Over de gemeenschap tussen

ZIEL en LICHAAM

door

Emanuel Swedenborg


 

1. Over de GEMEENSCHAP TUSSEN ZIEL EN LICHAAM, of over de werking van de een op het ander en van de een met het ander, bestaan er drie opvattingen en overleveringen, die hypothesen zijn. Deze drie opvattingen zijn bekend onder de volgende namen:

    A. Fysieke of natuurlijke invloed,

    B. Geestelijke invloed en

    C. Vooraf vastgestelde harmonie.

     

A. De eerste opvatting, die natuurlijke invloed genoemd wordt, komt voort uit de schijn en de bedrieglijkheid van de zintuigen, omdat de voorwerpen waarvan de afbeeldingen ons in het oog vallen, naar binnen in het denkvermogen schijnen te vloeien en dat in werking schijnen te brengen. Op dezelfde manier schijnt het alsof gesproken woorden, die het oor treffen, naar binnen in de geest vloeien en daarin denkbeelden voortbrengen. Zo is het ook gesteld met de reuk, de smaak en het gevoel. Aangezien de organen van deze zintuigen de indrukken uit de wereld van buiten het eerst schijnen op te nemen en de geest al naargelang de manier waarop die zintuigen worden aangedaan schijnt te denken en ook te willen, hebben de oude wijsgeren en geleerden geloofd dat er van deze zintuigen een invloed op de ziel uitging, en zodoende de hypothese van de 'fysieke of natuurlijke invloed' opgesteld.

B. De tweede hypothese, welke die van de geestelijke invloed wordt genoemd (en door sommigen 'invloed naar aanleiding' of 'bij gelegenheid'), berust op de orde en haar wetten, omdat de ziel een geestelijke zelfstandigheid en daardoor reiner, eerder en innerlijk is, terwijl het lichaam stoffelijk en daardoor grover, later en uiterlijk is; en omdat overeenkomstig de orde het reinere in het grovere, het eerdere in het latere en het innerlijke in het uiterlijke, dus het geestelijke in het stoffelijke invloeit en niet omgekeerd. Hieruit volgt dat de denkende geest invloeit in het zintuig van het gezicht, in overeenstemming met de gesteldheid waarin de ogen door uiterlijke voorwerpen gebracht worden, welke gesteldheid door de geest naar willekeur wordt gregeld. Op dezelfde manier vloeit de waarnemende geest in het gehoor, in overeenstemming met de gesteldheid waarin het oor door de gesproken woorden gebracht wordt.

C. De derde hypothese, welke die van de vooraf vastgestelde harmonie genoemd wordt, heeft haar oorsprong in de schijn en de dwalingen van het verstand, omdat de geest bij het uitoefenen van zijn vermogens met het lichaam verenigd en tegelijk daarmee werkt; en toch is niettemin iedere werking in de eerste plaats een op elkaar volgen en pas later iets gelijktijdigs. Op elkaar volgende werking is 'invloeiing' en gelijktijdige werking is 'harmonie', zoals bijvoorbeeld wanneer de geest denkt en daarna spreekt of wanneer hij wil en daarna handelt. Het is daarom een dwaling van het verstand om het gelijktijdige aan te nemen, maar het opeenvolgende buiten te sluiten.

Behalve de drie genoemde opvattingen ten aanzien van de gemeenschap tussen ziel en lichaam is een vierde opvatting niet mogelijk, want óf de ziel moet op het lichaam werken, óf het lichaam op de ziel, óf ze moeten in verbinding met elkaar werken.

2. Aangezien geestelijke invloed zijn grondslag heeft in het beginsel van orde en haar wetten, zoals hiervoor is gezegd, werd de desbetreffende opvatting door de wijze mannen in de geleerde wereld bij voorkeur boven de beide andere hypothesen erkend en aangenomen.

Alles wat zijn oorsprong heeft in de orde is waarheid, en waarheid heeft een inwonend licht, waardoor zij zichzelf toont; ook in de schaduw van het verstand, waarin de hypothesen zijn. Er zijn bovendien nog drie omstandigheden die de hypothese van de geestelijke invloed in duisternis hullen: onkunde van wat de ziel is, onkunde van wat geestelijk is, en onkunde van de aard en manier van invloeiing. Daarom is het noodzakelijk dat deze drie punten eerst duidelijk gemaakt worden, voordat het verstand de waarheid zelf kan zien. Want een hypothese of veronderstelde waarheid is nog geen werkelijke waarheid, maar slechts een gissen naar waarheid. Ze is als een schilderij dat aan een wand hangt en 's nachts bij het licht van de sterren wordt gezien, waaraan de gedachten verschillende vormen toeschrijven, al naargelang hun vermoeden. Het wordt helemaal anders wanneer 's morgens het volle licht van de zon erop schijnt en niet alleen de algemene omtrekken ervan openbaart, maar ook de verschillende delen afzonderlijk en duidelijk van elkaar laat onderscheiden. Zo komt er uit de schaduw van waarheid, waarin deze hypothese gehuld is, een heldere duidelijke waarheid tevoorschijn wanneer men leert kennen wat en van welke aard het geestelijke is met betrekking tot het natuurlijke, wat en van welke aard de menselijke ziel is, en wat de aard is van de invloeiing die in de ziel en hierdoor in de waarnemende en denkende geest vloeit en hieruit in het lichaam. Dit kan evenwel door niemand worden verklaard, wanneer het hem iet door de Heer is vergund om met de engelen in de geestelijke wereld en tegelijkertijd met de mensen in de natuurlijke wereld om te gaan. En aangezien dit aan mij geschonken werd, ben ik in staat gesteld om te beschrijven wat en van welke aard het een en ander is, en dit is gebeurd in de Gedenkwaardigheden (vertellingen) in het werk over de 'Echtelijke Liefde':

 


Wie weet niet, of tenminste kan niet weten, dat het goede van de liefde en het ware van het geloof de mens van God toevloeien; dat deze in zijn ziel vloeien en merkbaar gevoeld worden in zijn gemoed, en dat ze uit het denken in woorden en uit het willen in daden voortvloeien? Dat de geestelijke invloeiing hierin haar oorsprong en afkomst heeft, zal met de volgende orde worden aangetoond:

top

 

Elk van de bovengenoemde stellingen zal nu tot onderwerp van een korte verklaring gemaakt worden.

top

 

I. Er zijn twee werelden: een geestelijke wereld waarin geesten en engelen zijn, en een natuurlijke wereld, waarin mensen zijn.

3. Dat er een geestelijke wereld is waarin geesten en engelen zijn, verschillend van de natuurlijke wereld waarin de mensen zijn, was tot op heden zelfs in het christendom geheel onbekend. De oorzaak hiervan is dat er nooit een engel is neergedaald en het mondeling heeft onderwezen, noch is er ooit iemand naar die wereld opgestegen en heeft gezien dat het zo is. Opdat nu de mens, ten gevolge van onbekendheid met die wereld en een daaruit voortkomend weifelend geloof over hemel en hel, niet zou vervallen tot een zodanig graad van verdwazing waarin hij een atheistische naturalist wordt, daarom heeft het de Heer behaagd het gezicht van mijn geest te openen, het te doen opstijgen naar de hemel en ook te doen afdalen in de hel, en mij de aard van beide te laten zien. Daardoor is mij duidelijk geworden dat er twee werelden zijn, verschillend van elkaar. In de ene zijn alle dingen geestelijk en om die reden wordt zij de geestelijke wereld genoemd; in de andere zijn alle dingen natuurlijk en daarom wordt zij de natuurlijke wereld genoemd. Tevens is mij duidelijk geworden dat geesten en engelen in hun eigen afzonderlijke wereld leven en mensen in de hunne; en verder dat ieder mens door de dood uit zijn wereld in de andere overgaat en daarin eeuwig voortleeft.

