot de innerlijke mens behoort en wat tot de uiterlijke, en hoe het uiterlijke van de Heer wordt bestuurd door het innerlijke. Maar daar dit nageslacht het eigene begeerde dat van de uiterlijke mens is, is zijn staat dermate veranderd, dat het de innerlijke mens niet meer onderscheiden voelde van de uiterlijke, zodat het scheen alsof het innerlijke met de uiterlijke één was; want zo wordt het waargenomen, wanneer het eigene wordt begeerd.

 

160. Vers 24. Daarom zal de man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees zijn.

Vader en moeder verlaten is de innerlijke mens verlaten, want het is de innerlijke mens die de uiterlijke ontvangt en baart. Zijn vrouw aanhangen betekent: dat de innerlijke mens in de uiterlijke zal zijn; tot één vlees: dat zij daar samen zijn; en omdat de innerlijke mens , en de uiterlijke door de innerlijke, eerst geest was, zijn zij daarentegen nu vlees geworden. Zo werd dus het hemelse en geestelijke leven aan het eigene verbonden zodat zij één zouden zijn.

 

161.  Deze nakomelingen van de Oudste Kerk waren niet kwaadaardig, maar nog altijd goed; en omdat zij begeerden in de uiterlijke mens of in het eigene te leven, werd hun dat ook door de Heer verleend; maar, uit Barmhartigheid, gaf Hij daaraan het hemels-geestelijke mee. Men kan niet weten hoe het innerlijke en het uiterlijke één uitmaken, of hoe zij als het ware als één verschijnen, tenzij men de invloed weet van het ene in de andere. Om er alleen maar een begrip van te geven wordt de handeling als voorbeeld genomen: is de naastenliefde niet in een handeling, of niet de liefde en het geloof, en de Heer in deze, dan is de handeling niet de handeling welke het werk van naastenliefde of vrucht van het geloof genoemd kan worden.

 

162. Alle wetten van het ware en het betamelijke vloeien voort uit de hemelse beginselen, of uit de orde van leven van de hemelse mens, want de gehele hemel is een hemels mens, omdat de Heer Alleen de Hemelse Mens is en Hij alles in alle dingen en in elk der dingen van de hemel en van de Hemelse Mens is, om welke reden zij hemels genoemd worden. Omdat uit de hemelse beginselen of de orde van leven van de hemelse mens alle wet van het ware en het betamelijke neerdaalt, daalt ook voornamelijk de wet van het huwelijk  daaruit neer. Het is het hemelse huwelijk waaruit en waarnaar alle huwelijken op aarde moeten zijn, en dit Huwelijk bestaat daarin, dat er één Heer is eb één Hemel, of één Kerk waarvan de Heer het hoofd is. E wet van het huwelijk stamt daarvan af, in die zin, dat er één man zal zijn en één vrouw, en wanneer het zo is, beelden de echtgenoten het hemels huwelijk uit en zijn zij een toonbeeld van de hemelse mens. Deze wet was niet alleen aan de mannen van de Oudste Kerk geopenbaard, maar zij was ook in hun innerlijke mens gegrift, vandaar dat de mens toen niet meer dan één vrouw had, en één huis vormde, maar toen hun nakomelingen ophielden innerlijke mensen te zijn en uiterlijke mensen werden, namen zij zich meer dan één vrouw. Omdat de mannen van de Oudste kerk door hun huwelijken het hemels huwelijk uitbeeldden, was de echtelijke liefde voor hem om zo te zeggen de hemel en de hemelse gelukzaligheid. Maar toen de Kerk langzaam ten onder ging, voelden zij geen geluk meer in de echtelijke liefde, maar in de verlustiging met meer dan één vrouw, welke lust tot de uiterlijke mens behoort. Dit wordt door de Heer hardigheid des herten genoemd zodat hun door Mozes werd toegestaan meer dan één vrouw te nemen, zoals de Heer Zelf leert: “Met het oog op de hardheid uwer harten heeft hij u dat gebod geschreven.  Maar van het begin der schepping heeft Hij hen als man en vrouw gemaakt; daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, en die twee zullen tot één vlees zijn. Zo zijn zij niet meer twee, maar één vlees. Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.” (Markus 10 : 5, 6, 7, 8, 9)

 

163. Vers 25. En zij waren beiden naakt, de mens en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet.

Zij waren naakt en schaamden zich niet, betekent dat zij onschuldig waren, dat wil zeggen: de Heer had onschuld in het eigene van hen gelegd.

