HET MENSELIJK GELAAT VAN GOD

Wiliam Blake en Emanuel Swedenborg - een vergelijking

 

Swedenborg Essay door Kathleen Raine

 

.

 

Het gedicht van William Blake getiteld The Divine Image (Het Goddelijk Beeld) komt uit de bundel Songs of Innocence (Liederen van Onschuld), een verzameling gedichten die voor kinderen is geschreven en gepubliceerd werd in 1789 toen Blake tweeëndertig jaar oud was. Iedereen, uit welke plaats, tijd of van welke religie dan ook, zal de eenvoud van hun boodschap kunnen begrijpen en ermee instemmen.

  • To Mercy, Pity, Peace and Love Tot Barmhartigheid, Medelijden, Vrede en Liefde
  • All pray in their distress; Bidden allen die in nood verkeren;
  • And to these Virtues of delight En zij schenken hun dankbaarheid
  • Return their thankfulness. Aan deze vreugdevolle Deugden.
  • For Mercy, Pity, Peace and Love Want Barmhartigheid, Medelijden, Vrede en Liefde
  • Is God, our father dear, Is God, onze geliefde vader,
  • And Mercy, Pity, Peace, and Love, En Barmhartigheid, Medelijden, Vrede en Liefde
  • Is Man, his child and care. is de Mens, zijn kind en zorg.

  • For Mercy has a human heart, Want Barmhartigheid heeft een menselijk hart,
  • Pity a human face, Medelijden een menselijk gelaat,
  • And Love, the Human form divine, En Liefde, de goddelijke Menselijke vorm,
  • And Peace, the human dress. En Vrede, een menselijk kleed.

  • Then every man, of every clime, Dus ieder mens, vanwaar hij ook komt,
  • That prays in his distress, En in zijn nooddruft bidt,
  • Prays to the human form divine, Bidt tot de goddelijke menselijke vorm,
  • Love, Mercy, Pity, Peace. Liefde, Barmhartigheid, Medelijden, Vrede.

  • And all must love the human form, En allen dienen de menselijke vorm lief te hebben,
  • In heathen, turk or jew; Of hij nu heiden, turk of jood is;
  • Where Mercy, Love, & Pity dwell Waar Barmhartigheid, Liefde & Vrede verblijven
  • There God is dwelling too. *1 Daar verblijft ook God.

Ondanks de ogenschijnlijke eenvoud van dit gedicht, leidt de diepte van de weerklank die het in ons wekt tot een diep eschatologisch mysterie. Op het eerste gezicht zou het een eenvoudige verklaring van de Christelijke Incarnatieleer kunnen lijken, maar het gedicht bevat veel dat niet acceptabel is voor de apostolische kerk, zowel de Katholieke als de Protestantse; want Blake schrijft niet over de historische Jezus maar over 'de menselijke vorm in heiden, turk of jood' - een veelomvattende zin die alle rassen en religies van de mens zonder uitzondering omvat.

Hoe was het mogelijk dat Blake in staat was om deze verklaring zo helder en eenvoudig te formuleren, een verklaring die ver uitstijgt boven iedere conventionele geloofsverklaring in Jezus Christus? Natuurlijk was hij een mysticus, maar mystici behoren tot hun eigen tijd en plaats. Hij las de Bijbel; en, in het eerste hoofdstuk van Genesis, staat geschreven dat God zei, "Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis.... En God schiep de mens naar zijn beeld, naar Gods beeld schiep hij hem." *2

Maar deze woorden zijn op uiteenlopende manieren geïnterpreteerd. Volgens het Evangelie van Johannes, was de eerst-geschapen mens die "in den beginne bij God" was "vlees geworden en heeft onder ons gewoond" in de persoon van Jezus Christus, en niet anders. Er zijn bepaalde mystici geweest - Meester Eckhardt bijvoorbeeld - die het mysterie van de Incarnatie op een meer universele manier opvatten, maar over het algemeen werd hier afkeurend op gereageerd. Aan het eind van de achttiende eeuw sprak Blake openlijk over een feit dat tot dan toe tot de verborgen kennis van slechts enkelen behoorde. Hij was profetisch geïnspireerd en wist dit ook, en The Divine Image (Het Goddelijk Beeld) is de kwintessens van zijn profetische boodschap, namelijk dat God "de vorm van een mens" heeft en dat de Incarnatie niet individueel is doch universeel. De kracht en zekerheid van Blake's genie zijn zodanig dat hij in simpele bewoordingen en dwars door alle theologische verwikkelingen tot het mysterieuze hart van de Christelijke openbaring doordringt. Toen Jezus beweerde "Ik en de Vader zijn één" en "hij die mij gezien heeft, heeft de vader gezien", werden zijn woorden als blasfemie opgevat die tot zijn veroordeling leidden. Blake's religie, zoals hij voortdurend verklaarde, is "de religie van Jezus" (waarmee hij niet noodzakelijk bedoelde: zoals deze door de Christelijke kerk werd geleerd) en onder de uiterlijke gedaante van "poëtische vrijheid" blijft de radicale, om niet te zeggen revolutionaire inhoud van zijn verklaring bijna onopgemerkt. Gedichten als The Divine Image winnen de instemming van het hart vóórdat de doctrinaire implicaties duidelijk worden. "Kennis wordt niet afgeleid, maar is Direct door Waarneming of Gevoel. Christus richt zich tot de Mens, niet tot zijn Rede." *3 In de terminologie van Blake: Jezus is "de ware mens", de Verbeelding die in allen aanwezig is. Deze aangeboren Verbeelding stemt in met Blake's woorden, die net zo vanzelfsprekend zijn als het daglicht.

Toch belichamen deze woorden de geest van een nieuw tijdperk, een nieuw begrip van de Christelijke openbaring. Maar toen Blake in Het Huwelijk van Hemel en Hel schreef dat er "een nieuwe hemel is begonnen", sprak hij niet op eigen gezag maar als een volgeling van Emanuel Swedenborg, als lidmaat van de Swedenborgiaanse Kerk van het Nieuwe Jeruzalem. Hoe prachtig Blake's gedichten, visionaire schilderijen en aforismen ook zijn, het is in essentie de leer van Swedenborg die in Blake's werk belichaamd wordt en daaraan poëzie en welsprekendheid verleent. Op deze manier, ongemerkt, heeft de leer van Swedenborgs Kerk van het Nieuwe Jeruzalem de spirituele gevoeligheid van de Engelse natie via Blake doordrongen. Slechts weinigen van het steeds groeiende aantal mensen die Blake als een profeet van het Nieuwe Tijdperk beschouwen zijn er zich van bewust dat de samenhangende en revolutionaire interpretatie van de Christelijke mysteriën, die aan Blake's profetieën ten grondslag ligt, de interpretatie van Swedenborg is.

De geschriften van Swedenborg, hoogdravend en volumineus, in het Latijn geschreven in een tijdperk waarin het Latijn ophield de gewone taal der geleerden te zijn, hebben niettemin een diepe invloed gehad op geheel Protestants Europa en daarbuiten; Henri Corbin zelf zag de creatieve betekenis van Swedenborg, en hij ging zelfs zo ver dat hij hem beschreef als "de Boeddha van het Westen." *4 Van beroep was Swedenborg nóch filosoof nóch theoloog, maar een man van de wetenschap, assessor van mineralen voor de Zweedse regering. Hij bracht veel tijd in Londen door, waar hij een kleine doch toegewijde schare volgelingen had, en hij kan zelfs door Blake, toen hij nog een jongetje was, zijn gezien, want Swedenborg stierf in Londen in 1772 toen Blake vijftien jaar was. Ongetwijfeld had Swedenborg voorlopers in de millenaristische traditie [een duizendjarige heilstijd, vert.], die van Joachim van Flora afkomstig was; doch we dienen Swedenborg op zijn woord te geloven dat zijn buitengewoon profetisch inzicht niet door studie was verkregen, maar door wat hij beschreef als een "opening" van zijn bewustzijn, die de innerlijke werelden aan hem openbaarde en die hij de "hemelen" en de "hellen" noemde; en voor diegenen die de terminologie ingevoerd door Henri Corbin gebruiken, de mundus imaginalis genoemd: werelden die zich niet in de ruimte bevinden maar in het innerlijke universum van de mens. In visioenen werd aan Swedenborg getoond dat er een "nieuwe kerk" in de hemelen was opgericht, volgend op een "Laatste Oordeel" uitgesproken over de apostolische kerk, die zou worden vervangen door de "Kerk van het Nieuwe Jeruzalem", de laatste en volmaakte openbaring van de aard van Jezus Christus als de "Goddelijke Mensheid:" een mysterie dat tot nu toe nog onvoldoende was begrepen, maar dat in de Nieuwe Kerk volledig geopenbaard zou worden in de epifanie [verschijning] van de "Goddelijke Mens." Deze Nieuwe Kerk, waarvan Swedenborg's geschriften de bijbel zijn, zal de laatste zijn in de 6000 jaar wereldgeschiedenis vanaf de schepping tot het einde der dagen en de komst van het koninkrijk. Er zijn reeds, volgens Swedenborg, zesentwintig van deze kerken geweest, vanaf de tijd van Adam door een opeenvolging van profetische openbaringen aan de aartsvaders, aan Noach, Abraham, Mozes, en Salomo; en binnen het Christelijke tijdperk, de kerken van Paulus, Constantinus, Charlemagne, en Luther; ieder van hen vertegenwoordigde een nieuwe verwerkelijking - of openbaring - dat wil zeggen om haar vastgestelde tijd en volmaakte vervulling te bereiken in een algehele bevestiging van het mens-zijn van God en de goddelijkheid van de mens, hun eenheid en identiteit. Bij het opstellen van de voornaamste leerstellingen van de Kerk van het Nieuwe Jeruzalem verklaart Swedenborg dat "de Heer is God vanaf den beginne" en dat de Goddelijke Mens niet slechts de Zoon van God is, maar God zelf. "God en de mens, in de Heer.... Zijn geen twee, doch één persoon, ja, geheel en al één.... Hij is de God van hemel en aarde." De Goddelijke Mensheid is almachtig, of, zoals Blake eenvoudig zegt, "God is Jezus" (LAOC; K 777). Aangezien in deze leer de eenheid van het menselijke en goddelijke volledig is volgt hieruit dat de Christelijke openbaring niet verder kan gaan, de mens en God zijn één, niet slechts in de historische persoon van Jezus Christus, maar volledig voor de Christus binnen het gehele menselijke ras.