Het is allereerst noodzakelijk kennis te hebben van deze beide werelden, voordat de invloeiing (influx), die hier behandeld wordt, vanaf haar oorsprong kan worden verklaard. Want de geestelijke wereld vloeit in de natuurlijke wereld en is daar werkzaam in elk van haar onderdelen, in mensen zowel als dieren, en brengt ook in bomen en planten de groeikracht voort.

 top

 

II. De geestelijke wereld is ontstaan en bestaat voort vanuit haar eigen zon, en de natuurlijke wereld vanuit de hare.

4. Er is een eigen zon voor de geestelijke wereld, en een andere voor de natuurlijke wereld. De reden hiervoor is dat die twee werelden volkomen verschillend zijn. En behalve dat: een wereld als zodanig ontleent haar oorsprong aan een zon. Een wereld waarin ieder ding geestelijk is, kan met geen mogelijkheid haar ontstaan verkrijgen uit een zon waarvan alles, wat eruit voortkomt, natuurlijk is; want als dit het geval zou zijn, zou er een natuurlijke influx bestaan, die tegen de orde is.

Dat de wereld uit de zon ontstaan is, en niet omgekeerd de zon uit de wereld, wordt duidelijk uit het gevolg in relatie tot de oorzaak ervan, want de wereld zowel in haar geheel als in haar onderdelen bestaat door middel van de zon. En uit het voortbestaan wordt het ontstaan verklaard, vandaar de welbekende stelling: bestaan is een voortdurend ontstaan. Hieruit is duidelijk dat, als de zon werd weggenomen, haar wereld tot chaos zou vervallen en deze op zijn beurt weer tot niets.

Dat er in de geestelijke wereld een andere zon is dan in de natuurlijke wereld kan ik naar waarheid getuigen, omdat ik die zon gezien heb. Haar uiterlijk is vurig, zoals dat van onze zon; ze is van ongeveer gelijke grootte en staat op een afstand van de engelen verwijderd, zoals onze zon van de mensen verwijderd is. Zij gaat echter niet op en ook niet onder, maar staat onbeweeglijk op een gemiddelde hoogte tussen het zenit en de horizon. Daardoor is er voor de engelen een voortdurend licht en een lente zonder einde.

De mens die op zijn rede afgaat en niets weet van de zon van de geestelijke wereld, vergist zich gemakkelijk in zijn voorstelling over de schepping van het heelal. Wanneer hij diep nadenkt over die schepping, kan hij niet anders zien dan dat zij uit de natuur voortkomt en, aangezien de zon de oorsprong van de natuur is, dat de schepping is ontstaan door de zon als schepper. Daar bovenuit kan niemand zich een begrip vormen van geestelijke influx, tenzij hij ook haar werkelijke oorsprong kent. Want alle influx komt uit een zon. Geestelijke influx uit een geestelijke zon, en natuurlijke influx uit een natuurlijke zon. Het innerlijk zien van de mens, wat het zien van zijn geest is, ontvangt de influx van de geestelijke zon; maar het uitwendige zien, dat tot zijn lichaam behoort, ontvangt de influx van de natuurlijke zon. En wanneer deze twee manieren van zien werkzaam zijn, worden ze onderling samen verbonden op dezelfde wijze als de ziel met het lichaam verbonden is.

Uit het voorgaande wordt duidelijk tot wat voor verblinding, duisterheid en dwaasheid diegenen kunnen vervallen die niets weten van een geestelijke wereld en de zon die daar is. Tot verblinding, omdat de geest, die bij het uitoefenen van zijn rede vertrouwt op het zien van het oog alleen, gelijk wordt aan een vleermuis die 's nachts heen en weer fladdert en ook tegen opgehangen linnen aanvliegt. Tot duisterheid, omdat het gezicht van de geest, wanneer het zien van het oog er van binnen af invloeit, van alle geestelijk licht beroofd is en gelijk wordt aan dat van een nachtuil. Tot dwaasheid, omdat de mens, alhoewel hij denkt, zijn gedachten over geestelijke dingen afleidt van natuurlijke dingen, en niet in omgeeerde volgorde, en daardoor denkt in een staat van domheid, dwaasheid en onzinnigheid.

  top

III. De zon van de geestelijke wereld is zuivere liefde uit JHVH God, die in het midden daarvan is.

5. Wat geestelijk is, kan uit niets anders voortkomen dan uit liefde, en de liefde uit geen andere bron dan uit JHVH God, die de liefde zelf is. Daarom is de zon van de geestelijke wereld, waaruit alle geestelijke dingen voortvloeien als uit hun bron, zuivere liefde die voortvloeit uit JHVH God. Die zon zelf is niet God, maar ze is uit God. Ze is de sfeer die het dichtst bij Hem is, Hem omgeeft en uit Hem voortkomt. Door middel van die zon, uitgaande van JHVH God, werd het heelal geschapen. Met het woord heelal wordt hier bedoeld: alle werelden in hun geheel, waarvan het aantal net zo groot is als van de sterren aan onze hemel.

Schepping werd tot stand gebracht door middel van die zon, die zuivere liefde is, dus door JHVH God, omdat liefde het wezen zelf van het leven is, en wijsheid de eigenlijke bestaansvorm is van dat leven, voortkomend uit de liefde; en omdat alle dingen zijn geschapen uit de liefde door middel van de wijsheid. Dit is wat er bedoeld wordt in het Evangelie van Johannes met de volgende woorden: Het Woord was bij God en God was het Woord. Alle dingen zijn daardoor gemaakt en zonder dat is geen ding gemaakt dat gemaakt is... en de wereld is daardoor gemaakt (Joh. I: 1, 3, 10). Het Woord dat hier genoemd wordt is de Goddelijke waarheid; dus ook de Goddelijke wijsheid. Om dezelfde reden wordt ook in vers 9 het Woord genoemd als het licht, dat ieder mens verlicht op dezelfde wijze als Goddelijke wijsheid verlicht door middel van Goddelijke waarheid.

Diegenen, die het ontstaan van de werelden van enige andere oorsprong afleiden dan van Goddelijke liefde, werkend door middel van Goddelijke wijsheid, zijn slachtoffers van dwalingen op dezelfde manier als zij die spoken voor mensen aanzien, fantasiebeelden voor lichten en de dingen van de gedachten voor werkelijke dingen houden. Want in waarheid is het geschapen heelal een samenhangend werk, dat uit Goddelijke liefde door middel van Goddelijke wijsheid is gevormd. Dit zou u ook inzien, als u in staat was zijn universele band van samenhang in een geregelde orde van het eerste tot het laatste te volgen.

