SWEDENBORGS

ZOEKTOCHT NAAR DE ZIEL

  • Lezing gegeven door Harold Gardiner, M.S., F.R.C.S.
  • tijdens de viering van de geboortedag van Swedenborg; Londen, 29 januari 1936.

Colofon

Wij zijn vanavond hier om de geboorte van Emanuel Swedenborg te herdenken, een van de grootste genieën van alle tijden. Het verslag van zijn genialiteit is niet alleen samengevat in zijn werken, maar in de toewijding tot Waarheid en Plicht, die hij bevestigde door een lang en onschuldig leven. De oude definitie van genie, als het eindeloze vermogen om zich zorgvuldig in te spannen, is bijzonder toepasbaar op hem, en nergens is dit duidelijker dan in de werken die het onderwerp van vanavond vormen. Deze werden geschreven vóór zijn geestelijke verlichting en met de openlijk erkende bedoeling om de ziel te ontdekken, zijn woonplaats en zijn relatie tot het menselijk lichaam. Met dit doel voor ogen wijdde hij zich aan een diepgaande studie van de anatomie, fysiologie en psychologie.

De werken: The Animal Kingdom, The Economy of the Animal Kingdom, Organs of Generation, The Brain en Rational Psychologie waren daarvan het resultaat. Om de betekenis hiervan te waarderen is het noodzakelijk om de relatie ervan tot de werken ervoor en die erna volgden in gedachten te houden.

De jonge jaren van het leven van Swedenborg waren hoofdzakelijk gewijd aan de zuivere wetenschapsbeoefening, en gedurende die tijd schreef hij uitgebreid over een groot scala wetenschappelijke onderwerpen. Ik hoef die niet op te noemen, maar ze omvatten de meeste, zo niet alle, onderwerpen van de wetenschap die in die dagen bekend waren.

De climax hiervan was het werk Principia, dat een poging was om de uiterste werkelijkheid en de wijze van ontstaan van het heelal te onderzoeken. Ik ga iets over dit werk zeggen, daar het een zeer belangrijk verband heeft met het onderwerp van mijn lezing. In het werk Principia, ontwikkelt Swedenborg, door middel van een proces van een intellectueel aandragen van feiten, een kosmologisch systeem, dat het spoor van de oorsprong van de materie terugvoert tot een oorspronkelijke, allerzuiverste kracht, die de eerste bepalende factor is van de Oneindige, en vanuit hier ontwikkelt hij geleidelijk een serie stadia, waarvan de laatste is de vorming van vaste materie. Elk van deze stadia is welomlijnd en wordt gevormd door een verandering van de voorafgaande, heeft daarmee een overeenstemming en wordt erdoor in stand gehouden. Daar deze stadia opeenvolgend worden gevormd, worden ze relatief gezien hoe langer hoe minder actief, tot tenslotte het laatste stadium, waar voorbij geen verdere activiteit kan worden onttrokken, is bereikt en dode materie is gecreëerd.

Zo hebben we dan een aantal stadia van afnemende krachten van activiteit tussen de oorspronkelijke kracht – de eerste bepalende factor van de Oneindige – en het dode materiële universum. Deze stadia zijn de verschillende aura’s of atmosferen van het universum.

Deze vormen het middel voor de overdracht van het licht en de hogere aura’s voor de overdracht van zwaartekracht en magnetisme, en er zijn zelfs nog hogere waarvan de werkingen niet helder worden begrepen, maar waar ik op een later moment verder op in zal gaan. Het was toen, na dit monumentale werk, dat hij begon aan zijn zoektocht naar de ziel. De werken die ik heb opgesomd en die ons het resultaat hebben gegeven van zijn onderzoekingen, worden over het algemeen beschreven als deel van zijn wetenschappelijke werken, maar ik zou willen voorstellen om ze niet zodanig te beschouwen, maar in wezen meer behorend tot de filosofische werken. Ik wil dit punt sterk benadrukken, omdat de ziel ver boven de waarheden van de natuurlijke wetenschap ligt, en ook innerlijker, en Swedenborg realiseerde zich dit zelfs vóór de tijd van zijn geestelijke inspiratie. Daar dit zo was, moest zijn gemoed zich boven het zuivere wetenschappelijke vlak verheffen om enige hoop op succes te hebben in zijn zoektocht; zo dient het eveneens te zijn met het gemoed van degenen die deze boeken lezen. Om deze reden zult u zien dat ze niet alleen uitlopen in een diepgaande filosofische stelling over de natuur van de ziel en de relatie ervan met het lichaam, maar dat de sfeer van een hoge filosofische inspiratie het geheel van de tekst doordringt. Ik voel mij dan ook gedwongen om voor te stellen deze werken niet als wetenschappelijk in de gewone zin van het woord te beschouwen; in essentie zijn ze filosofisch.

Weliswaar zijn ze gebaseerd op de meest uitgebreide wetenschappelijke kennis die, in de tijd dat ze geschreven werden, beschikbaar was, maar er komt daar nog bovenop een filosofisch argument, dat nu net de kern ervan is. Dit argument loopt parallel met dat wat zijn Principia bevat. Het ene is een filosofisch systeem dat toepasbaar is op het dode materiële universum, en het andere is een wederzijdse relatie die toepasbaar is op het levende universum in de mens, zijn ziel en zijn lichaam.

Het is heel duidelijk dat de geest van Swedenborg in die tijd volledig werkte met dit filosofische doel voor ogen en alle wetenschappelijke feiten die hij onderzocht, alleen beschouwde als een middel om dat doel te bevestigen. Hij kon reeds zien, misschien duister vergeleken met zijn latere ontwikkeling, dat de ultieme verklaring van de oneindige vormen van de natuur, zowel dood als levend, te vinden is in de overeenstemming tussen deze vormen en het nut dat ze dienen.

Deze filosofische opvatting bleek na zijn verlichting te zijn gebaseerd op de ‘Universele Leer van Nutten’, maar zelfs in een eerdere periode had zijn geest deze opvatting al gevormd en dit laat zich door deze filosofische werken heen zien.