Carl Jung heeft als kritiek op de Christelijke Kerk geschreven dat - zo niet principieel, dan toch in ieder geval in de praktijk - het Goddelijk Wezen beschouwd werd als buiten de mens staande en de Verlossing (in de leer der Verzoening) ook als een gebeurtenis buiten de mens werd beschouwd, die slechts éénmaal in de geschiedenis plaatsvond. Het is waar dat de mis niet als een herdenking van deze gebeurtenis wordt beschouwd maar als een tijdloze hernieuwing; maar zelfs dan is dit mysterie, zoals algemeen onderwezen en begrepen, een externe en historische gebeurtenis. Jezus Christus is bovendien een uitzonderlijk wezen, eigenlijk een halfgod in de heidense zin, niet geheel menselijk. Jung, in zijn opmerkelijke werk Antwoord aan Job, bewonderd door Henri Corbin *5 en uitdrukking gevend aan een levenslange weloverwogen reflectie over de betekenis van het Christendom, schrijft dat:

Christus, door zijn afdaling, conceptie en geboorte, in klassieke zin een halfgod is. Hij is maagdelijk verwekt door de Heilige Geest en, aangezien hij geen geschapen menselijk wezen is, geen aan-leg tot zonde heeft. De besmetting door het kwaad was in zijn geval uitgesloten door de voorbereidingen voor de Incarnatie. Hij staat derhalve meer op het goddelijke dan het menselijke niveau. *6

Hetzelfde geldt voor de Maagd Maria: "Als gevolg van haar onbevlekte ontvangenis verschilt Maria al van andere stervelingen, en dit feit wordt bevestigd door haar hemelvaart." *7 Derhalve is de verlossing voor de mensheid beschikbaar door de externe interventie van deze bovenmenselijke personages. Bij het leveren van deze kritiek op het Christendom, vermeldt Jung Swedenborgs leringen niet (hij had in feite Swedenborg vroeger in zijn leven gelezen), hetgeen veel van zijn eigen kritiek opriep en beantwoordde, door op te roepen tot een verinnerlijking van de Christelijke mysteriën: de Incarnatie, het Lijden en de Opstanding. Swedenborg geeft een feitelijke datum - 1757 (hetgeen overigens Blake's geboortejaar was) - toen een "Laatste Oordeel" werd geveld over de apostolische kerk "in de hemelen" - dat wil zeggen, in de innerlijke werelden van de mens - hetgeen gevolgd zou worden door een epifanie (verschijning) van de Goddelijke Mensheid in volle glorie in de innerlijke werelden of "hemelen". Met deze innerlijke gebeurtenis begon een nieuwe werkelijkheid, een nieuw soort bewustzijn te dagen in het Christendom, volgend op de verinnerlijking van de apostolische leer. Dit Laatste Oordeel was geen uiterlijke gebeurtenis, in de tijd en geschiedenis, maar een innerlijke gebeurtenis die zich niet plotseling maar langzamerhand zou voordoen, ook in de uiterlijke wereld van de geschiedenis. Een nieuwe kerk is derhalve een nieuw bewustzijn. Zonder het begrip "evolutie" op te roepen (zoals begrepen door de materialistische wetenschap), dienen we Swedenborgs opvatting van de zevenentwintig kerken te begrijpen als een progressieve openbaring in tijd en geschiedenis. Dit is geheel en al in overeenstemming met de lineaire tijdopvatting die alle Abrahamistische religies gemeen hebben (Judaïsme, Christendom, en Islam); en, feitelijk, worden zonder een dergelijk begrip tijd en geschiedenis betekenisloos. Blake zag de zevenentwintig kerken eerder cyclisch dan lineair, een progressieve verduistering van de paradijselijke visie vanaf Adam tot Jezus Christus, gevolgd door een progressief herstel, dat vervuld zou worden in de "wederkomst" in de innerlijke werelden. Deze gebeurtenis completeert de cyclus die de mensheid terugleidt naar de paradijselijke staat waar we zijn uitgevallen.

Wat hier in aanmerking wordt genomen is niet essentieel een gebeurtenis die, net als een historische gebeurtenis, aan een bepaalde datum gebonden kan worden, maar eerder een subtiele verandering van het bewustzijn. Het lijkt alsof een dergelijke verandering van het begrip van de aard van spirituele gebeurtenissen zich rond die tijd begon te manifesteren, en doorging met groeien net als een plant uit een klein zaadje. Swedenborgs zaad viel op vruchtbare grond in de geest van William Blake. Het zou wel eens kunnen zijn dat in de toekomst onze eigen tijd niet als het tijdperk van een triomferende materialistische wetenschap wordt gezien, maar als het instorten van deze fase en het begin van precies zo'n "opening" van de innerlijke werelden der mensheid zoals Swedenborg die profetisch heeft ervaren en voorzien.

Dit thema is centraal voor Jung die, in zijn Antwoord aan Job, uitgebreid een opvatting van de Bijbel verklaart waarin, vanaf Job tot aan de Incarnatie van Jezus Christus, er een, wat hij noemt "tendens voor God is om mens te worden." Deze tendens is reeds impliciet in Genesis toen, door een speciale scheppingsdaad, Jahweh de mens schiep die het evenbeeld van God was. Jung gebruikt natuurlijk niet de theologische maar de psychologische terminologie, en schrijft daarom over veranderingen in het menselijk bewustzijn van het Goddelijk Wezen en niet over veranderingen in God zelf in absolute zin. Jung schrijft:

In alwetendheid, had er vanaf alle eeuwigheid al een kennis over de menselijke aard van God bestaan of van de goddelijke aard van de mens. Daarom, lang voordat Genesis werd geschreven, vinden we overeenkomstige getuigenissen in antieke Egyptische geschriften. Voorbereidingen zijn echter niet, op zichzelf, scheppende gebeurtenissen, doch slechts stadia in het proces van bewustwording. Het was pas veel later dat we ons realiseerden (of liever ons beginnen te realiseren) dat God de Werkelijkheid zelf is en daarom - weliswaar het laatst genoemd maar daarom niet minder belangrijk - mens. Deze realisatie is een millenaristisch proces. *8

Jung ziet een voorafschaduwing van dit proces in het verhaal over Job - het soort menselijke ontmoeting met het Goddelijke. De God van het Boek Job is zo geheel anders, dat Job zichzelf onbelangrijk voorkomt, machteloos, zonder toevlucht - behalve tot God zelf; en Jung stemt in met de theologen die in Jobs' woorden lazen, "Ik weet dat mijn Verlosser leeft, en dat Hij ten laatste op de aarde zal optreden... en zal ik God in mijn vlees aanschouwen," *9 een vooruitblik op de Incarnatie:

Het leven van Christus is precies wat het moest zijn indien het het leven van een god en een mens tegelijkertijd is. Het is een symbolus, een samenbrengen van heterogene karakters, een beetje alsof Job en Jahweh gecombineerd zijn in één enkele persoonlijkheid. Jahweh's bedoeling om mens te worden, die resulteerde uit zijn conflict met Job, wordt vervuld in het leven en lijden van Christus. *10

Op weg naar dit besef, verklaart Jung, hebben we Ezechiëls visioen van de "Zoon des Mensen", dat later terugkeert in het Boek Daniël, en nog later (ongeveer 100 v. Chr.) in het Boek Henoch. Ezechiël wordt zelf aangesproken als "Zoon des Mensen" - de man op de troon die hij in zijn visioen aanschouwde en, derhalve een voorafschaduwing van de veel latere openbaring in Christus. Daniël had een visioen van de "Oude van Dagen", aan wie iemand "met de wolken des hemels als de zoon des mensen" verscheen. Hier is de "zoon des mensen" niet langer de profeet zelf maar een zoon van de "Oude van Dagen" in zijn eigen waarde.