Evenals God Één is, zo is ook de geestelijke zon één, want aan geestelijke dingen die uit die zon zijn voortgekomen kan geen uitbreiding in ruimte worden toegekend; en het wezen en bestaan zonder ruimte zijn overal in de ruimte, zonder evenwel de hoedanigheid van ruimte te bezitten. Zo is ook de Goddelijke liefde in de eerste beginselen van het heelal tot in al de uiteinden daarvan. Het Goddelijke wezen vervult alle dingen en onderhoudt daardoor alle dingen in de staat waarin ze werden geschapen. Het verstand ziet dit van veraf, maar kan het van dichtbij zien naarmate het erkent wat de liefde in zichzelf is; waarin haar verbinding met de wijsheid bestaat, opdat doeleinden worden waargenomen; waarin haar invloeien in de wijsheid bestaat, opdat oorzaken zich vertonen; op welke wijze zij door de wijsheid werkt, opdat evolgen aan het licht worden gebracht.

top

 

IV. Uit die zon komen warmte en licht voort; de warmte die van haar uitgaat is in haar wezen liefde, en het licht dat uit haar schijnt is in zijn wezen wijsheid.

6. Het is welbekend dat in de Bijbel, en daardoor in de gebruikelijke spreektrant van predikanten, de Goddelijke liefde door vuur wordt uitgedrukt, bijvoorbeeld: dat het hemelse vuur de harten moge vervullen en heilige begeerten moge doen ontbranden voor de aanbidding van God! De reden hiervoor is dat vuur in overeenstemming is met de liefde, en daarom de betekenis van liefde heeft. Om die reden werd JHVH God door Mozes gezien als vuur in een braambos, en op dezelfde wijze door de kinderen Israëls op de berg Sinaï. Hierom werd ook het gebod gegeven om op het altaar altijd vuur brandend te houden, en dat de lampen van de kandelaars in de tabernakel iedere avond aangestoken moesten worden; en dit alles omdat vuur liefde betekent. Dat warmte uit dat geestelijke vuur ontstaat ziet men duidelijk door de uitwerking van de liefde, namelijk dat een mens warm wordt, in vuur en vlam raakt, naarmate de liefde in hem wordt versterkt tot ijver of tot gloeiende toorn. De warmte van het bloed of de levenswarmte van de mens, en van dieren in het algemeen, komt uit geen andere bron dan uit de liefde die hun leven bepaalt; het helse vuur is niets anders dan een liefde die tegenovergesteld is aan hemelse liefde. Men kan nu inzien hoe het komt dat de Goddelijke liefde zich aan de engelen voordoet als een zon in hun wereld net als onze zon, zoals hierboven werd gezegd, en dat de engelen een gevoel van warmte waarnemen naar de mate waarin zij liefde van JHVH God door middel van die zon opnemen. Hieruit volgt dat het licht in die wereld in zijn wezen de wijsheid is; liefde en wijsheid zijn onafscheidelijk, precies zoals zijn en bestaan (esse en existére) onafscheidelijk van elkaar zijn. Want de liefde bestaat door middel van de wijsheid en naar de mate van wijsheid; dit komt overeen met wat in onze wereld gebeurt, wanneer warmte zich in de lente verenigt met het licht en er de oorzaak van is dat er knoppen en tenslotte vruchten te voorschijn komen. Iedereen weet bovendien dat geestelijke warmte liefde is en dat geestelijk licht wijsheid is, want de mens wordt warm volgens de graad waarin hij liefheeft, en zijn verstand is in licht naarmate hij wijs is.


Dat geestelijk licht heb ik zeer dikwijls gezien; het overtreft natuurlijk licht bovenmate, in schitterende helderheid en ook in glans; want men zou het kunnen beschrijven als schitterende witheid zelf en wezenlijke glans op zichzelf. Het ziet er uit als schitterende en blinkende sneeuw, van een dergelijke aanblik als het gewaad van de Heer er uitzag bij Zijn verheerlijking (Mark. 9:3, Luk. 9:29). Aangezien licht wijsheid is, noemt de Heer zichzelf het licht, dat ieder mens verlicht (Joh. 1:9). En op een andere plaats staat geschreven dat Hij het licht zelf is (Joh. 3:19, 8:12, 12:35, 36, 46), dat wil zeggen dat Hij de Goddelijke waarheid zelf is, dat is het Woord, daarom de wijsheid zelf. Men gelooft weliswaar dat het natuurlijke licht o het licht van de rede uit het licht van onze wereld voortkomt, maar het komt voort uit het licht van de zon die in de geestelijke wereld is; want het zien van de geest vloeit binnen in het zien van het oog. Zo is het ook met geestelijk en natuurlijk licht, maar niet omgekeerd; als het andersom zou zijn, dan zou er natuurlijke invloeiing zijn en geen geestelijke invloeiing.

   top

 

V. Die warmte evenals dat licht vloeien in de mens; de warmte in zijn wil en brengt daar het goede van de liefde voort; en het licht in zijn verstand, waardoor het ware van de wijsheid wordt voortgebracht.

7. Het is welbekend dat in het algemeen alle dingen in relatie staan tot het goede en het ware, en dat er geen enkel wezen bestaat waarin niet iets is dat op die twee betrekking heeft. Vandaar dat er in de mens twee opnameorganen (receptacula) van leven zijn: het ene, dat het receptakel is van het goede en de wil genoemd wordt, en het andere, dat het receptakel is van het ware en het verstand genoemd wordt; en omdat het goede tot de liefde behoort en het ware tot de wijsheid, is de wil het receptakel van de liefde, en het verstand het receptakel van de wijsheid. Dat het goede tot de liefde behoort, is omdat een mens wil, wat hij liefheeft, en wanneer hij die wil uitvoert in daden, noemt hij dat goed. En dat het ware tot de wijsheid behoort is omdat alle wijsheid uit waarheden voortkomt; en zelfs het goede dat een wijs mens denkt is waar, en die waarheid wordt iets goeds wanneer hij het wil en doet.

Wie tussen deze twee receptakels van het leven niet nauwkeurig onderscheid maakt, namelijk tussen wil en verstand, en zichzelf daarover geen helder begrip vormt, zal tevergeefs trachten een juiste kennis over geestelijke invloeiing te krijgen. Want er is een influx in de wil en een influx in het verstand. In de wil van de mens is er een invloeien van het goede van de liefde en in zijn verstand is er een invloeien van het ware van de wijsheid. Beide gaan uit van JHVH God; zij komen direct uit Hem voort, via de zon waar Hij in het midden is, en vervolgens via de engelenhemel. Deze twee receptakels, de wil en het verstand, zijn evenzeer verschillend van elkaar als warmte en licht; want de wil ontvangt de warmte van de hemel die in haar wezen liefde is, en het verstand ontvangt het licht van de hemel dat in zijn wezen wijsheid is, zoals hierboven is gezegd.

Er is een influx vanuit de menselijke geest in de spraak, en een influx in de daden. De influx in de spraak gebeurt vanuit de wil, door middel van het verstand, maar de influx in de daden heeft plaats vanuit het verstand, door middel van de wil. Zij die alleen bekend zijn met de influx die in het verstand vloeit, en niet tegelijk met die welke in de wil overgaat, en die van daaruit redeneren en concluderen, doen net als mensen met één oog, die de dingen alleen van één kant zien en niet tegelijk aan de andere kant. Ze zijn als gebrekkige mensen die op een lastige en moeilijke manier met één hand alleen werken, of ook als mensen de op één voet lopen en met behulp van een kruk voort hinken.