Om deze reden begon hij ijverig te leren alles wat de wetenschap van de anatomie hem te onderwijzen had, en hoopte zo dat hij door het bestuderen van de kleinst mogelijke vormen en betrekkingen van de delen van het lichaam, in staat zou zijn door te dringen in de nutten die eraan ten grondslag lagen en op deze manier door middel van graden tot de ziel, die hij beschouwde als het werkelijke leven en de schepper van die nutten. Deze boeken echter, staan vol waarschuwingen dat louter ontleding, hoe volhardend en gedetailleerd ook gedaan, de onderliggende waarheid niet kan onthullen en dat het noodzakelijk is, na alles geleerd te hebben wat de scalpel kan onderwijzen, de dieper doordringende methoden te hanteren van intellectuele redenering en filosofische bezinning.

Het was pas toen hij met al zijn krachten op deze wijze had gewerkt, dat hij de werken schreef die wij nu beschouwen. Ze zijn daarom gebouwd in een mal, gevormd buiten de wetenschappelijke feiten, in een vorm die bepaald werd door zijn filosofische ideeën. Zo hebben we dus een methode: ten eerste door het concluderen vanuit de feiten van de wetenschap, gevolgd door een analyse en verklaring door middel van het aandragen van filosofisch bewijsmateriaal.

Als resultaat hiervan zien we dat als de gewone wetenschappelijke verklaring van de geobserveerde feiten niet verenigbaar was met zijn filosofische opvattingen, hij een nieuwe interpretatie leverde. Deze zijn in veel gevallen, zeer revolutionair en verklaard met een stoutmoedigheid die alleen een genie die vertrouwt op zijn intellectuele inzicht kon bevatten.

Hij deed geen poging om deze opvattingen te bevestigen door experimenten. Ze waren duidelijk voor hem in de feiten, gezien vanuit het standpunt van zijn filosofie en ofschoon sinds zijn tijd een groot aantal experimentele werken de waarheid ervan hebben bewezen, is er nog steeds een groter aantal dat vandaag de dag nog niet is bewezen en waarvan sommige in directe tegenspraak zijn met de geaccepteerde wetenschappelijke zienswijzen. Zoveel echter is bewezen juist te zijn, dat iemand die zou willen volhouden dat in de jaren die nog komen ook niet de rest waar zal blijken te zijn, een moedig man zou zijn.

Dit, dan, is de reden waarom deze werken niet als wetenschappelijk zouden moeten beschouwd, maar meer als filosofisch – de resultaten die hij verkreeg waren niet onderworpen aan enig wetenschappelijk bewijs, maar waren de vruchten van diepzinnige filosofische gedachten, en voor hem was het heldere licht van de filosofie meer verlichtend dan de tegenstrijdige argumenten van de wetenschap.

Als deze werken zo worden beschouwd is er een duidelijke voortgang in geestelijke ontwikkeling zichtbaar in al zijn werken, vanaf de vroege, zuiver wetenschappelijke, via de filosofische of redelijke fase, die werd geïntroduceerd door het werk Principia, tot de geestelijke, die volgde op de opening van zijn geestelijk gemoed – een voortgang die precies overeenkwam met dat wat door hem later werd uiteengezet in zijn geïnspireerde geschriften over geestelijke ontwikkeling en wedergeboorte.

Laten we nu dieper ingaan op de wijze waarop Swedenborg begon aan zijn zoektocht naar de ziel, wat hij tegenkwam op zijn reis en het einddoel dat hij bereikte.

De filosofie van de natuur van de ziel en de relatie ervan met het lichaam, impliceert een studie van het hoogste werk van de Schepper, en een leven daaraan besteed zou niet voldoende zijn om het te bevatten.

Alles wat ik hopelijk kan doen is enkele van de fundamentele principes die hieraan ten grondslag liggen aan u voor te leggen. Swedenborg begint met de aanname dat de ziel de meest zuivere essentie van de mens is, gemaakt van zo’n pure substantie dat hij geschikt is om leven direct van de Schepper te ontvangen, analoog aan de levende schepping tot de oorspronkelijke kracht, die genoemd wordt in het werk Principia als de eerste beslissende factor van de Oneindige.

Nu, precies zoals Swedenborgs opvatting was ten aanzien van materie die in afnemende graden wordt gevormd, zoals beschreven in het werk Principia, en zoals elk van die graden, als het ware een bedekking is voor de daaraan voorafgaande staat en erdoor wordt geactiveerd, zo zag Swedenborg de ziel boven of binnenin het materiële lichaam, en dit gebruikt als een bedekking en een instrument.

De ziel bevindt zich boven het bewuste gemoed en kan daardoor niet rechtstreeks worden onderzocht, daar het gemoed niet boven zichzelf kan uitgaan. Dit is natuurlijk de reden dat de menselijke geest geen volledige voorstelling kan maken van de Oneindige. Swedenborg begint daarom de ziel te onderzoeken door een proces van verwijdering van de bedekkingen – waarvan de uiterste het stoffelijk lichaam is. Dan ontdekt hij dat alle delen van het lichaam zo zijn gevormd, speciaal voor het nut dat ze moeten uitvoeren – het oog voor de opname van licht, het oor voor de opname van geluid, en dat de bloedvaten en het bloed zijn aangepast, tot in het allerkleinste detail, voor de onderscheiden nutten.

Dan beredeneert hij dat, daar het ondenkbaar is dat zo’n perfect instrument, perfect in zijn delen en in een harmonie met zichzelf, ontstaan kan zijn door alleen maar toeval. Het is het nut of het einddoel zelf dat de oorzaak is dat elk orgaan wordt gevormd, zodat dit op de meest perfecte wijze wordt aangepast, niet alleen in de algemene vorm, maar zelfs in de allerkleinste structuren, aan het nut dat het heeft te betrachten.