Ik stel voor dat de kracht van Swedenborgs openbaringen en van Blake's profetische geschriften ligt in de werkelijkheid van datgene wat ze beschrijven, een groeiend innerlijk bewustzijn waarvan geen terugkeer mogelijk is. Jung, en zelfs Freud, waren zich bewust van dit groeiende proces van interiorisatie (verinnerlijking) van de mysteriën, doch ze waren niet de eersten om het veruiterlijkte bewustzijn van de post-Cartesiaanse wetenschap uit te dagen; "Het Goddelijke is niet in de Ruimte," verklaarde Swedenborg, "hoewel het alomtegenwoordig is, en bij iedere willekeurige mens in de wereld, en bij iedere willekeurige Engel in den Hemel" (Goddelijke Liefde en Wijsheid 7). Er kan worden gezegd dat dit altijd zo is geweest en impliciet is in elke religieuze traditie; maar als feit in de geschiedenis van 2000 jaar Christendom is het proces progressief geweest en slechts langzaam gekomen. Op een andere manier bekeken kan Swedenborgs leer worden gezien als een terugkeer tot een verloren traditionele norm op het hoogtepunt van het Deïstische tijdperk of de "natuur-religie" als filosofisch geloof, waarvan de gevolgen, in iedere levenssfeer, nog steeds dominant zijn in onze eigen wereld. De materialistische wetenschap heeft de "werkelijkheid" geïdentificeerd als de natuurlijke orde, opgevat als een autonoom mechanisme buiten de geest; in zijn ontkenning van deze opvatting van het "werkelijke", herstelde Swedenborg, zo kan worden gezegd, - en Blake niet minder - een verloren norm die beseft dat de geest niet in de ruimte is maar de ruimte in de geest.

Het Goddelijke (verklaarde Swedenborg) is overal, maar niet in de ruimte; en hij beweert: Dat dit met de natuurlijke idee niet kan worden begrepen, is omdat in die de ruimte is; want zij is gevormd vanuit zodanige dingen die in de wereld zijn, in alle en de afzonderlijke dingen waarvan, die met de ogen worden geschouwd, de ruimte is. Elk grote en kleine daar is der ruimte; elk lange, brede, en hoge daar is der ruimte; in één woord, elke maat, figuur, en vorm daar is der ruimte. (Goddelijke Liefde en Wijsheid 7)

Swedenborg streefde ernaar om het gelijkstellen van de werkelijkheid met een externe materiële orde weg te nemen. De ruimte is een functie van het natuurlijk lichaam, maar de menselijke geest is in staat tot alomtegenwoordigheid van het niet-ruimtelijke. Bovendien, het is niet God die een alomtegenwoordige geest is terwijl de mens in de ruimte bestaat; want "God is Zelf Mens" (Goddelijke Liefde en Wijsheid 289), het menselijk universum is eveneens onbegrensde geest, net als God. Swedenborg schrijft:

In alle Hemelen is niet een andere idee van God dan de idee van de Mens. De oorzaak is omdat de Hemel in geheel en in deel in de vorm zooals een Mens is, en het Goddelijke dat bij de Engelen is, de Hemel maakt; en de denking gaat volgens den vorm van de Hemel. Daarom is anders denken over God voor de Engelen onmogelijk. Vandaar is het dat al die in de wereld welke verbonden zijn met den Hemel (dat wil zeggen met de innerlijke werelden), eender over God denken wanneer zij innerlijk in zich of in hun geest denken. Daar vanuit dat God is Mens... de vorm des Hemels maakt dit, en deze is in grootsten en in kleinsten aan zichzelf eender. (Goddelijke Liefde en Wijsheid 11)

  • De Hemel als geheel en in elk deel is "als vorm aan de mens gelijk"; en omdat de mens geschapen is "naar het beeld en de gelijkenis Gods," dachten de Ouden, zowel de wijze als de eenvoudige mens" - vanaf Abraham tot aan de primitieve Afrikanen - aan God als een mens. Dit is geen antropomorfisme in de betekenis waarop het woord tegenwoordig wordt begrepen, als een projectie van het menselijk beeld op het goddelijk mysterie, maar eerder het tegendeel: een herkenning van het goddelijk beeld dat op de innerlijke aard van de mensheid is gedrukt, als "de Goddelijke Mens," om Swedenborgs woorden te gebruiken. "Alles is Menselijk, Machtig, Goddelijk," schrijft Blake en somt de leer van Swedenborg in een kwatrijn op:

    • God appears & God is Light God verschijnt & God is Licht
    • To those poor Souls who dwell in Night, Voor de arme zielen die dwalen in de Nacht,
    • But does a Human Form Display Doch vertoont een Menselijke Vorm
    • To those who dwell in Realms of Day. Aan diegenen die in het Rijk van de dag verblijven.
    • (AI; K 434)
.

Deze regels zijn een omkering van het "verlichte" gezichtspunt dat we ophouden met God in een menselijke vorm te zien wanneer we meer te weten komen over het "universum" als een natuurlijk gegeven. De ultieme kennis, volgens Blake en Swedenborg, is dat de geest het universum bevat - een opvatting die we ook in Gnostieke geschriften tegenkomen, in de Vedas, en in andere diepzinnige cosmologieën uit het Oosten, maar reeds lang vergeten in het Westen dat in beslag wordt genomen door externe zaken. We krijgen dus een totaal andere opvatting van de mens dan die van de materialistische wetenschap: de mens als geestelijk wezen is grenzeloos en bevat niet slechts een deel van het universum maar het geheel en de oneindigheid. Het "lichaam" van de Goddelijke Mens bevindt zich niet in de natuurlijke ruimte maar bevat, in zichzelf, alle dingen. Swedenborg schrijft, "voorts dat ook niet het Menselijk Lichaam van Hemzelf groot of klein gedacht kan worden, of van enige gestalte, omdat dit ook der ruimte is; en vandaar dat Hij in eersten en laatsten, en in grootsten en kleinsten de zelfde is; en bovendien dat het Menselijke het binnenste is in al het geschapene, maar zonder de ruimte" (Goddelijke Liefde en Wijsheid 285).

Swedenborg gebruikt een vreemd doch overtuigend argument voor de menselijkheid van het Goddelijke: dat Gods attributen slechts in menselijke termen voorstelbaar zijn; en aangezien God alleen in menselijke termen kenbaar is, moet God dus ook menselijke eigenschappen bezitten.

Dat God niet het heelal en alle dingen ervan had kunnen scheppen indien Hij niet Mens was, kan uit een inzichtsvolle zeer klaar worden begrepen Daar vanuit dat hij bij zich niet kan ontkennen dat God de Liefde en Wijsheid is, dat Hij de Barmhartigheid en Mildheid is, voorts dat Hij het Goede en Ware zelf is, omdat die uit Hemzelf zijn; en omdat hij deze dingen niet kan ontkennen, kan hij ook niet ontkennen dat God is Mens; want er kan niet enig ding vanuit die dingen geabstraheerd van de mens zijn, want de mens is het subject ervan, en die dingen van hun subject scheiden is zeggen dat zijn niet zijn. Denk over de wijsheid en stel die buiten den mens, is zij wel iets;.....moet de wijsheid in een vorm zijn zodanig als de mens heeft; zij moet in allen vorm van hem zijn. Niet kan één ding ontbreken dat de wijsheid in dien vorm zij; in één woord, de vorm der wijsheid is de mens; en omdat de mens de vorm der wijsheid is, is hij ook de vorm van de liefde, de barmhartigheid, de mildheid, het goede en het ware, omdat deze met de wijsheid één handelen. (Goddelijke Liefde en Wijsheid 286)

Het is om die reden, stelt Swedenborg, dat er gezegd wordt dat de mensheid naar het beeld Gods is geschapen, dat wil zegger in de vorm van liefde en wijsheid. Het kan niet zo zijn dat de mensheid God naar zijn eigen beeld uitvond, want dat beeld is reeds afgedrukt in ons diepste wezen. Het argument is subtiel; en hoewel we kunnen vragen of God geen universa en wezens buiten de mens zou kunnen scheppen, zou hetzelfde argument in alle gevallen van toepassing zijn: wat hun attributen ook zijn, ze zouden ook het beeld en het stempel van hun schepper en bron dragen. Blake - die Swedenborgs Goddelijke Liefde en Wijsheid duidelijk met vreugde heeft gelezen en geannoteerd - zou, toen hij zijn gedicht "To Mercy, Pity, Peace and Love," (Aan Barmhartigheid, Mededogen, Vrede en Liefde) schreef, juist aan deze passage hebben gedacht.

Swedenborg verwerpt het idee van anderen die aan God denken als anders dan een mens, en "over de Goddelijke attributen anders dan dat zij in God als Mens zijn, omdat zij gescheiden van de Mens zuivere redewezens zijn. Dat God de Mens zelf is, vanuit wie elk mens een mens is volgens de opneming van de liefde en wijsheid" (Goddelijke Liefde en Wijsheid 289).

Zo komt het dat:

.

... Mercy has the human heart, ... Barmhartigheid heeft een menselijk hart,

Pity a human face, Mededogen een menselijk gelaat,

And Love, the human form divine, En Liefde, de goddelijke menselijke vorm,

And Peace, the human dress. En Vrede, een menselijk kleed.