 

164. Het eigene van de mens is, zoals gezegd, niets dan kwaadheid, en wanneer het zich zichtbaar vertoont, is het hoogst monsterachtig, maar wanneer naastenliefde en onschuld door de Heer in het eigene wordt gelegd, verschijnt het goed en bekoorlijk, al naar het in nr. 154 wordt gezegd. Het zijn de naastenliefde en de onschuld die het eigene, of het kwade en valse van de mens, niet alleen verontschuldigen, maar als het ware opheffen, zoals ieder bij kinderen kan opmerken: wanneer zij elkander en hun ouders liefhebben, en hun kinderlijke onschuld tevens te voorschijn komt, niet alleen dat dan het kwade en valse zelf zich niet vertoont, maar het bekoort zelfs. Hieruit kan men weten dat niemand in de hemel kan worden toegelaten, tenzij hij enige onschuld heeft, zoals de Heer zei: “Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. En Hij omarmde ze en hun de handen opleggende, zegende Hij ze." (Markus 10 : 14, 15, 16).

 

165. Dat de naaktheid waarover zij zich niet schaamden, de onschuld betekent, blijkt duidelijk uit wat volgt: toen zij hun ongereptheid en onschuld hadden verloren, schaamden zij zich over hun naaktheid, welke hun als een schande voorkwam, waarom zij zich verborgen. Ook uit hetgeen in de wereld van de geesten wordt uitgebeeld, kan men zien dat de naaktheid waarover zij zich niet schaamden, de onschuld betekent. Wanneer de geesten namelijk zich willen rechtvaardigen en bewijzen dat zij onschuldig zijn, tonen zij zich naakt om hun onschuld te bewijzen. Bovenal komt dit bij de onschuldigen in de hemel uit: zij verschijnen als naakte kinderen, en overeenkomstig de aard van hun onschuld met bloemenslingers omwonden; zij die echter niet zoveel onschuld hebben, verschijnen in sierlijke en glanzende gewaden van een stof welke men diamantzijde zou kunnen noemen, zoals de Engelen soms door de profeten werden gezien.

 

166. Dit is het, wat het Woord in dit hoofdstuk bevat; maar hetgeen er van wordt uitgelegd, is maar weinig; en omdat er over de hemelse mens gehandeld wordt, die heden ten dage nauwelijks aan iemand bekend is, moet dit weinige menig mens wel duister lijken.

 

167. Als men echter wist, hoeveel verborgenheden in ieder kleinste vers besloten liggen, Zou men versteld staan; er zijn zoveel verborgenheden daarin vervat dat het nooit gezegd kan worden; dit blijkt nauwelijks uit de letter; om het kort te zeggen: de woorden in de letterlijke zin, juist zoals ze zijn ontvangen een levende uitbeelding in schone orde in de wereld van de geesten, want de wereld van de geesten is een uitbeeldende wereld; en al wat levend wordt uitgebeeld, nemen in de tweede hemel de engelengeesten, wat betreft de fijnere bestanddelen welke het uitgebeelde bevat, waar; en dit worden de Engelen inde derde hemel overvloedig en ten volle waar met onuitsprekelijke engelenvoorstellingen, en wel naar het Welbehagen van de Heer met alle menigvuldigheid welke onbegrensd is. Van dien aard is het Woord van de Heer.

 


 

De opwekking van de mens uit de dood, en zijn ingang in het eeuwige leven.

 

168. Daar het mij, als eerder gezegd, vergund is in volgorde mee te delen hoe de mens uit het leven van het lichaam tot het leven van de eeuwigheid ingaat, zodat men weet hoe de mens opgewekt wordt, is het mij getoond, niet door woorden, aar door het aan de lijve te ervaren.

 

169. Ik werd in een staat gebracht van gevoelloosheid wat de lichamelijke zinnen betreft, dus bijna in de staat van een stervende; evenwel bleef mij het innerlijke leven, en ook het denken, onverminderd bij, zodat ik dat gene wat met hen gebeurde die gestorven zijn en opgewekt worden, kon waarnemen en in het geheugen vasthouden,meet een ademhaling, het leven eigen, later met stille ademhaling.