De waarheid van deze filosofie van het nut toetst hij door een nauwkeurig onderzoek van het gehele lichaam en als dit is gedaan, van het gehele gemoed van de mens. Zoals u zult begrijpen, is dit een opgave die alle kennis en wijsheid vergt waartoe het gemoed in staat is en het zou de allergrootste aanmatiging zijn te beweren dat zo’n onderwerp in zijn geheel is te bevatten, want hoewel de mens een eindig, menselijk wezen is en zijn lichaam van materiële substantie, is de studie van de structuur en de relatie tot de mens zelf, dat wil zeggen zijn gemoed en ziel, oneindig. Zoals Swedenborg zegt: ‘Het menselijk lichaam heeft verbindingen met het gehele universum’.

Het bevat in zich substanties en vormen en krachten die zijn gerelateerd aan de minerale, plantaardige en dierenrijken, aan al wat leeft en wat niet leeft en aan alle aura’s van het universum. In feite is het de macrokosmos in een microkosmos.

Hoe kan dan de poging gedaan worden om zo’n onderwerp te begrijpen? Dit kan niet worden gedaan met gewone chemische en fysische onderzoekingen. Deze kunnen ons niet verder brengen dan aan de grenzen van de fysieke wereld. Zulke onderzoekingen gaan al eeuwen op die manier en het resultaat is niet de vereenvoudiging van het begrip van het lichaam, nog minder van het gemoed, maar veel meer het steeds meer blootleggen van de oneindige complexe structuren en activiteiten ervan. De microscoop heeft, in plaats van een vereenvoudiging van het probleem, slechts het effect gehad dat het veld van onderzoek zich honderdvoudig heeft uitgebreid. De moderne fysische en chemische wetenschap hebben hetzelfde teweeg gebracht. Terloops leidt dit tot de suggestieve gedachte dat, ofschoon ieder van ons een eenheid is, en zo beschouwd, zo ver van de Oneindige verwijderd is als maar mogelijk, deze eenheid zich bij onderzoek blijkt uit te breiden, en in de eerste plaats te bestaan uit een veelheid van organen en deze weer uit een nog veel grotere hoeveelheid cellen en elk van deze cellen wordt weer beïnvloed door de omringende atmosferen van de wereld; en het gehele lichaam bevat binnenin zich reactiekrachten die zo subtiel zijn dat zelfs een voorbijgaande trilling van angst in het gemoed, plotselinge veranderingen in gang zet in het materiële lichaam; iedere aandoening en zeker ook gedachte van het verstand heeft zijn welomlijnd effect. Is er wel een einde aan waartoe de geest in staat is? en nadert zo niet iedere eenheid – elk individueel menselijk wezen – tot contact met de Oneindige en breidt zich schijnbaar uit tot ongelimiteerde acties en reacties als dit innerlijker wordt onderzocht, en in feite de potentie bezit om zichzelf te perfectioneren tot in eeuwigheid door zijn bewustzijn uit te breiden in een steeds intiemere relatie met de Oneindige? De enige hoop om zelfs maar enig begrip te bereiken van zo’n onderwerp, is het aannemen van de methode die Swedenborg hanteerde, namelijk, het bepalen van de algemene principes waardoor dit wordt geregeerd. Hij legde met dit doel drie filosofische principes voor, namelijk: de principes van Graden, Influx [Invloeiing] en Correspondentie [Overeenstemming]. Hierdoor bracht hij de werking van het gemoed met die van het lichaam in een wederkerige betrekking.

De algemene ideeën die overwegend in zijn dagen heersten en die vanaf toen in grote mate voortduurden, hielden de toekenning in, dat gedachten en wensen ingeschreven eigenschappen waren in de materiële deeltjes waaruit het lichaam is samengesteld. Swedenborg schreef niets van deze kracht toe aan materie maar beschouwde de materiële delen van het lichaam als volledig dood en alleen tot leven komen als die waren onderworpen aan de invloeiing van leven. Leven en materie bestaan op onderscheiden vlakken en de ene kan niet worden omgezet in de andere, hoewel ze beide wel op elkaar reageren. Dit geldt ook voor de ziel, dat de binnenste ontvanger van leven is in de mens. Hij beschouwde dit als de meest oorspronkelijke, elementaire en meest zuivere substantie, geschikt voor het rechtstreeks ontvangen van leven van de Schepper, maar opdat het vast kon worden en stabiel, was het nodig dat het zich bekleedde en afdaalde in zijn stoffelijke bedekking. Het is, stelt hij, van zo’n zuivere vorm dat rechtstreeks contact met dode materie onmogelijk was, en dat het tussen zichzelf en de materie, bedekkingen moest plaatsen van een meer verfijnde natuur, die niet alleen het effect van de ziel op de uiterste stoffelijke bedekking zou aanpassen, maar eveneens de invloed van de materie erop zou aanpassen. Deze bedekkingen ertussen zijn de verschillende vlakken van het gemoed.

En zo, net als de eerste substantie van het materiële universum, zoals uitgelegd in zijn werk Principia, voortgaat door stadia van aanpassing totdat de vaste stof is bereikt, zo gaat eveneens de oorspronkelijke levende substantie van de ziel voort door een afnemende reeks van mentale vlakken totdat dit het materiële vlak bereikt, wat het dan levend maakt. Swedenborg beschrijft drie stappen waardoor die afdaling plaatsvindt. Ten eerste dat van de ziel tot het hoogste bewuste deel van het gemoed, dat hij noemt het intellectuele of zuiver redelijke deel van het gemoed; dan van dit hogere deel van het gemoed naar de animus of lagere deel – bijna verwant aan het dierlijk gemoed en vandaar tot zuiver fysieke gevoelens en waarnemingen.

Dit zijn onderscheiden graden, dat wil zeggen, de ziel kan niet het redelijk gemoed worden, noch kan dit het lagere, meer dierlijke gemoed of animus worden, maar elk reageert op de ander en is afhankelijk van de ander voor zijn bestaan.