"De goddelijke menselijke vorm" is niet het natuurlijke lichaam, dat als een afgod verheerlijkt wordt, maar de geestelijke vorm van onze menselijke aard. Door dit zo helder en eenvoudig op te vatten gebruikt Blake de leer van Swedenborg toen hij deze woorden schreef, en het wordt volkomen duidelijk dat er geen impliciet humanisme aanwezig is in het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan God, de bron en auteur van onze mensheid. Swedenborg schreef, "Dat in alle vormen der nutten enig beeld van de mens is," en "Dat alle nutten uit eersten tot laatsten, en uit laatsten tot eersten betrekking hebben op alle dingen van de mensen en de overeenstemmingen met die, en vandaar dat de mens in een zeker beeld een heelal is, en omgekeerd dat het heelal naar de nutten beschouwd in beeld een mens is" (Goddelijke Liefde en Wijsheid 317).

Swedenborg trekt de conclusie dat de mens daarom een microkosmos wordt genoemd, aangezien het universum volledig aanwezig is in al haar delen. Of nogmaals in Blakes woorden, "Eén gedachte vult de oneindigheid." Wat Swedenborg wil zeggen in zijn hoogdravende stijl - en Blake herhaalt in wat voor zijn tijdgenoten "wilde" dichterlijke nonsens leek, - is, in feite, van een buitengewone subtiliteit en grote diepzinnigheid: dat het menselijk bewustzijn het universum bevat. Dit is een terugkeer tot de oude leer, zoals die bijvoorbeeld in de Hermetica wordt aangetroffen, dat de geest zich niet in de ruimte bevindt, maar dat alle ruimten en hetgeen ze bevatten, in de geest zijn: "Niets is ruimer dan het onlichamelijke." Door deze opvatting in de 18de eeuw opnieuw te bevestigen getuigt van zulk een buitengewoon inzicht dat het slechts beschreven kan worden - en Swedenborg beschreef het zo - als een profetische openbaring. Maar als de ware mens voor Swedenborg niet het natuurlijk lichaam is, dan benadrukt hij toch gedetailleerd de bijzonderheden van de geestelijke anatomie:

En omdat Hij Mens is, heeft Hijzelf een Lichaam, en al wat van het lichaam is; aldus heeft Hijzelf een aangezicht, een borst, een onderlijf, lenden, voeten, want zonder die zou Hij niet Mens zijn; en omdat Hijzelf die heeft, heeft Hijzelf ook ogen, oren, neusvleugels, een mond, een tong; voorts ook de dingen die binnen in den mens zijn, als een hart en een long, en de dingen welke van die afhangen... maar in God Mens zijn die oneindig. (Goddelijke Liefde en Wijsheid 18)

Hij benadrukt "dat de Engelen ten aanzien van hun vorm geheel en al mensen zijn, dat zij aangezicht hebben, ogen, oren, een borst, armen, handen, voeten; dat zij elkander wederzijds zien, horen en met elkaar spreken; in één woord, dat hun geheel niets ontbreekt van hetgeen van de mensen is, uitgezonderd dat zij niet zijn overkleed met een stoffelijk lichaam. (Hemel en Hel 75). In het beschrijven van de werkelijkheid van de imaginaire wereld, legt Swedenborg de nadruk op de zuiverheid en duidelijkheid van de geesten: "Ik heb hen gezien in een licht dat het middaglicht der wereld met vele graden te boven gaat, en in dat licht alle dingen van hun aangezicht meer onderscheiden en helderder dan de aangezichten der mensen van de aardbol werden gezien. ( Hemel en Hel 75).

Het is moeilijk te zeggen of Blake dit vermogen eveneens had of dat hij Swedenborg nasprak, zo dicht komen hun verslagen bij elkaar:

Een Geest en een Visioen zijn niet, zoals de moderne filosofie veronderstelt, een troebele damp, of een niets: ze zijn samenhangend en minutieus geleed boven alles wat de sterfelijke en vergankelijke natuur kan voortbrengen. Hij die zich geen sterkere en betere trekken kan voorstellen, en in een sterker en beter licht dan zijn vergankelijk en sterfelijk oog kan zien, kan zich helemaal niets voorstellen. De schilder van dit werk verklaart dat al zijn beelden aan hem verschijnen met een grotere volmaaktheid en nauwkeuriger georganiseerd dan alles wat zijn sterfelijk oog kan zien. Geesten zijn georganiseerde mensen. (DC; K 576-577)

Dit is exact Swedenborg; maar het kan ook zijn dat we moeten concluderen dat diegenen die de gave hebben om de imaginaire wereld helder te kunnen zien, essentieel overeenstemmen in hun beschrijving van dezelfde werkelijkheid.

Terugkerend naar Swedenborg zien we dat hij voortdurend stelt dat de universele hemel de vorm van een mens heeft, en "ieder gezelschap in de Hemel, zij het groot of klein, is dit evenzo; vandaar dat ook een Engel de vorm van een mens heeft, want een Engel is de Hemel in kleinste vorm" (Hemel en Hel 52,53). Zo is dus elk deel tot aan de "hemel in haar kleinste vorm" oneindig en de Goddelijke Mens, een oneindig geheel gemaakt uit oneindige gehelen; en "de universele Hemel bestaat uit myriaden en myriaden Engelen" (Goddelijke Voorzienigheid 63).

[Hier dient te worden opgemerkt dat Swedenborgs engelen tevens mensen zijn, doch onlichamelijk. Het woord engel, zoals hij het gebruikt, dient niet te worden begrepen in de zin van de religies uit het Midden Oosten, of zelfs de Christelijke vaders en Dionysius de Aeropagiet's hemelse hierarchiën.]

De menselijke vorm is aanwezig in het gehele universum, zowel in haar grootste als kleinste delen. Swedenborg schrijft dat "in God Mens oneindige dingen onderscheiden één zijn. Het is bekend dat God oneindig is, want Hij wordt de Oneindige geheten omdat Hij oneindig is. Daar vanuit alleen dat Hij het Zijn (Esse) zelf en het Bestaan (Existere) zelf in Zich is, is Hij niet oneindig, maar omdat oneindige dingen in Hemzelf zijn." (Goddelijke Liefde en Wijsheid 17). Het "visioen van licht" beschreef Blake in een brief aan een vriend als zuiver Swedenborgiaans; zelfs het kleinste deeltje van de natuur is menselijk - en dit is zijn antwoord op Newtons theorie dat licht uit "deeltjes" bestaat:

.

In particles bright In schitterende deeltjes

The jewels of Light Zijn de Lichtjuwelen

Distinct shown & clear. helder en onderscheiden.

Amaz'd & in fear Verbaasd & angstig

I each particle gazed, Staarde ik naar ieder deeltje,

Astonish'd, Amazed; Verbaasd, Verwonderd;

For each was a Man Want elk was een Mens

Human-form'd. Swift I ran, Met de vorm van een mens. Snel rende ik weg,

For they beckon'd to me Want ze wenkten naar mij

Remote by the Sea, Ver weg bij de Zee,

Saying: Each grain of Sand, En zeiden: elk korreltje Zand,

Every Stone on the Land, Elke Steen op het Land,

Each rock & each hill, Elke rots, elke heuvel,

Each fountain & rill, Elke bron & elk beekje,

Each herb & each tree, Elk kruid & elke boom,

Mountain, hill, earth & sea, Berg, heuvel, aarde & zee,

Cloud, Meteor & Star, Wolk, Meteoor & Ster,

Are Men Seen Afar. *11 Zijn Mensen Van Verre Gezien.

Swedenborgs Grote Mens der Hemelen is een luisterrijk concept. Deze Goddelijke Mens of Menselijke God bevat alle levens, individueel en als engellijke gezelschappen binnen het ene leven van de Goddelijke Mensheid; en zo verder tot aan elke bewoner van de hemel die "iedereen is in zijn eigen hemel" en het geheel wordt in elk van hen weerspiegeld. "... en het staat eveneens hieruit vast dat de Heer allen die in de ganse Hemel zijn, leidt even alsof zij één Engel waren" en op dezelfde manier "een volledig Engellijk gezelschap zoals een éne in de vorm van een Engel (Hemel en Hel 52). Dus "wanneer de Heer ook in het midden der Engelen verschijnt, dan verschijnt Hij niet omstuwd door verscheidenen, maar als Één in engellijke vorm (Hemel en Hel 52). Ik heb gezien, schrijft Swedenborg over een visionair gezelschap, dat vanaf een afstand ze als één verschijnen, en bij het dichterbij komen als een menigte" (Hemel en Hel 62). En wederom is het moeilijk te weten of Blake zijn eigen visioen beschrijft of Swedenborg parafraseert wanneer hij schrijft: "De verschillende toestanden die ik in mijn verbeelding heb gezien; van een afstand zien ze eruit als Één Mens, maar als je er dichterbij komt verschijnen ze als een veelheid aan naties" (VLJ; K 609). Blake vat de essentie samen van Swedenborgs visioen van de Grote Mens in een passage die diverse malen wordt herhaald in de Profetische Boeken:

.

Toen kwamen zij die in de Grote Eeuwigheid wonen samen in de Raad van God

Als één mens....

Als één Mens van de gehele Universele Familie; & deze Ene Mens

Noemen ze Jezus de Christus, & zij leven in hem & hij in hen

In Volmaakte harmonie, in Eden, het land van het leven. (FZ; K 277)

Eden, het land van het leven, is de Mundus imaginalis, de "boezem van God," - onze natuurlijke plaats en toestand.