 

170. Hemelse Engelen waren tegenwoordig; zij hadden van de hartstreek beslag genomen, zodat ik naar het hart met hen verenigd scheen te zijn, zozeer tenslotte, dat mij nauwelijks iets van het mijne gelaten was, behalve het denken en vandaar de waarneming; en dit ettelijke uren lang.

 

171. Ik werd aldus buiten het verkeer met de geesten in de wereld van de geesten gehouden, die meenden dat ik het leven van het lichaam verlaten had.

 

172. Behalve de hemelse Engelen, die de hartstreek bezet hielden, zaten er ook twee Engelen bij het hoofd; en ik werd gewaar dat het bij ieder mens zo gebeurt.

 

173. De Engelen, die bij het hoofd zaten, bewaarden het diepste stilzwijgen, terwijl zij hun gedachten alleen met het gelaat meedeelden, zodat ik waarnam, dat mij als het ware een ander gelaat verleend werd, en zelfs een dubbel, omdat er twee Engelen waren: wanneer de Engelen waarnemen, dat hun gelaat wordt aangenomen, dan weten zij dat de mens gestorven is.

 

174. Nadat zij hun gelaat hadden herkend, brachten zij enige verandering om de mondstreek teweeg en deelden aldus hun gedachten mee, want het is bij de hemelsen gewoonte door middel van de mondstreek te spreken; het werd mij gegeven hun gedachtentaal te verstaan.

 

175. Ik rook een aromatische geur als van een gebalsemd lijk, want wanneer hemelse Engelen tegenwoordig zijn, dan wordt lijkenlucht als aromatische geur waargenomen; wanneer kwade geesten dit ruiken, kunnen zij niet naderbij komen.

 

176. Intussen werd ik, wat de hartstreek betreft, tamelijk nauw met de hemelsen verbonden gehouden, wat ik waarnam en ook aan de polsslag voelde.

 

177. Het werd mij ingegeven dat de gedachten welke de mens op het ogenblik van de dood heeft en welke vroom en heilig zijn, door de Engelen worden vastgehouden; ook werd het mij ingegeven dat zij die sterven meestal aan het eeuwige leven denken, zelden aan hun heil en geluk, waarom de Engelen hen in de gedachte aan het eeuwige leven houden.

 

178. In deze gedachten worden zij tamelijk lang door de hemelse Engelen gehouden, eer deze terugtreden en zij aan de geestelijke Engelen worden overgelaten, aan wie zij dan worden toegevoegd. Intussen weten zij niet beter of zij leven nog in het lichaam, maar dan vaag.

 

179. De levensbestanddelen worden, zodra de inwendige lichaamdelen koud worden, aan de mens onttrokken, waar ze ook zijn mogen, zelfs al waren ze in duizend labyrinthvormige windingen verscholen; want de werking van de Barmhartigheid van de Heer, welke ik tevoren als een levende en krachtige aantrekking voelde, is zo sterk dat niets van de levensbestanddelen kan achterblijven.

 

180. De hemelse Engelen, die bij het hoofd zaten, bleven, nadat ik als het ware opgewekt was, nog enige tijd bij mij, en spraken niet dan leen heel stil; ik werd uit hun gedachtentaal gewaar, daar zij alle bedrieglijkheden en valsheden teniet deden, niet omdat zij die als beuzelarij belachten, maar er zich in het minst niet om bekommerden. Hun taal is een gedachtentaal, Zonder klank, en in deze beginnen zij ook te spreken met de zielen bij welke zij in het eerst zijn.

 

181. Nog is de mens, aldus door de hemelsen opgewekt, in een donker leven; wanneer de tijd gekomen is dat hij aan de geestelijke Engelen moet worden toevertrouwd, dan treden na een tijdje de hemelse Engelen terug, zodra de geestelijke Engelen genaderd zijn; en mij werd getoond hoe dezen het daarheen leiden dat de wederopgewekte in het genot van het licht gesteld wordt. Zie het vervolg hiervan in hetgeen aan het nu volgende hoofdstuk voorafgaat.

 

(einde tweede hoofdstuk)

 

 


 

 

 

 

 

 

Counter Stats
melbourne handyman

geplaatst op 9 januari 2008.