Zo zijn er dus de pure fysieke gevoelens en waarnemingen waardoor het lichaam aan het laagste deel van het gemoed de prikkels overdraagt die het ontvangt vanuit de wereld. Dit lagere deel van het gemoed of animus heeft geen vermogen tot onderscheiding of oordeel, en zet deze gevoelens of waarnemingen slechts om in mentale beelden. Deze vloed van gevoelens waardoor het wordt overspoeld wordt daarom ook gereguleerd door het hogere redelijke gemoed en erdoor verminderd in een orde, waarbij sommige gevoelens en of waarnemingen worden afgewezen en andere gebruikt om van dienst te zijn in de vorming van intellectuele ideeën en aandoeningen, en het geheel is onderworpen en wordt levend gemaakt door de ziel. Er is daarom ook een voortdurende afdaling van de geestelijke en levende kracht van de ziel door het gemoed naar het lichaam en een voortdurend omgekeerd proces van opklimmen van impulsen van de materiële wereld door het gemoed tot de ziel. Om deze eb en vloed in een volledige en ordelijke manier te laten verlopen, is het noodzakelijk dat de verbindingen tussen de verschillende graden vrij blijven en ongeremd, en in feite, dat alle delen van elke graad moeten corresponderen in elk detail met die van de andere. Nu wordt de vorm van elk deel beïnvloed door het nut ervan – en Swedenborg handhaafde de stelling dat als enig deel gebruikt werd op een lage of misvormde manier, de innerlijk vorm geleidelijk zou vervormen, zodat het uiteindelijk vrijwel onmogelijk zou worden om terug te keren naar het nut in de orde waarin het voordien was. Dat de vorm van het oog is aangepast aan het visuele nut heeft geen benadrukking nodig – noch dat de aanpassing van de complete vorm van enig deel van het lichaam heeft aan het nut ervan – maar Swedenborg hield moedig vol dat de kleinste structuur van ieder deel van het lichaam en niet alleen de volledige vorm, ook precies overeenkomt met het eigen specifieke nut en hij bevestigde dit, zo ver als mogelijk was, door de beschrijving van de allerkleinste structuren van het lichaam die in zijn dagen bekend waren. Maar daar hield hij niet stil. Zijn begripsvermogen voerde hem steeds verder in rijken die niet kunnen worden binnengedrongen door enige microscoop, omdat ze nu eenmaal boven het rijk liggen dat door het oog wordt onderzocht. Hij kende aan de cel een voortdurende beweging van de delen ervan toe – waarschijnlijk moleculair en atomair – en zelfs hieraan voorbij, een subatomaire beweging of voortdurende stroom of vloeiing. Deze kijk hierop correspondeert weer heel nauw met die in zijn werk Principia – ideeën die sterk worden gesteund door moderne onderzoekingen in het rijk van de wiskunde.

Het is waarschijnlijk dat Swedenborg dit algemene idee al had van de relatie van de ziel tot het gemoed en het lichaam, toen hij zijn onderzoekingen begon. In elk geval is de diepgaande studie van de allerkleinste structuren van het lichaam, die deze werken bevatten, geïnspireerd door de beslissing om dit op te tillen boven het vlak van het dode materialisme en het te vullen met een waarlijk levende filosofie. In feite was het een poging de natuur van het menselijk gemoed en zijn lichaam te interpreteren in termen van de uiteindelijke realiteit.

Ik kan geen verslag vinden van enige daadwerkelijke ontleding of experimenteel werk dat door hemzelf is gedaan. Hoewel het duidelijk is dat hij enig experimenteel werk heeft gedaan, maar hij gaf dit op vanwege het gevaar dat de resultaten ervan zijn geest zouden bevooroordelen, want hij zegt in de proloog van zijn werk

‘The Economy of the Animal Kingdom’:

‘Ik merk dat wanneer ik aandachtig de geheimen van het menselijk lichaam onderzoek, dat, zodra ik iets ontdekt had dat nog niet eerder was opgemerkt, ik blind begon te worden voor de meest intense studie en onderzoekingen door anderen gedaan (waarschijnlijk verleid door eigenliefde), en begon dan een hele serie gerelateerde redeneringen te ontwikkelen alleen ten aanzien van mijn eigen bijzondere ontdekking; en begon als gevolg daarvan onbekwaam te worden om te zien en te begrijpen, met de accuratesse die het onderwerp nodig had, de idee van het algemene in het bijzondere en van het bijzondere in het algemene. Ik legde daarom mijn instrumenten terzijde, en legde beperkingen op aan mijn wens om waarnemingen te doen, en nam het besluit liever te vertrouwen op de onderzoekingen van anderen dan die van mijzelf te vertrouwen.’

Daarvoor bestudeerde hij alle werken die in zijn tijd over het onderwerp beschikbaar waren en gebruikte dan zijn capaciteiten voor het maken van gevolgtrekkingen, om die te interpreteren. Dat zijn volharding in het bemachtigen van de kennis van deze feiten van de grootst mogelijk orde was, wordt getoond door het aantal referenties dat hij maakt naar schrijvers, zowel oude als van zijn tijd. De bibliografie bevat de namen van meer dan honderd schrijvers, enkele filosofisch, sommige religieus en een aantal – op zijn minst de helft – schrijvers van anatomische werken.


Onder de koepel van het Gustavianum te Uppsala, bevindt zich een anatomisch theater, waar ook Swedenborg onderzoek verrichtte. Ook in Leiden beoefende hij de ontleedkunde.


Ik moet hier een zeer grote moeilijkheid noemen die de poging, om volledig de werken van Swedenborg te lezen en te begrijpen, vergezelt, namelijk de nomenclatuur [naamgeving]. Het is natuurlijk die van de achttiende eeuw en is heel moeilijk te vertalen in moderne wetenschappelijke termen, zodat het vrijwel onmogelijk is voor een lezer met geringe anatomische kennis de betekenis van zijn redeneringen te juist waarderen; en het voordeel van een moderne kennis van de anatomie is niet zo groot als die misschien had kunnen zijn, vanwege deze moeilijkheid met de nomenclatuur. Veel van de beweringen van Swedenborg blijken om deze reden op het eerste gezicht de bewezen moderne experimenten tegen te spreken, maar een aantal van deze tegenstrijdigheden verdwijnen na een diepere studie ervan. Deze zoektocht naar de ziel in het rijk van het lichaam schijnt voor ons vreemd heden ten dage, maar in de tijd van Swedenborg en daarvoor de filosofen hadden hun grootste inspanningen eraan gewijd om dit mysterie te ontdekken, en er waren maar een paar organen van het lichaam waaraan de oude filosofen niet op enig moment de verblijfplaats van de ziel hadden toegewezen. Swedenborg was niet tevreden met ook maar een daarvan en beoordeelde, in series alle systemen van het lichaam en leidde daarna de functies van elk orgaan daaruit af. Dit gaf hem reden te concluderen dat in de eerste plaats alle delen van het lichaam onderling van elkaar afhankelijk zijn en dienen, elk op zijn eigen wijze, nutten die van voordeel zijn voor alle anderen. Hij kwam tot de conclusie dat geen enkel deel van het lichaam nutteloos was. Enkele van die nutten waren betrekkelijk gering en andere van het hoogste en meest essentiële belang. In de laatste categorie plaatste hij de systemen van de bloedsomloop, het zenuwstelsel en van de ademhaling.