Door het bevestigen van de menselijkheid van God, staat Swedenborg echter ver af van hetgeen wij tegenwoordig "humanisme" noemen; want de mens is (in Blakes woorden) slechts "een vorm en orgaan van het leven" en het leven van elk individu, of elke gemeenschap, of de gehele schepping, is "van de Heer." Het leven van elk mens behoort niet aan hemzelf toe, een ieder is de ontvanger van het ene leven. Dus wanneer Blake schrijft dat "God is Mens & leeft in ons & wij in hem," *12 is dit niets meer of minder dan de leer van het Johannes Evangelie en de woorden van Jezus, "gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook Zij in Ons zijn." *13 Geschapen wezens en de mens bestaan krachtens wat Swedenborg de "instroming" noemt van het ene goddelijke leven. Deze instroming geschiedt via de innerlijke werelden; de uiterlijke wereld van de natuurlijke verschijningen is de spiegel van de spirituele werkelijkheid die zelf geen substantie heeft. (Dit is uiteraard de natuurleer van Plotinus en andere Platonische auteurs.) Maar de uiterlijke vorm - of ze nu van een mens of een dier is, plant of mineraal - is de "overeenkomst" van hun levende aard. Niets in de natuur is, zoals voor de materialistische wetenschap, een zelfstandige fysieke entiteit die onderworpen is aan natuurlijke oorzaken; voor Swedenborg bestaat er zelfs geen natuurlijke oorzaak, alle oorzaken zijn geestelijk en de "natuur" is het laagste gevolg. Ook Blake brengt deze leer tot uitdrukking wanneer hij schrijft "ieder Natuurlijk Gevolg heeft een Spirituele Oorzaak, en geen Natuurlijke; want een Natuurlijke Oorzaak is slechts schijnbaar; het is een Begoocheling van Ulro & een reden van de vergankelijke Plantaardige Herinnering" (M 27; K 513). De werkelijkheid die in de natuur weerspiegeld wordt behoort tot de imaginaire wereld - in Blake's woorden, de Verbeelding.

Deze wereld der Verbeelding is de wereld der Eeuwigheid; het is de goddelijke boezem waarin wij allen zullen terugkeren na de dood van het Plantaardige lichaam. Deze Wereld der Verbeelding is Oneindig en Eeuwig, terwijl de wereld van Verwekking, of Vegetatie, Eindig en Tijdelijk is. Er Bestaat in die Eeuwige Wereld de Blijvende Werkelijkheid van Elk Ding dat we weerspiegeld zien in deze Plantaardige Spiegel der Natuur. Alle dingen worden begrepen in hun Eeuwige Vormen in het goddelijk lichaam van de Verlosser, de Ware Wijnstok der Eeuwigheid, de Menselijke Verbeelding. (VLJ; K 605-606)

Blake stelt dat de imaginaire wereld een overvloed aan vormen is en, in hetzelfde werk, schrijft hij: Velen veronderstellen dat vóór de Schepping Alles Eenzaamheid en Chaos was. Dit is het meest verderfelijke Idee dat in de Geest kan komen, want het ... Beperkt Alle Bestaan tot Schepping & tot Chaos, tot Tijd & Ruimte vastgelegd door het Lichamelijke Vegetatieve Oog ... de Eeuwigheid Bestaat & alle dingen in de Eeuwigheid, Onafhankelijk van de Schepping. (VLJ; K 614)

Terwijl Blakes beschrijving van de imaginaire wereld een meer Platonisch stempel draagt dan dat van Swedenborg, legt Blake de nadruk op de innerlijke vormen van de Verbeelding als de originelen waarvan de natuurlijke vormen afbeeldingen of kopieën zijn. Het is echter toch duidelijk dat Swedenborgs verslagen van het hemelse landschap dezelfde imaginaire werkelijkheid beschrijven. De bestemming van de onlichamelijke ziel is niet een leeg Nirwana doch vergelijkbaar met de paradijzen uit het Verre Oosten die de onlichamelijke ziel na de dood wachten en vergelijkbare paradijzen en hellen in de religies van het Nabije Oosten.

In Goddelijke Liefde en Wijsheid (321) schrijft Swedenborg: Men moet weten dat de geestelijke wereld in het uitwendige verschijnt geheel en al eender aan de natuurlijke wereld. Daar verschijnen landen, bergen, heuvelen, dalen vlakten, velden, meren, rivieren, bronnen, zooals in de natuurlijke wereld..... er verschijnen ook paradijzen, tuinen, bossen, wouden, waarin bomen en struiken zijn van elk geslacht, met vruchten en zaden; voorts planten, bloemen, kruiden en grassen.... er verschijnen dieren, gevleugelde dingen, en vissen van elk geslacht.

Dus, op zijn systematische manier, maakt Swedenborg de aanwezigheid in de "hemelen" duidelijk van het mineralen-, planten- en dierenrijk. In Swedenborgs "hemelen" en Blakes Verbeelding, die beiden de Goddelijke Mens noemen (in het Latijn Homo Maximus), is het gehele universum besloten in de oneindige verscheidenheid als de diversificatie van het enkele wezen van de Goddelijke Mensheid. In een vroeg werk, Vala, of De Vier Zoas, beschrijft Blake de gehele natuurlijke schepping als strevende - of in de woorden van Paulus:"zuchtend en in barensnood"*14 - om de mens voort te brengen:

.

... De Mens kijkt in boom & kruid & vis & vogel & beest

Verzamelend de verstrooide delen van zijn onsterfelijk lichaam

In de Elementaire vormen van alles wat groeit.

.... In pijn zucht hij, in pijn zwoegt hij in zijn universum

Schreeuwend in vogels boven de diepten, & huilend in de wolven

Boven wat gedood is, & kreunend in het vee & in de wind

.... En in de geboortekreten & het doodsgejammer wordt

Zijn stem gehoord door het gehele Universum:

waar een grasspriet groeit

Of een bladknop zit, wordt de Eeuwige Mens gezien, gehoord, gevoeld

En al zijn leed, tot hij zijn oude zaligheid weer opneemt. (FZ; K 355)

De mensheid, het onsterfelijk lichaam "verspreid", zoals de Platonist zou zeggen, in de "velen," moet in het "ene," weer worden opgenomen, de boezem van God, de menselijke Verbeelding. In dat universum zijn de microkosmos en de macrokosmos één.

Ik heb al eerder C.G. Jungs veelbetekenende kritiek op de Christelijke kerk vermeld vanwege de doel-bewuste bekering van figuren als Jezus Christus, en in de Katholieke kerk ook de Maagd Maria, tot heidense halfgoden. Jung' s kritiek op het Christendom was inderdaad overtuigend, en hij heeft een belangrijke rol gespeeld door op te roepen tot een verinnerlijking van de Christelijke mysteriën.

In de inleiding tot zijn boek over Psychologie en Alchemie schrijft hij:
We kunnen het Christendom beschuldigen van een stopgezette ontwikkeling wanneer we vastberaden van plan zijn om onze eigen tekortkomingen te verontschuldigen. Om daarom te spreken over de oppervlakkigheden en rampzalige misverstanden en niet over het diepste en beste begrip van het Christendom. De eis gesteld door de "imitatio Christi" - dat we het ideaal zouden volgen en het trachten te worden - zou als logisch resultaat de ontwikkeling en verheerlijking van de innerlijke mens behoren te hebben. In feite is het ideaal echter een extern object van verering geworden, en het is precies deze verering voor het object dat het reiken tot in de diepten van de ziel en de transformatie tot één geheel, in overeenstemming met het ideaal, belemmert. Derhalve staat de bemiddelaar buiten als een beeld, terwijl de mens gefragmenteerd blijft en onaangedaan in het diepste deel van hemzelf. *15

En later in hetzelfde werk: Het kan daarom makkelijk gebeuren dat een Christen die in alle heilige figuren gelooft, nog onderontwikkeld en onveranderd is in de kern van zijn ziel omdat hij "God helemaal buiten zichzelf" ziet en niet in de ziel ervaart..... Ja, alles wordt buiten gevonden - in woord en in beeld, in de Kerk en de Bijbel - maar nooit binnenin..... Te weinig mensen hebben het goddelijk beeld ervaren als het meest innerlijke bezit van hun eigen ziel. Christus ontmoet hen buiten, maar nooit binnenin de ziel. *16

Deze oproep aan onze tijd om God binnenin ons te ontdekken kan misschien als Jung's grootste bijdrage worden gezien - en ze is inderdaad heel belangrijk. Doch Jung lijkt zich niet bewust te zijn geweest van Swedenborg als voorloper en profeet van precies zo'n transformatie van het bewustzijn als hij voorstond. Swedenborg, van zijn kant, zou Jung als een vervulling van zijn profetie hebben gezien, zijn visioen van een Laatste Oordeel uitgesproken in de hemelen over de apostolische kerk, gevolgd door de verschijning van de Heer in de innerlijke hemelen. Jung schrijft over het "Godsbeeld", de goddelijke signatuur of archetype die in elke ziel is afgedrukt. Door theologen beschuldigd van "psychologisme" door een beroep te doen op dit Godsbeeld (van welks aanwezigheid echter getuigenis wordt afgelegd in het eerste hoofdstuk van Genesis) en derhalve "de ziel te vergoddelijken", antwoordt Jung, "Wanneer ik, als psycholoog, zeg dat God een archetype is, bedoel ik hiermee het "type" in de psyche. Het woord "type" is, zoals we weten, afgeleid van het Griekse tupos (tupos), "slag" of "in-druk"; een archetype veronderstelt dus een drukker." *17 De redenering ligt dicht bij die van Swedenborg, nl. dat menselijke kwaliteiten de goddelijke dienen te weerspiegelen. In dit opzicht verdedigt Henry Corbin, in het reeds geciteerde tijdschrift, Jung, omdat hij zich diep interesseerde voor het beschrijven en ontdekken van de "imaginaire" wereld.