Uit de voorgaande korte beschouwingen is voldoende duidelijk geworden dat de geestelijke warmte in de wil van de mens vloeit en daar het goede van de liefde voortbrengt, en dat het geestelijk licht in zijn verstand vloeit en daar het ware van de wijsheid voortbrengt.

   top

 

VI. Deze beide, warmte en licht, of liefde en wijsheid, vloeien met elkaar verbonden vanuit God in de ziel van de mens en door de ziel heen in zijn gemoed ‑ in de geneigdheden en gedachten ervan; en van hieruit in zijn lichamelijke zintuigen ‑ in spraak en handelingen.

8. Tot hiertoe werd de geestelijke influx van de ziel in het lichaam door mannen van ontwikkeld talent onderwezen, maar nog niet een influx in de ziel zelf en via de ziel in het lichaam; ofschoon het welbekend is dat al het goede van de liefde en al het ware van het geloof vanuit God in de mens vloeien en dat deze nog niet voor het kleinste deel hun oorsprong aan de mens zelf ontlenen. Bovendien vloeien de dingen die uit God voortvloeien allereerst in de menselijke ziel, door de ziel heen in het verstandelijke gemoed en door dit laatste in de dingen die het menselijk lichaam uitmaken.

Als iemand zou proberen de geestelijke influx op enige andere manier te onderzoeken, dan zou hij lijken op iemand die de wel van een bron dichtstopt en toch blijft zoeken naar een aanhoudende stroom water; of op iemand die de oorsprong van een boom toeschrijft aan zijn wortel en niet aan zijn zaad; of tenslotte op iemand die de uitgangspunten van een beginsel tot hun oorsprong probeert terug te voeren, onafhankelijk van het beginsel zelf. De ziel is in feite niet leven in zichzelf, maar ze is een opnameorgaan (receptakel) van leven dat voortkomt uit God, die het leven in Zichzelf is; alle influx behoort tot het leven en is daarom uit God. Dit is de betekenis van de volgende woorden: JHVH God blies in de neusgaten van de mens de ziel van levens, zo werd de mens tot een levende ziel (Gen. 2:7). De ziel van levens in de neusgaten blazen betekent begiftigen met het vermogen om het goede en het ware op te merken; en de Heer zegt ook van zichzelf: Want zoals de Vader het leven heeft in zichzelf, zo heeft Hij ook de zoon gegeven leven in zichzelf te hebben (Joh. 5:26). Het leven in zichzelf te hebben betekent God te zijn; en het leven van de ziel is het leven dat vanuit God invloeit.

Aangezien nu alle influx tot het leven behoort en dit leven werkt door middel van zijn opnameorganen, en het binnenste of allereerste van deze opnameorganen in de mens zijn ziel is, dan volgt daaruit dat men, om een juist begrip van influx te hebben, met God moet beginnen en niet vanuit een tussenliggend standpunt; anders zou de leer over de influx als een wagen zonder wielen of een schip zonder zeilen zijn. Omdat dit nu het geval is, werd er in het voorafgaande gesproken over de zon van de geestelijke wereld, in het midden waarvan JHVH God is (nr. 5), en over de influx van liefde en wijsheid en bijgevolg over het leen daaruit (nr.6, 7). Het leven vloeit langs de weg van de ziel vanuit God in de mens, vervolgens via de ziel in zijn gemoed, dat wil zeggen in zijn geneigdheden en zijn gedachten, en van hieruit in de zintuigen van het lichaam, in de spraak en de handelingen. De reden hiervan is dat deze dingen in die volgorde tot het leven behoren. Het gemoed is in feite ondergeschikt aan de ziel, en het lichaam op zijn beurt aan het gemoed. Het gemoed heeft evenwel twee levens: het ene van de wil, het andere van het verstand. Het leven van de wil is het goede van de liefde, en de daaruit voortkomende toestanden worden geneigdheden genoemd. Het leven van het verstand is het ware van de wijsheid, en de toestanden die daaruit voortkomen heten gedachten. Door middel van die geneigdheden en gedachten leeft het gemoed ‑ terwijl het leven van het lichaam bestaat in de gewaarwording, in de spraak en in de handelingen.

Dat deze dingen uit de ziel komen en langs de weg van het gemoed verder gaan, volgt uit de orde waarin ze zijn; en in deze volgorde vertonen zij zich duidelijk voor de ogen van een wijs man, zonder diepgaand onderzoek.

Aangezien zij een geestelijke substantie van hogere orde is, ontvangt de menselijke ziel de influx direct van God; terwijl het menselijke gemoed of de menselijke geest, zijnde een geestelijke substantie van lagere orde, de influx van God via de geestelijke wereld opneemt. En het lichaam, dat uit natuurlijke zelfstandigheden bestaat die materie genoemd worden, ontvangt de influx vanuit God door bemiddeling van de natuurlijke wereld. Dat het goede van de liefde en het ware van de wijsheid samen verenigt, dat wil zeggen tot één verbonden in de ziel van de mens vanuit God binnenvloeien, maar in hun voortgang door de mens worden gescheiden en slechts worden samengevoegd in de geest van hen die toelaten dat God hen leidt, zal in het volgende worden aangetoond. 

  top

 

VII. De zon van de uiterlijke wereld is louter vuur, en door deze zon is de natuurlijke wereld ontstaan en blijft zij voortbestaan.

9. Dat de natuur en haar wereld ‑ waarmee bedoeld worden de atmosferen en de aardbollen, planeten genoemd, waaronder begrepen is de aardbol waarop wij wonen, samen met alles en ieder ding dat van jaar tot jaar haar oppervlak met schoonheid bekleedt ‑ dat dit alles, zeg ik, alleen bestaat vanuit de zon die haar middelpunt vormt en die door de stralen van haar licht en de behoorlijke graad van haar warmte op alle plaatsen tegenwoordig is, kan iedereen met zekerheid weten, door waar te nemen met de zintuigen en uit wat er geschreven is over de manier waarop de aarde bevolkt werd.

 Aangezien nu het aanhoudende voortbestaan van het planetenstelsel door de zon bewerkstelligd wordt, kan het verstand ook met zekerheid de conclusie trekken dat ook deze zon haar bestaan aan dezelfde oorsprong te danken heeft, want voortdurend bestaan wil zeggen: aanhoudend zo ontstaan als het eerst ontstond. Uit dit alles volgt dat de natuurlijke wereld door middel van deze zon door JHVH God in de tweede plaats geschapen werd.

Tot dusverre werd aangetoond dat er geestelijke en natuurlijke dingen zijn, geheel en al verschillend van elkaar, en dat de oorsprong en de instandhouding van geestelijke dingen voortkomt uit een zon die zuivere liefde is, in het midden waarvan JHVH God is, de schepper en instandhouder van heelal, maar dat de oorsprong en instandhouding van natuurlijke dingen voortkomt uit een zon van zuiver vuur ‑ en hieruit volgt vanzelf dat deze laatste zon haar oorsprong heeft in de voorgaande, en beide in God, zoals het latere volgt uit het voorafgaande en het voorafgaande uit de eerste oorzaak van alles. Dat de zon van de natuur en haar werelden zuiver vuur is wordt door al haar uitwerkingen bewezen, zoals bijvoorbeeld het door middel van een optisch instrument concentreren van haar stralen in een brandpunt, vanwaar een hevig brandend vuur uitgaat en ook een vlam. De aard van de zonnewarmte lijkt op de hitte van een elementair vuur. De graad van die warmte is afhankelijk van de richting waarin zij valt; daardoor ontstaan de verschillen in klimaat en ook de vier jaargetijden, naast vele andere effecten. Daardoor kan het verstand door middel van de lichamelijke zintuigen vaststellen dat de zon van de natuurlijke wereld louter vuur is, en ook dat het een vuur in zijn eigenlijke zuiverheid is.