Hij beschouwde het bloed, zoals hij dat noemde, als ‘de lichamelijke ziel’, waaraan het hele lichaam rechtstreeks zijn leven en voeding ontleent. Dit idee, voor ons goed bekend, was niet nieuw in zijn dagen: maar hij ging verder en leidde daaruit af dat niet alleen de kwaliteit van het bloed alle delen van het lichaam beïnvloedt, maar dat dit op zijn beurt door al die delen werd beïnvloed. Hij nam waar dat organen zoals de milt en andere klieren zonder duidelijke afscheidingen, de samenstelling van het bloed diepgaand beïnvloedden, en dit is, voor zover wij weten, de eerste suggestie die doet denken aan de moderne wetenschap van de endocrinologie, dat wil zeggen, van de inwendige afscheidingen. Hij kwam ook tot de conclusie dat er een selectieve werking van de cellen van alle organen van het lichaam is, zodat die uit het bloed alleen die speciale stoffen halen die individueel voor hen nodig zijn – dat wil zeggen, voor de slijmerige membranen van de darmen, voor de nieren en in feite voor alle weefsels die hij deze kracht toeschrijft. Ondanks de fase van zuiver mechanische hypothesen van de laatste eeuw, heeft de moderne fysiologie een theorie ontwikkeld van cellulaire en chemische aantrekking waarvan de conclusies van Swedenborg duidelijk de kiem zijn. Ik zou een groot aantal soortgelijke resultaten kunnen opnoemen die bevestigd zijn door modern onderzoek, zoals, dat de hypofyse een functie heeft die van het grootste belang is, dat de hersenen een ademhalingsbeweging hebben en dat alle weefsels van het lichaam beïnvloed worden door de bewegingen van de longen.

Deze, en heel veel andere kennis wordt nu allemaal erkend en dit is een verbazend bewijs van de grootheid van Swedenborgs capaciteiten ten aanzien van zijn denken en het maken van gevolgtrekkingen. Hoewel ik dit heel duidelijk wil stellen, dat Swedenborg in veel van die gevallen niet in detail uitlegde wat de functies van deze delen van het lichaam waren. Hij zag dat ze een functie hadden en beschreef dit in algemene termen, maar hij kon niet verder gaan, als gevolg van de achterstand van wetenschappelijk onderzoek in zijn dagen. Het is daarom ook alleen maar juist er op te wijzen dat wij niet worden gerechtvaardigd om voor hem aanspraak te maken dat hij ontdekte; bijvoorbeeld, de functies van de milt of van de hypofyse. We zijn wel gerechtvaardigd te claimen dat hij heeft waargenomen dat ze functies hebben van een zeer hoge orde en dat ze die uitvoeren door afwisselingen in de samenstelling van het bloed. De staat van kennis in zijn tijd in het oog houdend, is dit wel het bewijs, als dit nodig zou zijn, van de kracht van zijn intellect. Zodanig zijn dan enige van zijn resultaten die hij verkreeg op zijn weg door het doolhof op zoek naar de ziel. Waar hij de zetel van de ziel het meest nabij kwam, was de buitenste laag van de hersenen; hij ontdekte dat zich daar het intellect en de hoogste eigenschappen van het gemoed bevonden. Het zou te lang duren om zijn reis tot dit punt te beschrijven, maar hij kwam tot de eindconclusie dat de ziel niet kon worden beschouwd als iets dat zich in enig specifiek deel van het lichaam bevond, maar dat het het geheel doordringt. Hij beschrijft de wijze waarop het dit doet, door vooraf een volkomen, zuiver geestelijke vloeistof te veronderstellen, voornamelijk verbonden met de cortex van de hersenen maar die ook alle weefsels van het lichaam doordringt. Deze vloeistof moet niet gezien worden als een materiële vloeistof maar meer als een kracht. Hij zegt daarover:

‘Een bepaalde allerzuiverste vloeistof blinkt op door de meest subtiele vezels, zelfs voor het meest scherpe zintuig verwijderd, het regeert universeel in het geheel en in elk deel van zijn eigen beperkte universum of lichaam en behoudt, irrigeert, voedt, drijft aan en past vormen aan en vernieuwd alles wat er in is.

Deze vloeistof is in de derde graad boven het bloed, waarin het binnengaat als de voornaamste, meest perfecte substantie en kracht van het lichaam en als de enige werkelijke animale kracht en als het bepalende principe van alle dingen. Daarom, als de ziel van het lichaam het onderwerp van onderzoek is, moeten we eerst deze vloeistof beschouwen.

Maar daar die vloeistof zo diep in de natuur ligt, kan geen gedachte daar binnendringen behalve door de leer van series en graden tezamen met ervaring’.