Het is waar, C.G. Jung geeft er de voorkeur aan om niet anders dan als psycholoog te spreken, en bemoeit zich alleen maar met de psychologie; hij beweert niet een theoloog te zijn of zelfs een godsdienstfilosoof. Maar door te zeggen "Slechts een psycholoog, slechts psychologie" heeft men het plotselinge gevoel een ernstige onrechtvaardigheid te hebben begaan, zichzelf door deze manier van spreken te associëren met al diegenen die, om de een of andere reden, de implicaties van Jung's werk wantrouwen en de zaak afdoen met het commentaar "het is niets dan psychologie." Doch we kunnen onszelf heel goed afvragen wat ze met hun ziel gedaan hebben, met hun Psyche door het zo af te doen en erover te durven spreken in de zin van "niets dan dat." Waarom vinden sommige mensen het dan nodig om, wanneer iemand heeft aangetoond dat er psychologische factoren zijn die overeenstemmen met goddelijke figuren, over blasfemie te spreken, alsof alles verloren is en deze figuren hun waarde zijn kwijtgeraakt? *18

Swedenborg had eveneens beweerd dat de afdruk van het oneindige en eeuwige in elke vorm besloten is en, bovendien, het oneindige en eeuwige aanwezig zijn in de oneindige verscheidenheid der dingen, "dat er geen enkele substantie, staat, of ding in het geschapen heelal kan zijn de zelfde of het zelfde met het ander...". "...aldus niet in welke dingen dan ook, die het heelal vullen, kan iets hetzelfde in het eeuwige worden voortgebracht; dit (zo gaat hij verder) wordt duidelijk uitkomend in de verscheidenheid van de aangezichten van alle mensen, namelijk dat er niet één het zelfde is in den algehelen kring der landen, en dat er ook niet een het zelfde kan zijn in het eeuwige; bijgevolg niet een zelfde animus welks type het aangezicht is." (Goddelijke Liefde en Wijsheid 318). Hier gebruikt Swedenborg het woord type - in-druk - in precies dezelfde zin als Jung. Maar, door instroming, zijn ze allen vormen van het goddelijke beeld, in Blakes woorden:

.

.... The Divine Humanity who is the Only .... De Goddelijke Menselijkheid die de Enige

General and Universal Form Algemene en Universele Vorm is

To which all Lineaments tend & seek Naar wie alle Gelaatstrekken neigen en zoeken

with love & sympathy. (J; K 672) met liefde & sympathie.

Er is niet slechts één beeld of gelaat van God, maar een oneindigheid aan beelden, een oneindigheid aan gelaten. De implicaties zijn overweldigend, want hieruit volgt dat ieder menselijk gelaat in de wereld, in zoverre het open is voor de goddelijke instroming, één van de ontelbare gezichten van God is. Was het niet precies dit mysterie dat Jezus zelf trachtte mee te delen in de parabel die vertelt hoe de "Zoon des Mensen" tot de Rechtvaardigen zegt, "Want Ik heb honger geleden en gij hebt Mij te eten gegeven. Ik heb dorst geleden en gij hebt Mij te drinken gegeven. Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt Mij gehuisvest, naakt en gij hebt Mij gekleed; Ik ben in de gevangenis geweest en gij zijt tot Mij gekomen. *19

De Rechtvaardigen vragen: Heer, wanneer hebben wij U hongerig gezien en hebben wij U gevoed? Of dorstig en hebben wij U te drinken gegeven? Wanneer hebben wij U als vreemdeling gezien en hebben U gehuisvest? Of naakt, en hebben U gekleed? .... En de Koning zal hun antwoorden en zeggen: Voorwaar, Ik zeg u, in zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan. *20

En ook de Onrechtvaardigen, die in dit alles de "Zoon des Mensen" hebben verworpen. Terwijl een conventionele lezing kan zijn dat het dienen van de hongerigen en dorstigen, vreemdelingen en gevangenen, gelijkstaat met het dienen van de Heer zelf, is een eenvoudige lezing van deze tekst dat het in werkelijkheid de Goddelijke Mensheid is die in dit alles tegenwoordig is.

Swedenborg maakte er aanspraak op dat zijn Kerk van het Nieuwe Jeruzalem de ultieme Christelijke openbaring en begrip van de Zoon Gods in zijn Goddelijke Mensheid was - en het is inderdaad niet mogelijk om aan een nauwer verbond tussen God en Mens te denken dan in deze universele instroming van goddelijkheid in de gehele schepping en de gehele mensheid.

Laten we nogmaals naar Jungs opmerkelijke diagnose van onze huidige situatie terugkeren in Antwoord aan Job. Hij beschrijft het geleidelijk verschijnen, in de Bijbel, van het idee van God als mens, dat steeds duidelijker wordt vanaf Job tot Ezechiël tot Daniël, tot het Boek Henoch, en tenslotte tot aan de Incarnatie van Jezus Christus. Maar Jung, evenals Swedenborg, ziet deze geleidelijke realisatie niet als een einde. Net als Swedenborg in het symbool van zijn zevenentwintig kerken vanaf de tijd van Jezus niet slechts één maar verschillende opeenvolgende kerken ziet opkomen en vergaan, zo beschouwt Jung de Christelijke Openbaring als incompleet. Als psycholoog was hij gedurende een lang leven getuige geweest van de druk binnen de menselijke ziel zelf om tot beter begrip te komen. Terwijl Swedenborg de verwachte voltooiing zag als een vervolmaakt begrip van de aard van Jezus Christus als alomtegenwoordig in allen, beschouwde Jung het als een verwachte incarnatie in een arme, onvolmaakte mensheid, hetgeen inderdaad was wat Swedenborg zelf ook begreep met zijn Nieuwe Kerk, maar het als reeds voltooid beschouwde. Jung wees erop dat Jezus zelf door aan zijn discipelen "de geest der waarheid" te zenden, de Heilige Geest, een voortgaande verwerkelijking van God in zijn kinderen ziet, hetgeen neerkomt op een voortzetting van de Incarnatie. Hij herinnert zijn discipelen er aan dat hij hen verteld heeft dat ze "goden" zijn. De gelovigen of de verkorenen zijn kinderen Gods, allen "mede-erfgenamen met Christus." Het vierde Evangelie is vol van deze leer:

"Het inwonen van de Heilige Geest" betekent niets minder dan een benadering van de gelovige tot de status van Gods zoon. Men kan daarom begrijpen wat er bedoeld wordt met de opmerking "gij zijt goden." Het vergoddelijkende effect van de Heilige Geest wordt natuurlijk gesteund door het 'imago Dei' (beeld Gods) dat op de uitverkorenen is gedrukt. God, in de vorm van de Heilige Geest, slaat zijn tent op in de mens, want hij werkt duidelijk aan een voortdurende zelfverwerkelijking, niet alleen in de afstammelingen van Adam, maar ook in een onbepaald groot aantal gelovigen, en misschien in de mensheid als geheel. *21

Slechts door de beperkingen van het "empirisch menselijk wezen" te ervaren, stelt Jung, kan God werkelijk de menselijke conditie ondergaan; want in een Christus vrijgesteld van zonde kan hij dit niet. Jung verklaart dat hoewel door de gehele geschiedenis van de kerk heen - zowel de Katholieke als de Protestante - de verering van de Zoon werd gepraktizeerd en aangemoedigd, de aanwezigheid van de Heilige Geest in de ziel op z'n zachtst gezegd werd gemarginaliseerd. Jung citeert het voorbeeld van het verbannen van de geschriften van Meester Eckehart wegens bepaalde passages waarin deze leerstellingen te duidelijk werden gemaakt voor de smaak van de apostolische hierarchie. Wederom steunt Corbin Jung hier en merkt op:
De werking van de Parakleet (Trooster, Heilige Geest), metafysisch zo belangrijk, is volkomen ongewenst voor de goede organisatie van de Kerk, want het ontsnapt aan alle controle. Dientengevolge diende er een krachtige bevestiging te komen van de uniciteit van het Incarnatie-gebeuren, en het progressieve inwonen van de Heilige Geest in de mens werd óf ontmoedigd óf genegeerd. Degene die zich geïnspireerd voelde door de Heilige Geest tot "afwijkingen" was een ketter, wiens vernietiging en verwijdering zowel noodzakelijk als in overeenstemming met Satans smaak was. *22

Dit is het Protestantse gezichtspunt, gedeeld door Jung, zoon van een Lutheraanse zielenherder; door Corbin; door Swedenborg; en door William Blake. Het bevindt zich in het centrum van de grote en onopgeloste scheiding binnen het Christendom.