Zij die niets weten van de oorsprong van geestelijke dingen uit hun eigen zon, maar alleen bekend zijn met de oorsprong van natuurlijke dingen uit de zon waarmee ze vertrouwd zijn, kunnen moeilijk anders dan geestelijke en natuurlijke dingen met elkaar verwarren. Door de dwaling van de zintuigen en de daaruit voortkomende dwaling van de rede kunnen zij moeilijk anders dan tot de konklusie komen dat geestelijke dingen niets anders zijn dan reine natuurlijke dingen en dat uit de werkzaamheid van deze laatste, opgewekt door warmte en licht, de wijsheid en liefde voortkomen. Aangezien zulke mensen met hun ogen niets anders zien, door hun neusgaten niets anders gewaar worden en in hun borst niets anders inademen dan de natuur, schrijven zij alle dingen aan de natuur toe, zelfs datgene wat tot het verstand behoort, en zuigen zij zodoende het naturalisme in zoals een spons water opneemt. Men mag hen vergelijken met voerlieden, die hun span paarden niet vóór de wagen spannen, maar erachter. Anders is het met degenen die onderscheid maken tussen geestelijke en natuurlijke dingen, en de laatste van de eerste afleiden. Zulke personen merken ook de invloeiing van de ziel in het lichaam op. Zij merken op dat deze invloeiing geestelijk is en dat de natuurlijke dingen, die tot het lichaam behoren, de ziel dienen als voertuig en als hulpmiddel, opdat zij haar werking in de natuurlijke wereld kan volvoeren. Mocht u geneigd zijn een andere conclusie te trekken, dan kunt u vergeleken worden met een krab, die bij het bewegen van haar staart gebruik maakt en haar ogen naar achteren richt als zij voortgaat. Het blikveld van uw verstand mag dan vergeleken worden met het gezichtsveld van de ogen in het achterhoofd van Argus, terwijl zijn ogen naar voren in slaap zijn. Mensen van deze soort menen zelf ook een Argus te zijn als zij redeneren, want zij zeggen: 'Wie kan niet zien dat het heelal zijn oorsprong in de natuur heeft, en wat is God dus anders dan iets wat die natuur inwendig vervult?' en andere dergelijke irrationele beweringen, waarover zij meer roemen dan wijze mensen doen over dingen die verstandig zijn.

   top

 

VIII. Daaruit volgt dat alles wat uit deze zon voortkomt op zichzelf beschouwd levenloos is.

10. Welk mens ziet niet met zijn verstand, wanneer dat een beetje wordt verheven boven de zinnelijke dingen die tot zijn lichaam behoren, dat liefde op zichzelf beschouwd levend is, dat de aanwezigheid van haar vuur het leven is, en dat omgekeerd elementair vuur op zichzelf beschouwd betrekkelijk dood is; dat dientengevolge de zon van de geestelijke wereld, zuivere liefde zijnde, levend is, en dat de zon van de natuurlijke wereld, zuiver vuur zijnde, levenloos is; en dat hetzelfde geldt voor alle dingen die respectievelijk uit deze twee zonnen voortkomen en eruit ontstaan?

Er zijn twee dingen die alle uitwerkingen in het heelal teweegbrengen, namelijk HET LEVEN en DE NATUUR, en zij brengen die voort volgens de orde, wanneer het leven door het inwendige heen de natuur in werking brengt. Anders is het wanneer de natuur door het inwendige het leven tot werken aanzet. Deze laatste wijze van werken heeft plaats in de geest van hen die de natuur, die op zichzelf dood is, boven en in het leven verheffen en zich in overeenstemming daarmee geheel en al aan het genot van de zinnen en de begeerten van het vlees overgeven, en de waarachtige rationele dingen van de geest als van geen waarde beschouwen; dat zijn de mensen die door het omkeren van de orde DODEN genoemd worden. Van zo'n gesteldheid zijn alle natuurvereerders op aarde en alle satanische geesten in de hel ‑ zij worden ook in de Bijbel doden genoemd, zoals in de woorden van David: Zij hebben zich gekoppeld aan Baõl‑Peor, en zij hebben de offeranden der DODEN gegeten (Ps. 106:28); de vijand vervolgt mijn ziel... Hij doet mij neerzitten in duisternis, als de DODEN der wereld (Ps. 143: 3); om de zuchten der gevangenen te horen, en open te maken voor de KINDEREN DES DOODS (Ps. 102:21), evenals in de Openbaring (3: 1,2): Ik weet uw werken, dat gij de naam hebt dat gij leeft en gij zijt DOOD. Wees wakende en versterk het overige dat STERVEN zou.

Deze mensen worden dood genoemd omdat geestelijke dood de verdoemenis is, en verdoemenis is het lot van hen die geloven dat het leven uit de natuur voortkomt; zodoende houden zij het licht van de natuur voor het licht van het leven, waardoor zij ieder denkbeeld over God, de hemel en het eeuwige leven bedekken, smoren en uitwissen. Dientengevolge zijn zulke mensen als nachtuilen, die licht zien in de duisternis en duisternis in het licht of, met andere woorden, zij zien het valse voor waar en het kwade voor goed aan. En omdat de genoegens van het kwade voor hen de genoegens van hun hart zijn, zijn zij niet ongelijk aan die vogels en beesten die op dode lichamen azen als op heerlijke spjzen en voor welke de stank van grafkuilen als de geur van balsem is. Deze mensen zien ook geen andere influx dan een fysieke of natuurlijke; als ze niettemin toch het bestaan van een geestelijke influx erkennen, dan is dat niet omdat ze er enige voorstelling van hebben, maar vanwege het woord van hun leermeester.

   top

 