Zo’n vloeistof kan natuurlijk niet worden ontdekt door bepaalde chemische of andere zuiver wetenschappelijke middelen. Swedenborg echter, leidt af, dat het ontstaat vanuit de meest eenvoudige substantie van het geschapen universum, dat, omdat dit het meest eenvoudige en meest zuivere is, de meest actieve ontvanger van leven is. Deze geestelijke vloeistof is de voornaamste substantie die ik eerder in mijn lezing noemde. In zichzelf is het dood maar het is geschikt om leven te ontvangen en door aanpassingen gaat het binnen in de vorming van alle graden van het gemoed en de substanties van het lichaam door een proces van verdichting of verharding, en wordt, als het ware, steeds minder actief levend, naar de mate waarin het afdaalt door deze graden heen, tot het het menselijk lichaam heeft gevormd. Het is het middel waardoor het leven wordt geconcentreerd en bepaald in de menselijke vorm in de baarmoeder en waar het de materiële substanties gebruikt die door de moeder worden verstrekt en het wonder van een baby vormt. Deze vloeistof of kracht die gevuld is met kracht van de Schepper bevat in zich alle krachten die nodig zijn voor deze wondere kroon van de schepping, en zo komt het dus dat in elke geboren baby de ziel ligt met het gemoed en het lichaam met alle mogelijkheden tot ontwikkeling tot de hoogste vorm die het gemoed kan ontvangen.

Deze opvatting, van de vorming van een menselijk wezen door afdaling van het hoogste tot het laagste door graden van overeenstemming met elkaar, loopt precies parallel, zoals ik eerder stelde, met dat van de vorming van dode materie door de aura’s van de wereld, zoals beschreven in het werk Principia en de staten die in elk ervan corresponderen met elkaar. Dit is een idee dat men nergens anders tegenkomt, voor zover ik weet, dan in de filosofie van Swedenborg. Dat de theorieën van de Principia hebben bewezen volledig consistent te zijn met de moderne wetenschappelijke gedachten, moedigt ons aan te verwachten dat er een soortgelijke waarheid ten grondslag ligt aan de theorie van de ziel en de relatie ervan met het lichaam. Vooral wanneer wij, zoals het geval is, de schoonheid zien van de idee en analogieën, kunnen wij nauwelijks niet onder de indruk zijn door het beroep dat dit doet op de hoogste ideeën die ons verstand aan kan, en ik zou willen toevoegen dat de diepte van de wijsheid tot waar de geest kan reiken in deze werken, slechts door de kracht van de geest die wenst te onderzoeken wordt beperkt. Swedenborg zelf zegt net voor hij zich begeeft in de definitieve analyse over de ziel:

‘Nu blijft voor ons over, de geest of het redelijke horen en zien te verheffen. Maar de enige manier om dat te bewerkstelligen is door de filosofie die hier is getoond. Deze filosofie echter moet worden afgeleid van een voortdurend geestelijk inzicht van de principes, van oorzaken en gevolgen; een werk dat een waarlijk immense oefening vraagt van het redelijk vermogen en een diepgaande abstractie van die dingen die de lagere vermogens beïnvloeden. Ja, ik beveel dan ook niet aan wanneer daar aan begonnen wordt dat men zich uiteindelijk aan iets vastlegt alvorens het feitelijk gerijpt is.’

Maar hoewel onze redelijke vermogens niet tot die hoogte van perfectie zullen worden verhoogd, kunnen wij wel de essenties van deze filosofie begrijpen. De ziel die ondoorgrondelijk is voor het natuurlijk gemoed vormt het lichaam, en kleedt zich eerst in de geestelijke vloeistof die wordt afgeleid van de zuiverste krachten van het geschapen universum. Hiervanuit worden achtereenvolgens afgeleid het hoogste redelijke vermogen of intellect, zoals Swedenborg dit noemt; vervolgens het lagere gemoed of de animus, dat nauw is verbonden met de fysieke wensen en gevoelens van het lichaam en tenslotte het lichaam zelf. Elk van deze stadia correspondeert met de verschillende aura’s van het universum zoals beschreven in het werk Principia en hier reageren ze op. Rechtstreekse invloeiing vindt plaats vanuit een hogere naar een lagere graad, en geeft dit zijn vorm en behoud van zijn leven, zodat het lichaam voor zijn vorm en leven uiteindelijk afhangt van het doorgeven van de ziel door de graden van het gemoed, hoewel Swedenborg alle moeite doet om duidelijk te maken dat, in zijn eigen woorden, ‘de ziel niet uit zichzelf leeft maar door Hem die levend is in Zichzelf, dat wil zeggen, van de God van het universum, zonder Wie niets, wat dan ook, in de natuur zou kunnen leven en nog minder wijs kan zijn.’

Portret van Swedenborg rond de tijd dat hij de Principia schreef.

 

Maar, daar er een rechtstreekse invloeiing is van leven van de ziel door het gemoed naar het lichaam, zo is er een omgekeerde reactie van het materiële universum, door de hersenen naar het lagere gemoed of animus door middel van allerlei gevoelens en gewaarwordingen. Het gemoed zelf heeft geen mogelijkheid te selecteren of te oordelen, omdat dit de functie is van het hogere, redelijke gemoed dat daaruit moet onderscheiden en selecteren datgene wat het voor zichzelf nodig heeft. De waarnemingen en gevoelens die daarmee niet in harmonie zijn worden verworpen. De andere worden aangepast aan ideeën en gedachten die op hun beurt weer de ziel bereiken.

Zodat het leven van de ziel alle delen van gemoed en lichaam volledig levend zal maken en dat deze een zo hoog mogelijke perfectie zullen bereiken, moet de vloeiing onbelemmerd zijn, dat wil zeggen, er moet een perfecte harmonie bestaan tussen de delen van het lichaam en de delen van het gemoed, en daartussen met de ziel, en zo met de Schepper. Volgens ‘de Leer van de Vormen’ van Swedenborg, is de vorm van het kanaal waardoor deze invloeiing wordt gehandhaafd, volledig afhankelijk van twee dingen, namelijk: het type invloed van buitenaf, dat wordt toegestaan het lichaam en het gemoed binnen te gaan en daar te verblijven, en het nut waaraan zo’n invloed wordt onderworpen.