De millenaristische profetieën van Joachim van Flora hebben door de hele latere geschiedenis de voorspelling herhaald van een derde fase in het Christendom, die hij het Tijdperk van de Heilige Geest noemde, en de tijdperken van de Vader en de Zoon zouden opvolgen. Binnen deze traditie staan Swedenborg en Blake, en Jung natuurlijk ook. Jung schrijft over de missie van de Parakleet:
Aangezien hij de Derde Persoon van de Godheid is, is dit alsof je wil zeggen dat God in de stoffelijke mens wordt verwekt. Dit impliceert een enorme verandering in de status van de mens, immers hij wordt nu verhoogd tot het zoonschap, en bijna tot de positie van een mens-god. Hiermee is de voorafschaduwing in Ezechiël en Henoch reeds vervuld, waar, zoals we hebben gezien, de titel "Zoon des Mensen" al aan de stoffelijke mens was verleend. Maar dit plaatst de mens, ondanks zijn blijvende zondigheid, in de positie van bemiddelaar, de éénmaker van God en schepsel. Christus had deze onberekenbare mogelijkheid al in gedachten toen hij zei,"...hij die in mij gelooft, zal ook dezelfde werken verrichten," en verwijzend naar het zesde vers van de Tweeëntachtigste Psalm, "Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten," en hij voegde eraan toe, "en de schrift kan niet worden verbroken." *23

Ik heb Jung uitgebreid geciteerd omdat zijn opvatting van het Christendom als progressieve openbaring binnen de mystieke hoofdstroming staat, zoals deze wordt vertegenwoordigd door Joachim van Flora, Eckehart, Swedenborg en Blake, hoewel Jung weinig leek af te weten van de laatste twee die beslist geen directe invloed hadden op Jungs eigen conclusies.

In sommige opzichten ligt Swedenborgs Christendom binnen de orthodoxe hoofdstroming; hij geloofde b.v. dat Jezus Christus de enige onder de mensen was die weer was opgestaan in een natuurlijk lichaam. Blake verweet Swedenborg zelfs dat hij, in feite, niets nieuws had geleerd. In Het Huwelijk van Hemel en Hel schrijft Blake: "Luister nu naar een eenvoudig feit: Swedenborg heeft geen enkele nieuwe waarheid geschreven. En hoor er nog een: hij heeft alle oude leugens opgeschreven" (MHH; K 157). Wat Blake vooral tegen Swedenborg had was het feit dat hij buitensporig veel nadruk legde op de morele deugd, door de deugdzamen in de hemel te plaatsen en de boosdoeners in de hel. Blake zelf zag de Goddelijke Mensheid het geheel van het leven omvatten, zowel hemel als hel, rede en energie, de duisternis en het licht, in een heiligheid en een heelheid die datgene wat de mensheid goed en kwaad noemt in de zin van de morele wetten van deze wereld verre te boven gaat. Net als Jung begreep Blake dat er geen volledigheid kan zijn indien enig deel van het totaal van de Goddelijke Mens wordt buitengesloten. Het is heel goed mogelijk dat Blake ook Swedenborgs opvatting over de unieke en buitengewone aard van de historische Jezus Christus niet deelde. Hij belijdt "de godsdienst van Jezus", maar hiermee hoeft hij niet het Apostolische Christendom bedoeld te hebben maar de godsdienst die Jezus zelf beleed. Blakes standpunt is dat "Jezus, de Verbeelding," de Goddelijke Mens, geboren wordt, leeft en sterft in ieder leven, en de Opstanding is niet van, maar uit het vleselijk lichaam. God wordt in iedere geboorte geboren, niet slechts één; toen Jehovah ...

.

... stood in the Gates of the Victim, ... in de Poorten van het Slachtoffer stond,

& he appeared & hij verscheen

A weeping Infant in the Gates of Birth als een wenend Kind in de Poorten der Geboorte

in the midst of Heaven. te midden van de Hemelen.

Hij wordt niet in één, doch in allen geboren:

... a little weeping Infant pale reflected ...een klein wenend Kind dat bleek en veelvuldig

Multitudinous in the Looking Glass weerspiegeld werd in de Spiegel

of Enimarthon... (J 63; K 697) van Enimarthon...

dat wil zeggen, in de "spiegel" van de natuurlijke wereld.

Het ene Kind van de eeuwige Incarnatie wordt niet in één, maar in een veelvoud van geboorten weerspiegeld, in iedere geboorte. Want Blakes Goddelijke Mensheid zegt:

.

... in Me all Eternity ... in Mij moet alle Eeuwigheid

Must pass thro' condemnation and awake door alle veroordeling heengaan en ontwaken

beyond the grave. (K 662) voorbij het graf.

De mens wordt niet éénmaal maar voortdurend verlost in "het Lichaam van Jezus" - dat wil zeggen, in de Goddelijke Mensheid waaraan allen deelhebben; en het "Goddelijk Evenbeeld" - het gelaat van God - wordt gezien

.

In loves and tears of brothers, sisters, In de liefde en tranen van broeders, zusters,

sons, fathers and friends zonen, vaders en vrienden

Which if Man ceases to behold, Waardoor, indien de Mens ze niet meer ziet,

he ceases to exist. (K 664) hij ophoudt met bestaan.

De "Goddelijke Familie" is " als één Mens"

.

..and they were One in Him. A Human Vision! ..en zij waren Een in Hem. Een Menselijk Beeld!

Human Divine, Jesus the Saviour, Menselijk Goddelijk, Jezus de Verlosser,

Blessed for ever and ever. (K 667) Gezegend voor eeuwig en altijd.

Zo is dus de "Goddelijke Mensheid" niet een enkel individu maar een familie; en Blake gaat zelfs zo ver dat hij expliciet de leer veroordeelt die stelt dat de Heer, of andere "eeuwige toestanden" die het menselijk universum vormen, een enkel individu is of ooit als zodanig zou kunnen worden voorgesteld. Hier gaat Blake beslist verder dan Swedenborg, tenminste wat de historische Jezus Christus betreft. Dat Blake overtuigd was van zijn standpunt is duidelijk aan de hand van de volgende regels uit Jerusalem:

.

Los cries: "No Individual ought to appropriate to Himself

"Or to his Emanation [his feminine counterpart] any of the Universal Characteristics

"Of David or of Eve, of the Woman or of the Lord,

"Of Reuben or of Benjamin, or Joseph or Judah or Levi.

"Those who dare to appropriate to themselves Universal Attributes

"Are the Blasphemous Selfhoods, & must be broken asunder:

"A Vegetated Christ & a Virgin Eve are the Hermaphroditic

"Blasphemy, by His Maternal Birth he is that Evil-One

"And his Maternal Humanity must be put off Eternally,

"Lest the Sexual Generation swallow up Regeneration." (J 90; K 736)

Los roept: "Geen enkel Individu behoort Zichzelf

"Of zijn Emanatie (zijn vrouwelijke tegenhanger) enig deel van

de Universele Karakteristieken toe te eigenen

"Van David of van Eva, van de Vrouw of van de Heer,

"Van Ruben of van Benjamin, of Jozef of Juda of Levi.

"Zij die zich Universele Attributen durven toe te eigenen

"Zijn godlasterende Individuen, die verbroken moeten worden:

"Een Gegroeide Christus & de Maagd Eva zijn de Hermafrodiete

"Godslastering, door Zijn Moederlijke Geboorte is Hij de Kwade Geest

"En Zijn Moederlijke Mensheid dient Eeuwig uitgesteld te worden

"Opdat de Sexuele Verwekking de Regeneratie niet zal opslokken.

En de passage eindigt met de aanroep:

.

"Come, Lord Jesus, take on thee Kom, Here Jezus, trek

the Satanic Body of Holiness." het Satanisch Lichaam der Heiligheid aan."

De Goddelijke Mensheid wordt opgeroepen om een verwekt lichaam aan te nemen ten einde zijn natuurlijke mensheid, die door de moeder is overgebracht, te transcenderen. Voor Blake is een sterfelijke verwekking gelijk aan het binden van een onsterfelijke geest aan de wrede slavernij van de sterfelijkheid:

.

Thou, Mother of my Mortal part, Gij, Moeder van mijn Sterflijk deel,

With cruelty didst mould my Heart, Met wreedheid hebt gij mijn Hart gevormd,

And with false self-deceiving tears En met onechte tranen vol zelfbedrog

Didst bind my Nostrils, Eyes, & Ears: Mijn neusgaten, Ogen & Oren toegestopt:

Didst close my Tongue in senseless clay, Mijn Tong met gevoelloze klei gedicht,

And me to Mortal Life betray. En mij tot Sterflijk Leven gedoemd.

The Death of Jesus set me free. De Dood van Jezus heeft mij bevrijd.