IX. Het geestelijke bekleedt zich met wat natuurlijk is, zoals een mens zich met een gewaad bekleedt.

11. Het is welbekend dat er in iedere werking een actief en een passief beginsel is, en ook dat er door het actieve alleen niets tot stand komt, net zo min als door iets dat alleen passief is. Dit is ook het geval met het geestelijke en natuurlijke. Het geestelijke is het actieve omdat het een levende kracht is, en het natuurlijke is het passieve aangezien het een levenloze kracht is. Hieruit volgt dat alles wat vanaf het begin in ons zonnestelsel is ontstaan en later dat ontstaan ieder ogenblik voortzette, tot stand gebracht werd vanuit het geestelijke door middel van het natuurlijke; en dit niet alleen onder de dingen van het dierenrijk, maar ook onder die van het plantenrijk. Een andere wet, die hieraan gelijk is, is ook bekend, namelijk dat er in ieder effect dat voortgebracht wordt iets oorspronkelijks en iets werktuiglijks is en dat, wanneer er iets plaats vindt, deze twee zich als één voordoen hoewel ze duidelijk twee zijn. Daarom bestaat er onder de leerstellingen van de wijsheid ook deze: dat de oorspronkelijke oorzaak en de instrumentale oorzaak samen één oorzaak vormen ‑ en zo is het ook met het geestelijke en het natuurlijke. Dat bij het teweegbrengen van een effect deze twee zich als één voordoen, ligt in het feit dat het geestelijke binnen in het natuurlijke is, net zoals de vezels in de spieren zijn en het bloed in de aderen, of zoals de gedachte in de spraak is en de geneigdheid in de toon ligt, en dat daarom ook het geestelijke zich door middel van het natuurlijke voordoet. Men ziet hier, hoewel nog als door een sluier, dat het geestelijke zich bekleedt met wat natuurlijk is, zoals een mens zich met een gewaad bekleedt. Het organische lichaam waarmee de ziel zich bekleedt is hier vergeleken met een gewaad, omdat dit lichaam de ziel bedekt, en ook omdat de ziel zich ervan ontdoet en het van zich afwerpt als een nutteloze omhulling, wanneer zij bij de dood uit de natuurlijke wereld naar haar eigen geestelijke wereld emigreert. Het lichaam veroudert ook, evenals een gewaad, maar de ziel niet, aangezien zij een geestelijke substantie is die niets gemeen heeft met de wisselingen zoals die in de natuur optreden ‑ veranderingen, die ordelijk verlopen van een begin tot hun einde en een complete periode doorlopen.

Zij die het lichaam niet beschouwen als een bekleding van de ziel of als een omhulsel, dat op zichzelf levenloos is en uitsluitend toegerust voor de opname van levende krachten die langs de weg van de ziel vanuit God invloeien, kunnen niet anders dan tot de verkeerde opvatting komen dat de ziel door zichzelf leeft, dat het lichaam door zichzelf leeft en dat er tussen het leven van de ziel en dat van het lichaam een vooraf vastgestelde harmonie bestaat; of ook dat het leven van de ziel in het leven van het lichaam vloeit of het leven van het lichaam in het leven van de ziel, en zo stellen zij zich een influx voor, hetzij geestelijk, hetzij natuurlijk.

Toch is het een waarheid waarvan al het geschapene getuigt dat het latere niet uit zichzelf ageert maar vanuit iets dat eraan vooraf gaat, waarin het zijn oorsprong heeft; en dat bijgevolg ook dit vroegere niet uit zichzelf ageert maar vanuit iets dat nog weer vroeger is, en dat er derhalve niets ageert dan vanuit een Eerste, die uit zichzelf werkt, dus vanuit God. Bovendien is er slechts één enkel en uniek leven, en dit leven kan niet worden geschapen. Het is evenwel in de hoogste graad in staat om in te vloeien in vormen die organisch zijn en geschikt om het op te nemen, en alles in het geschapen heelal in het algemeen en in het bijzonder bestaat uit vormen van deze aard.

 Velen geloven dat de ziel leven is en geloven daarom dat de mens, omdat hij vanuit zijn ziel leeft, vanuit zijn eigen leven leeft en zo vanuit zichzelf ‑ en bijgevolg niet door een invloeien van leven uit God. Maar zulke mensen kunnen uit hun dwalingen niet anders dan een soort Gordiaanse knoop samenstellen, waarin ieder oordeel van hun geest verward raakt en waarvan louter onzin in geestelijke dingen het gevolg is. Of ze zullen een doolhof bouwen, waaruit de geest door geen enkele draad van redeneren de weg terug kan vinden en eruit komen. Zulke personen dalen in werkelijkheid als het ware af in onderaardse grotten, waar zij in eeuwige duisternis leven; want uit de genoemde dwalingen spruiten ontelbare dwalingen voort, waaronder enkele die afschuwelijk zijn: bijvoorbeeld dat God zichzelf heeft uitgegoten en meegedeeld heeft aan de mens en dat ieder mens dus een soort Godheid is die uit zichzelf leeft, dat daarom de mens uit zichzelf doet wat goed is en wijsheid bezit, dat hij op dezelfde wijze geloof en naastenliefde in zichzelf bezit en dat hij die dus aan zichzelf ontleent en niet aan God. En verder nog vele monsterachtige dwalingen, zoals die gevonden worden in de hel onder degenen die gedurende hun verblijf in deze wereld geloofden dat de natuur leeft of door haar eigen werkzame krachten het leven voortbrengt; wanneer zulke mensen hun blik naar de hemel richten, zien zij het licht daarvan als louter duisternis.

 Op een bepaald moment hoorde ik een stem uit de hemel, die zei dat als er in de mens één vonkje leven zou zijn dat van hemzelf was en niet uit God kwam, dan zou er geen hemel bestaan, noch iets van wat daarin is; bijgevolg zou er geen kerk op de planeten zijn en daardoor ook geen eeuwig leven.

Vele andere bijzonderheden over dit onderwerp vindt men in de gedenkwaardigheden die in de verhandeling in Echtelijke Liefde nr 132-136.

 

  top

 

X. Het zo beklede geestelijke in de mens maakt dat hij redelijk en zedelijk, dat wil zeggen als een geestelijk‑natuurlijk mens kan leven.


12. Dit is de gevolgtrekking uit de hierboven aangetoonde grondstelling dat de ziel zich bekleedt met een lichaam, net zoals de mens zich met een gewaad bekleedt. Want de ziel vloeit in het menselijke gemoed en van daaruit in het lichaam; zij brengt het leven dat zij zonder onderbreking van de Heer ontvangt met zich mee en breng het zo indirekt over in het lichaam, waar zij door een vereniging van de innigste aard er de oorzaak van is dat het lichaam schijnt te leven.

 Hierdoor en door duizend andere bewijzen, ontleend aan de ervaring, is het duidelijk dat het geestelijke, verenigd met het natuurlijke als levende kracht met een dode kracht, er de oorzaak van is dat de mens als een redelijk wezen spreekt en een zedelijk leven leidt. Weliswaar lijkt het alsof de tong en de lippen door een zeker leven uit zichzelf spreken en alsof armen en handen zich op soortgelijke wijze bewegen, maar het is de gedachte, die op zichzelf geestelijk is, die spreekt en de wil, eveneens geestelijk, die handelt. En zowel de een als de ander doet dit via zijn eigen bijzondere organen, die op zichzelf stoffelijk zijn omdat ze aan de natuurlijke wereld ontleend zijn. Dat dit het geval is wordt helder als daglicht, als men het volgende bedenkt. Verwijder eens de gedachte uit de spraak ‑ wordt de mond dan niet plotseling stom? Of verwijder de wil uit de handeling ‑ wordt dan niet opeens alle beweging uit de handen weggenomen?

 De vereniging van het geestelijke met het natuurlijke en, als gevolg daarvan, de schijn van leven in de stoffelijke dingen mag men vergelijken met edele wijn die opgezogen is in een spons, met het zoete sap in een druif, met heerlijk sap in een vrucht en ook met de aromatische geur in kaneel. De vezels die al die stoffen vasthouden zijn stoffelijk en hebben op zichzelf niet de minste smaak of geur, behalve door het sap dat daarin en daartussen wordt vastgehouden. Daarom blijven er niets dan dode vezels over als het sap er tussenuit geperst is; hetzelfde is het geval met het lichaam, als het leven eruit genomen wordt.