In de kinderjaren leeft de ziel, maar is dan nog niet volledig binnen gegaan in het gemoed en het lichaam; deze lagere delen worden geleidelijk geopend om de ziel de gelegenheid te geven om in zijn volheid binnen te treden. Het lagere deel van het gemoed van een kind dient eerst te worden geopend van buitenaf door onderwijs, zodat het kan leren fysieke gevoelens en waarnemingen te ontvangen en te onderscheiden, en later moet het redelijke vermogen geopend worden, maar dit, zoals bekend, kan alleen worden gedaan als het lagere gemoed of de animus volledig actief is. Dan is het zover dat het de ziel mogelijk wordt om van boven naar omlaag te reiken en een volledige harmonie en eenheid met het lichaam tot stand te brengen. Opdat dit, dat een andere wijze is om de geestelijke wedergeboorte te beschrijven, kan plaatsvinden, is het duidelijk nodig dat de invloeiing van beneden in overeenstemming wordt gehouden met die van boven. Het is dus een deel van het redelijk gemoed dat controle uitoefent en het lagere gemoed zo vormt, dat alleen die impulsen worden toegestaan daarin te blijven, die in overeenstemming zijn met eeuwige waarheden. Alleen deze kan de ziel gebruiken. Dat dit de hoogste praktische betekenis heeft ten aanzien van onderwijs en leiding geeft in alle staten van het leven is duidelijk.

U zult zich herinneren dat de ziel, het redelijk gemoed en het lagere gemoed worden bekleed in substanties die zijn afgeleid van de eerste bepalende factor van de Schepper in het universum en dat die van het lagere gemoed meer zijn verbonden met materie dan die van de ziel of het redelijk gemoed. Volgens de ‘Leer van de Vormen’, van Swedenborg, worden deze substanties gevormd volgens de natuur van de impulsen die worden toegestaan ze te beïnvloeden, en naar de tijd verstrijkt wordt deze vorm hoe langer hoe vaster.

Dit verklaart de welbekende plasticiteit van het gemoed van een kind en de ontwikkeling van goede en slechte gewoonten in de loop van zijn leven; het verklaart ook de toenemende moeilijkheid, op gevorderde leeftijd, om gewoonten te veranderen en hiermee zijn ook gewoonten en houdingen van het gemoed inbegrepen.

Het is alleen door de opheffing van het bewustzijnsvlak tot het niveau van het redelijk gemoed en het toestaan dat dit wordt beïnvloed door en te handelen vanuit de impulsen van de ziel en niet van beneden, dat de volledige harmonie tussen ziel, gemoed en lichaam kan ontstaan. Swedenborg zegt:

‘Het gemoed is geplaatst precies in het centrum en samenkomst tussen de achtenswaardig handelende en minderwaardig handelende krachten; de ziel die er van boven op werkt en de Geest van het Leven die werkt op de ziel; en het lagere gemoed dat van beneden werkt, en het lichaam dat op het lagere gemoed werkt; en dit toont dat het gemoed het steunpunt is van de weegschaal en dingen weegt aan beide zijden met gelijke schalen. Beneden zijn de hartstochten van het gemoed, de verlokkingen van de zintuigen, de genietingen van het lichaam en de oneindig verschillende vermaken van de menselijke gezelschappen die zo veel fascinaties en obstructies vormen en het gemoed afhouden om zichzelf juist te ontwikkelen in de beschouwing van doelen en de keuze van het hogere goede en van het in vrijheid handelen op grond van keuze. Behalve deze dingen is er een uitgebreide verscheidenheid van liefden die uit het eigen van eenieder afkomstig zijn, eveneens zorgen: huiselijke, economische en algemene, die tot ons komen met de kracht van noodzakelijkheden en die eigenlijk beletsels zijn voor het gemoed. Want om ons brood te verdienen met angstige bezorgdheid en om het gemoed terug te trekken van het lichaam zijn op een bepaalde manier twee tegengestelden; de ene is te willen leven in de wereld, terwijl de andere is zonder die te willen leven.’

Zelfs dit korte verslag van deze werken dat ik u heb voorgelegd, zal hoop ik, u enig idee hebben gegeven van de filosofie die deze bevatten. Het was een ongekende prestatie die Swedenborg leverde, namelijk om te beginnen op de allerlaagste trede van het stoffelijke vlak van het lichaam en dit met zo’n scherpzinnigheid te onderzoeken, dat hij niet alleen vele geheimen ontdekte van de werking van het lichaam die sinds die tijd zijn bevestigd, maar hij vulde het gehele onderwerp met een levende filosofie van zo’n diepzinnig karakter dat dit hem in staat stelde op te rijzen tot de vorming van een idee, van het gemoed en de ziel en hun betrekkingen tot het lichaam, dat niet, door geen enkele andere schrijver zelfs werd benaderd. Ik zou willen afsluiten met een paar opmerkingen ten aanzien van de praktische waarde van deze filosofie.

In de eerste plaats verstrekt het een redelijk verslag van de relatie tussen gemoed en lichaam zowel in gezondheid als in ziekte en is vrij van onlogische of andere gedachtesystemen over dit onderwerp. Zoals het een uitleg geeft van de relatie van de geest tot de aura’s van de wereld schenkt het een heel goed mogelijke verklaring van de geaccepteerde mysteries van de telepathie. Maar aan het individu benadrukt het de noodzaak om het lichaam schoon en gezond te houden en vrij van de effecten van grote eetlust en genot, zodat het niet alleen ongestoorde impulsen naar het gemoed kan zenden, maar ook zijn actieve en bekwame dienaar mag zijn. Het benadrukt dat het gemoed van de kindertijd af aangemoedigd zou moeten worden om deze impulsen voor de hoogste doeleinden te gebruiken en niet voor eigenbelang, en dat kinderen geleerd zou moeten worden hun redelijk gemoed te oefenen zodat de waarheid en schoonheid die door deze impulsen worden overgebracht kunnen worden onderscheiden van de lelijke en de valse. Dit impliceert de zoektocht door het redelijk gemoed naar schoonheid in alle dingen en vooral naar waarheid. Dingen van het gemoed en van het lichaam moeten, indien de mens zal oprijzen boven de lagere, in overeenstemming zijn met dingen van de ziel, dat wil zeggen, met de liefde en wijsheid van de Schepper. Valsheid en lelijkheid, pessimisme en angst, hebben geen deel aan Hem en Swedenborg heeft ons de middelen gegeven om te begrijpen hoe het mogelijk is en waarom het noodzakelijk is voor de mens om de handelingen van zijn lichaam en zijn gedachten zo te ordenen dat hij dit kan bereiken door de juiste mentale gewoonten te ontwikkelen.