Then what have I to do with thee? Wat heb ik dus met U te maken? (K 220)

Dit gedicht uit de Songs of Experience ligt ver weg van de slaapliedjes die we gewend zijn met Kerstmis te horen, maar is wel een beknopte samenvatting van Swedenborgs leer. Lezers die niet bekend zijn met Swedenborgs standpunt over de plaats van de moeder in het mysterie van de Incarnatie, zullen Blakes behandeling van de Incarnatie in deze en andere passages hoogst vreemd vinden. Maar de Hoofdstellingen van de Kerk van het Nieuwe Jeruzalem, verre van het standpunt te delen ten aanzien van de Onbevlekte Ontvangenis van de Maagd Maria, ziet de moeder als het middel waardoor Jezus Christus de zonde overnam. Zowel Swedenborg als Blake hadden zich beziggehouden met de vraag die zich later ook aan Jung zou opdringen, hoe de niet-helemaal-menselijke zoon van een moeder, die zelf zonder zonde was geboren, de menselijke conditie zou kunnen ervaren. Als, zoals Swedenborg leerde, Jezus kwam om "zijn menselijke te verheerlijken" door het overwinnen van de opeenvolgende verzoekingen "die toegang tot hem hadden vanwege zijn menselijke uit de moeder" met als doel "een menselijke aan te nemen vanuit het Goddelijke in hem, dat het Goddelijk-menselijke, en de Zoon van God is" (Vier Leerstukken 4, 64), dan is de moeder inderdaad, zoals in Blakes gedicht, "wreed" en de bron van alle kwaad, en niet van het goede. Swedenborg is heel stellig in zijn nadruk op het feit dat de natuurlijke mensheid die Jezus Christus erfde van zijn aardse moeder "niet in de Goddelijke Essentie kan worden veranderd, nóch ermee kan worden vermengd ... en hieruit volgt dus dat de Heer het menselijke van de moeder aflegde dat, op zichzelf, gelijk was aan het menselijke van elke andere mens, en derhalve stoffelijk, en het menselijke van de Vader aandeed, hetgeen, op zichzelf, gelijk was aan Zijn Goddelijkheid, en derhalve essentieel; en waardoor de Mens ook goddelijk werd gemaakt" (Vier Leerstukken) - niet, laat dit duidelijk zijn, door het verheerlijken van wat Blake een "Gegroeide Christus" noemt, maar, integendeel, door zijn natuurlijke menselijke af te leggen. Blake vat de Swedenborgiaanse leer samen wanneer hij over Jezus schrijft,

.

He took on Sin in the Virgin's Womb, Hij nam de Zonde op zich in de Schoot van de Maagd,

And put it off on the Cross & Tomb. En legde het af op het Kruis & in het Graf. (EG; K 749)

In zijn leer dat "de Heer het menselijke van de Moeder aflegde, en het Menselijke van het Goddelijke in zichzelf dat de vader genoemd wordt aandoet, anticipeerde en loste Swedenborg Jung's latere vraag op met betrekking tot. de onvolmaaktheid van de Incarnatie. Wat Jung zag als een toekomstige mogelijkheid, zagen Swedenborg en Blake reeds bereikt in het mysterie van de Incarnatie, dat tot dusverre eigenlijk nog niet begrepen was. De twee zojuist geciteerde regels zijn ontleend aan een later gedicht van Blake getiteld The Everlasting Gospel (Het Eeuwigdurende Evangelie), een reeks fragmenten die in feite allemaal uiteenzettingen zijn van Swedenborgs Voornaamste Leerstellingen, een feit dat het vaak verkondigde standpunt van de geleerden dat de invloed van Swedenborg slechts in Blake's vroegste werken kan worden aangetroffen, geheel en al weerlegt. Dit is namelijk helemaal niet het geval; de invloed van Swedenborg, op welke manier dan ook, is duidelijker in zijn laatste werk dan in het eerste. Één fragment weidt uitgebreid uit over de noodzaak dat de moeder van Jezus een voertuig der zonde moet zijn en geen "reine Maagd, met smalle Ziel & ingetogen blik." Blake komt zelfs heel dicht bij Jung als hij schrijft:

.

Or what was it, which he took on Of wat was het, dat hij aandeed

That he might bring salvation? Opdat hij verlossing kon brengen?

A body subject to be tempted Een lichaam onderhevig aan verzoeking

From neither pain or grief Exempted? Dat niet was vrijgesteld van pijn noch verdriet?

Or such a body as might not feel Of een lichaam dat niet kan voelen

The passions that which sinners deal? (EG) De hartstochten der zondaren?

Nochtans, door te bevestigen dat de Goddelijke Mens in de mensheid woont, en de volledige menselijkheid van Jezus te benadrukken door het aannemen van een geheel menselijke, geheel zondige erfenis, hoe ver staan Swedenborg, Blake, en natuurlijk ook Jung, dan af van een of ander humanistisch doel om de natuurlijke mens - het sterfelijke zelf - te verhogen tot een goddelijke status, zich de naam van de mens toe te eigenen uit het goddelijke principe in de mens en de suprematie van de natuurlijke mens te bevestigen. Swedenborg beweert dat slechts door het afleggen van zijn natuurlijke menselijkheid door het overwinnen van verleidingen, en tenslotte op het kruis, dat Jezus de Goddelijke Mensheid van de Vader verheerlijkte. Blake, die het goddelijk beeld in ieder menselijk gelaat zag, schreef:

De Geest van Jezus is een voortdurende vergeving der Zonde: hij die wacht op rechtschapenheid voordat hij het rijk van de Verlosser binnengaat, het Goddelijk Lichaam, zal er nooit binnengaan. Ik ben misschien wel de zondigste mens. Ik pretendeer geen heiligheid: Nochtans pretendeer ik wel dat ik hem liefheb, hem zie, en hem dagelijks spreek van mens tot mens, & bovendien een belang heb in de Vriend der Zondaren. (K 621)

En tenslotte Jung, die het mysterie van de goddelijke aanwezigheid in ieder mens buitengewoon krachtig naar onze tijd heeft overgedragen, besluit zijn Antwoord aan Job met deze woorden, over de paradox van de goddelijke aanwezigheid die woont in "de gewone sterveling die niet vrij is van de erfzonde": "Zelfs de verlichte persoon blijft wat hij is, en is nooit meer dan zijn beperkte ego voor de Ene die in hem woont, wiens vorm geen kenbare grenzen heeft, die hem aan alle kanten omringt, peilloos als de afgronden der wereld, en onmetelijk als de lucht."

Kathleen Raine


Notities van Kathleen Raine.
  • * Dit essay is oorspronkelijk gepubliceerd in de Swedenborg Foundation's uitgave getiteld Blake and Swedenborg: Opposition is True Friendship (1985). Dr. Raine heeft tevens een volledige studie van Blake's Job gravures uit 1823-1824 gepubliceerd getiteld The Human Face of God, dat echter geen verband houdt met dit essay.
  • *1 De citaten uit Blake's werken zijn ontleend aan The Complete Works of William Blake, edited by Geoffrey Keynes
  • (London: Nonesuch Press, 1957; Oxford, U.K.: Oxford University Press, 1966). Referenties in de tekst worden
  • geciteerd d.m.v. afkortingen voor Blake's werken, zoals hieronder vermeld; ze zijn soms uitgebreid met regel-
  • of pagina-nummers, gevolgd door 'K'en Keynes'paginanummer:
  • AI "Auguries of Innocence", uit het Pickering Manuscript (c. 1803)
  • DC A Descriptive Catalogue (1809)
  • EG The Everlasting Gospel (c. 1818)
  • FZ Vala, or The Four Zoas (1795-1804)
  • J Jerusalem (1804-1820)
  • LAOG Laocoön plate (c. 1820)
  • M Milton, a Poem in 2 Books (1804-1808)
  • MHH The Marriage of Heaven and Hell (c. 1790-1793)
  • VLJ A Vision of the Last Judgment (1810)
  • *2 Genesis 1:26
  • *3 Aantekeningen bij [George] Berkeley's Siris: K 774
  • *4 Henri Corbin (1903-1978) wordt als één van de grootster Islamitische geleerden van de twintigste eeuw
  • beschouwd. Hij was de Professor aan de Islamitische Faculteit van de Sorbonne van 1954 tot 1974 en tevens directeur van de Iraanse afdeling van het franco-iraanse Instituut in Teheran. Dit essay is eerst als lezing
  • gepresenteerd in 1985 tijdens een jaarlijkse conferentie die door Corbin werd georganiseerd.
  • *5 Zie Henri Corbin, recensie van C.G. Jungs Antwoord aan Job, in La Revue de Culture Européen 5 (1953).
  • *6 Carl G. Jung, Answer to Job, trans. R. F. C. Hull, Bollingen Series XX, in The Collected Works of C. G. Jung,
  • vol. 11 (Princeton, NJ: Princeton University Press, 1969), p. 669.
  • *7 Ibid., p. 669n
  • *8 Ibid., p. 402, para. 631.
  • *9 Job 19: 25-26.
  • *10 Jung, Antwoord aan Job, p. 409, para. 648.
  • *11 Blakes brief aan Thomas Butts, 2 October 1800 (K 804-805).
  • *12 "Over Berkeley" (K 775).
  • *13 Johannes 17:21.
  • *14 Romeinen 8:22.
  • *15 Carl G. Jung, Psychology and Alchemy, vert. R. F.C.Hull, Bollingen Series XX, The Collected Works of
  • C.G. Jung, vol. 12, (Princeton, NJ: Princeton University Press, 1969), p. 7, para. 7.
  • *16 Ibid., pp. 11-12, para. 12.
  • *17 Ibid., p. 14, para. 15.
  • *18 Corbin, bespreking in Culture Européen, p. 14.
  • Zie ook Jung, Psychology and Alchemy, p. 21, para. 12.
  • *19 Mattheus 25: 35-37.
  • *20 Mattheus 25: 37-40.
  • *21 Jung, Antwoord aan Job, para. 656.
  • *22 Corbin, bespreking in Culture Européen, p. 29.
  • *23 Jung, Antwoord aan Job, para. 692.



 

  • Nederlandse vertaling door Drs. G.J. Bosman, 1997.
  • Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis 2005.