 Dat de mens een verstandelijk wezen is door de vereniging van het geestelijke met het natuurlijke, blijkt uit het analytische karakter van zijn gedachten; en dat hij een zedelijk wezen is, uit de eerlijkheid van zijn daden en de behoorlijke vormen van zijn doen en laten. Deze hoedanigheden bezit hij door het vermogen waarmee hij begiftigd is, namelijk om de influx op te nemen die van de Heer uitgaat door de engelenhemel heen, die het eigenlijke verblijf van de wijsheid en de liefde is en daardoor van het verstand en de zedelijkheid.

 Uit dit alles kan men een inzicht krijgen in de waarheid, dat het geestelijke en het natuurlijke, in de mens verenigd, hem tot een geestelijk‑natuurlijke mens maken. Deze toestand van de mens blijft ook na de dood op gelijksoortige ‑ maar niet gelijke ‑ wijze bestaan, omdat zijn ziel dan bekleed is met een substantieel lichaam, net als het stoffelijke lichaam dat zij in deze wereld had. Velen menen dat de inzichten en gedachten van het gemoed, omdat deze geestelijk zijn, daarin naakt en onbedekt invloeien, zonder omhulling en niet door middel van georganiseerde vormen. Dat is de manier waarop diegenen dromen, die nooit het inwendige van een hoofd gezien hebben, waar de waarnemingen en gedachten in hun allereerste begin zijn. Zij bedenken bijvoorbeeld niet dat daarin de twee hersenen zijn, in elkaar geweven en door elkaar gestrengelde substanties, de askleurige en de mergachtige, en dat daarin klieren, holten en tussenschotten zijn, alles omgeven door het zachte en het harde hersenvlies. Zij realiseren zich niet dat de mens gezond of dwaas denkt, naarmate dit alles in goede of slechte staat verkeert, en dat hij dus verstandig en zedelijk is naargelang de organische formatie van zijn gemoed. Want in waarheid zou men over het redelijke gezichtsvermogen van de mens, dat wil zeggen over zijn verstand, zonder de georganiseerde vormen voor het opnemen van geestelijk licht net zo min iets kunnen zeggen als over het natuurlijke gezichtsvermogen zonder de ogen; en zo ook in andere gevallen.

  top

 

XI. Het opnemen van die invloeiing gebeurt overeenkomstig de staat van liefde en wijsheid in de mens zelf.

13. Hierboven is aangetoond dat een mens niet zelf leven is, maar een orgaan dat leven vanuit God opneemt; dat liefde, met wijsheid samen verenigd, leven is, en dat God de liefde zelf en de wijsheid zelf, en dus het leven zelf is. Hieruit volgt dat naarmate een mens de wijsheid liefheeft of, wat hetzelfde is, naarmate er wijsheid in de schoot der liefde bij hem te vinden is, in die mate is hij een beeld van God, met andere woorden: een opnameorgaan (receptakel) van leven uit God. Omgekeerd volgt er ook uit dat hij, naarmate hij in de tegenovergestelde liefde en daardoor in dwaasheid verkeert, in die mate zijn leven niet uit God ontvangt maar uit de hel, en dit leven wordt dood genoemd.

De liefde zelf en de wijsheid zelf zijn niet leven. Zij vormen evenwel het eigenlijke wezen (esse) van het leven, en de vreugde (iucunda) van de liefde en de bekoorlijkheid (amoena) van de wijsheid, die de gevoelens daarvan vormen, maken het leven uit; want door middel van deze treedt het wezen van het leven tevoorschijn. De influx van leven vanuit God brengt deze vreugde en bekoorlijkheid met zich mee, net zoals de influx van licht en warmte in de lente overeenkomstige gevoelens in het gemoed van de mens teweegbrengt, evenals in vogels en dieren van ieder soort, ja zelfs in de voortbrengselen van het plantenrijk, die dan uitspruiten en vrucht geven. Want de vreugden van de liefde en de bekoorlijkheden van de wijsheid openen en verruimen de gevoelens van het natuurlijke gemoed en maken die geschikt voor de opname, net zoals blijdschap en opgeruimdheid de gelaatstrekken verruimen en ze in staat stellen de influx van vreugde uit de ziel op te nemen.

De mens die door liefde voor de wijsheid wordt geraakt, is als het ware een hof van Eden, waarin twee bomen staan: de boom des levens en de boom der kennis van goed en kwaad. De boom des levens is de opname van liefde en wijsheid uit God, en de boom der kennis van goed en kwaad is de opname van liefde en wijsheid van de mens zelf. In het laatste geval is de mens waanzinnig, hoewel hij meent wijs te zijn als God. In het eerste geval is de mens werkelijk wijs; hij gelooft dan dat niemand wijs is dan God alleen, en dat de mens alleen wijs is voor zover hij dat gelooft en, meer nog, als hij in zichzelf voelt dat hij dat wil.

Over dit onderwerp vindt men echter verdere bijzonderheden in de gedenkwaardigheden in de verhandeling over de Echtelijke Liefde nr. 132-136.

Ik zal hier een verborgenheid aan toevoegen, waardoor het bovenstaande vanuit de hemel bevestigd wordt. Alle engelen in de hemel wenden hun voorhoofd naar de Heer als een zon, en alle geesten in de hel keren Hem hun achterhoofd toe.

De laatsten ontvangen de influx in de geneigdheden van hun wil, die op zichzelf kwade begeerten zijn en het verstand ertoe brengen ze te begunstigen. De eersten ontvangen een influx in de geneigdheden van hun verstand, dat de wil aanspoort om daarheen te neigen. Vandaar dat de engelen van de hemel in een staat van wijsheid verkeren en de geesten van de hel in een staat van dwaasheid.

Het menselijke verstand heeft zijn zetel in de grote hersenen, dat gedeelte van de hersenen dat achter het voorhoofd ligt, en de wil in de kleine hersenen, die in het achterhoofd liggen. Wie weet niet dat een mens, die tengevolge van verkeerde beginselen in een ongezonde geestestoestand verkeert, aan de lusten en begeerten van zijn kwade toestand toegeeft en zich daarin sterk maakt op grond van beweegredenen die zijn verstand hem aangeeft? Wie weet ook niet dat een wijs mens door het licht van de waarheid het ware karakter van de lusten en begeerten van zijn wil inziet en ze beteugelt? De wijze mens doet dit omdat hij zijn gezicht naar God toekeert, met andere woorden: omdat hij in God gelooft en niet in zichzelf. De onzinnige mens daarentegen handelt zoals hierboven omschreven, omdat hij zijn gezicht van God afwendt, dat wil zeggen omdat hij in zichzelf gelooft en niet in God. In zichzelf geloven wil zeggen: geloven dat men liefheeft en wijs is uit zichzelf en niet uit God, en dat wordt bedoeld met het eten van de boom der kennis van goed en kwaad; in God geloven is geloven dat men liefheeft en wijs is door God en niet uit zichzelf, en dit is eten van de boom des levens (Openb. 2:7).