Het hele vraagstuk van gewoonte en opleiding wordt uitgekristalliseerd in deze ideeën van Swedenborg. Wanneer, zoals hij zegt, de vorm van de kanalen waarlangs impulsen naar en van het gemoed gaan, wordt veranderd door het karakter van de impulsen die zij overbrengen, is het duidelijk dat, tenzij ze in zo’n vorm gehouden worden die correspondeert met het hoogste en zuiverste, met uitsluiting van de basis impulsen, er een obstakel voor de invloeiing van de ziel het resultaat daarvan is.

Het karakter van een mens wordt hierdoor getoond doordat dit afhangt van de gewoonte van zijn gemoed. Zijn ware karakter wordt getoond in noodsituaties en wanneer hij niet op zijn hoede is, en de reactie die zijn karakter toont, hangt af van het feit of hij wel of niet zijn gemoed en lichaam zo heeft gevormd dat hij toestaat dat de zuivere invloeiing van de ziel hem overheerst.

Het geeft ons ook de mogelijkheid om te verstaan welke voorwaarden nodig zijn om werkelijk gelukkig te zijn. Gelukkig zijn kan alleen bestaan wanneer er afwezigheid is van onenigheid of stress, en zo’n voorwaarde kan alleen maar verkregen worden wanneer er een volledige overeenstemming is tussen de ziel, het gemoed en het lichaam, want volledige overeenstemming betekent volledige harmonie en dus geluk. De verklaring van Swedenborg van de relatie tussen het redelijk gemoed en het lagere gemoed of de animus, laat een volledige verklaring zien van het verschil tussen geluk en plezier. Plezier is wezenlijk voor de animus, terwijl geluk alleen mogelijk is wanneer de hoogste delen van het gemoed zich bewust zijn van een complete harmonie en vrede. Het stelt ons ook in staat de betekenis van ware schoonheid te begrijpen.

Schoonheid wordt duidelijk alleen waargenomen als het onderwerp een reagerende snaar beroert in de hoogste delen van ons gemoed en het kan dit alleen maar doen als het lichaam, wanneer het lagere zintuiglijke deel van het gemoed zich verstandhoudt met het hogere deel. Schoonheid in de kunst is grotendeels evenwicht en verhoudingen. Het spreekt ons aan omdat ons redelijk gemoed er een waarachtige en perfecte relatie in kan zien tussen de vorm, die het resultaat is van het werk van de kunstenaar en de daaraan onderliggende werkelijkheid die de inspiratie ervan is. Als het effect niet dieper gaat dan het lagere gemoed of animus, dan is het slechts mooi of een voorbijgaand beeld. We zien hoe geluk en schoonheid samengaan. In die momenten, die maar al te zelden voorkomen, wanneer we ons bewust zijn van het diepste geluk, beseffen we dat ons hele wezen vredig is, met geen enkele wanklank. Op zo’n moment is schoonheid voor ons overal. We vinden het op de meest onwaarschijnlijke plaatsen. We zien dingen duidelijk door wat wij kennen, als met een werkelijk inzicht. Hebben we niet gelijk door op zulke momenten te geloven dat liefde en wijsheid van de Schepper door onze zielen en ons gemoed met buitengewone kracht heengaat, omdat we in staat zijn gesteld ons gemoed te openen voor het ontvangen ervan en ons gemoed dan bevrijd hebben van gedachten die op onszelf zijn gericht en materiële zaken. Het is, zoals we allen weten, waar dat op die momenten geen gedachten aan ons zelf aanwezig zijn, noch enige gericht op de wereld – in feite schijnen de dingen van de wereld onbeduidend en onbelangrijk. Alle delen van het gemoed moeten op die momenten in harmonie zijn met het geestelijk leven en ermee in overeenstemming zijn, noch moet er dan enige aandacht van het gemoed gericht zijn op materiële zaken, dit spreekt vanzelf, want zorgen daarover sluit de paden van de invloeiing. Zo’n geluksgevoel kan daarom niet verkregen worden door het te zoeken. Het ontwijkt al degenen die het zoeken, omdat nu juist in de gedachte om het te zoeken iets van het zelf aanwezig is dat het gemoed binnengaat en zijn eigen doel verslaat.

Mens sana in corpore sano.

Een gezonde geest in een gezond lichaam.

Deze filosofie of invloeiing via graden door overeenstemming verklaart deze ervaring en geeft een nieuwe en vollere betekenis aan de uitdrukking ‘Mens sana in corpore sano’ [Een gezonde geest in een gezond lichaam]. Het ligt in onze macht om ons gemoed en lichaam zo te vormen dat deze overeenstemmen en reageren, ofwel op dingen van geestelijke waarde ofwel op die van de wereld. Wanneer we het laatste kiezen, wordt de invloeiing van boven hoe langer hoe meer afgesloten, terwijl ons bewust gemoed niet langer de waarheid of de waarde ervan inziet. Wanneer we het eerste kiezen dan verkrijgen we niet alleen een ware innerlijke oorzaak van vrede en geluk, maar we zien ook de werkelijke schoonheid van beide werelden.

Het toont ons dat vrede in ons gemoed alleen verkregen kan worden door het zo af te stemmen, dat het altijd antwoordt, als het ware als gewoonte, op dingen van geestelijke waarde, en zo, doordat wij door de kracht van de geestelijke invloeiing steeds meer afgestemd raken op de Oneindige, wij zo uiteindelijk mogen hopen de vrede te verkrijgen die alle begrip te boven gaat.

 

Bovenstaande lezing door Harold Gardiner, werd in 1936 gegeven in Swedenborg Hall te Londen.

De tekst werd uit het Engels vertaald door Henk Weevers in 2009, en gepubliceerd in het tijdschrift Swedenborgiana, editie 68 - 2009.

_______________________

< Swedenborg Hall in Londen.

 

Gepubliceerd op op 1 september 2009 door Swedenborg Boekhuis.

 

 

.