Uit het voorgaande kan men nu een inzicht krijgen ‑ hoewel nog onduidelijk, als het ware als bij het licht van de maan in de nacht ‑ van de waarheid dat de opname van de influx van het leven, dat van God uitgaat, gebeurt in overeenstemming met de staat van liefde en wijsheid waarin de mens verkeert. Deze influx kan nog verder worden toegelicht met behulp van de influx van licht en warmte in de voortbrengselen van het plantenrijk, die bloeien en vrucht dragen volgens de wijze waarop de vezels waaruit ze bestaan zijn samengesteld, en dus volgens de aard van hun opname; of ook door het invloeien van de lichtstralen in edelstenen, die uit die stralen kleuren vormen al naargelang de specifieke positie van hun samenstellende delen, dus weer volgens de aard van hun opname. En tenslotte kan een toelichting worden ontleend aan het verschijnsel van lichtbreking in optische instrumenten en in regendruppels, die voor het oog een regenboog vormen naargelang het invallen en breken van het licht, dus ook naar de mate waarin dat licht werd opgenomen. Met de menselijke geesten is het net zo gesteld ten opzichte van het geestelijke licht, dat an de Heer als van een zon uitgaat en hun ononderbroken toevloeit, maar niettemin verschillend wordt opgenomen.

   top

 

XII. Het verstand van de mens kan in het licht worden verheven, dat wil zeggen in de wijsheid waarin de engelen van de hemel zijn, al naar gelang de graad van zijn verstandelijke ontwikkeling, en zijn wil kan ook worden verheven in de warmte, dat wil zeggen in de liefde, al naargelang de daden van zijn leven; maar de liefde van zijn wil wordt slechts in zoverre verheven als een mens wil en doet wat de wijsheid van het verstand hem leert.

 14. Onder het menselijke gemoed worden twee vermogens verstaan, die verstand en wil genoemd worden. Het verstand is het receptakel voor het licht van de hemel dat in zijn wezen wijsheid is, en de wil is het receptakel voor de warmte van de hemel die in haar wezen liefde is, zoals hierboven werd aangetoond. Deze twee, de wijsheid en de liefde, komen van de Heer als uit een zon en vloeien in de hemel in zijn geheel en in alle onderdelen; vandaar ontvangen de engelen hun wijsheid en liefde. En ze vloeien ook in de wereld in zijn geheel en in alle onderdelen, waardoor de mensen wijsheid en liefde hebben. Deze twee dingen vloeien in een verenigde vorm voort uit de Heer en komen, zo verenigd, ook in de zielen van engelen en mensen. Ze worden evenwel niet in die verenigde vorm door hun gemoed opgenomen, want allereerst wordt daar het licht ontvangen dat vorm geeft aan het verstand, en dan langzamerhand de liefde die de wil vormt. Dit wordt door de voorzienigheid zo geregeld, omdat ieder mens opnieuw moet worden geboren, dat wil zeggen dat hij geheel moet worden omgevormd. En dit gebeurt door middel van het verstand, want hij moet zich van zijn kindertijd af kennis over goedheid en waarheid eigen maken, die hem zal leren goed te leven, dat wil zeggen: op de juiste wijze te willen en te handelen; op die manier wordt de wil door het verstand gevormd. Daartoe bezit de mens het vermogen om zijn verstand te verheffen tot bijna in het licht waarin de engelen van de hemel zijn, om te kunnen zien wat hij behoort te willen en vervolgens te doen, om in deze wereld voor de duur ervan gelukkig te zijn en na zijn dood zalig tot in eeuwigheid. Hij komt tot een staat van geluk en zaligheid, indien hij voor zichzelf wijsheid verwerft en zijn wil in gehoorzaamheid aan de voorschriften daarvan houdt; maar hij zal geen geluk hebben en rampzalig worden, indien hij zijn verstand toestaat door zijn wil te worden beheerst. De reden hiervoor is hierin gelegen dat de wil van de mens vanaf de geboorte tot kwaad geneigd is, zelfs tot geweldig slechte dingen; daarom zou de mens zich in afschuwelijk kwaad storten wanneer het verstand de wil niet beteugelde. Zelf zou hij dan, door zijn ingeboren wilde natuur, al diegenen die hem niet gunstig gezind waren en niet aan hem wilden toegeven, uit zelfzucht beroven en ombrengen. Bovendien zou de mens geen mens zijn, maar een dier, als zijn verstand niet afzonderlijk van de wil kon worden verbeterd, en daarna door middel van het verstand de wil; want zonder deze scheiding en zonder het verheffen van het verstand boven de wil zou hij niet kunnen denken en vanuit het denken spreken, maar alleen door geluiden zijn gevoelens kunnen uitdrukken. Ook zou hij dan niet in staat zijn vanuit zijn rede te handelen, maar alleen vanuit zijn instinkt. En nog minder zou hij in staat zijn de dingen te kennen die God betreffen, door middel hiervan God zelf te kennen en zo met Hem verbonden te worden en eeuwig te leven. De mens denkt en wil in feite als uit zichzelf, en dit 'als uit zichzelf' is het wederkerige beginsel van die verbinding. Want er kan geen verbinding bestaan zonder wederkerigheid, evenals er geen verbinding kan bestaan tussen een actief en passief zonder reactie. God alleen is actief en de mens laat op zich inwerken, en reageert volgens alle verschijnselen als uit zichzelf, alhoewel inwendig door God. Uit een juist begrip van deze beschouwingen kan men zien wat de liefde van de wil van de mens is, als deze door het verstand omhoog wordt geheven, en wat hij is wanneer hij niet zo verheven is; bijgevolg is te zien wat de natuur van de mens is. Maar dit laatste ‑ wat de natuur van de mens is, bij wie de liefde van zijn wil niet door het verstand verheven is ‑ zal door vergelijking worden toegelicht. Hij is als een arend die hoog in de lucht vliegt, maar zodra hij beneden voedsel opmerkt dat zijn begeerte opwekt, zoals kippen, jonge zwanen of zelfs lammeren, in een oogwenk naar beneden schiet en ze verslindt. Hij is ook als een echtbreker die in een kelder beneden een slechte vrouw verbergt, en afwisselend naar boven gaat in de hoge kamers van het huis en met hen die daar zijn met wijsheid spreekt over de kuisheid, en zich daarna uit dat gezelschap terugtrekt om beneden aan zijn lusten met de slechte vrouw toe te geven. Hij is ook als een dief op een toren, die daar voorgeeft de functie van wachter te vervullen, maar zodra hij een voorwerp opmerkt om te roven haastig naar beneden komt om het te bemachtigen. Ook kan hij worden vergeleken met een zwerm moerasvliegen, die boven het hoofd van een lopend paard zwermen maar die, zodra het paard stilstaat, naar beneden vallen en zich in het moeras dompelen. Zo is de mens van wie de wil of liefde niet door middel van het verstand is verheven, want hij houdt zich dan laag bij de grond op, weggezonken in het onreine van de natuur en de lusten van de zinnen. Het is geheel anders gesteld met hen die de verleidingen van de lusten van hun wil bedwingen door de wijsheid van hun verstand; bij hen verenigt zich vervolgens het verstand in een echtverbintenis met de wil en daardoor de wijsheid met de liefde, die dan daarboven samen wonen in zalig geluk (deliciis).

   top

 

XIII. Bij de dieren is het geheel anders.

15. Zij die alleen oordelen naar de schijn die de zintuigen waarnemen, komen tot de konklusie dat dieren net als mensen wil en verstand bezitten, en dat daarom het verschil tussen beide alleen hierin bestaat dat de mens kan spreken en daardoor de dingen die hij denkt en begeert kan aangeven, terwijl de dieren dit alleen door geluiden kunnen doen. Dieren hebben echter geen wil en verstand, maar alleen iets wat daarop lijkt, wat door de geleerden een analogon wordt genoemd. Als de mens een mens is, dan is dat omdat zijn verstand boven de begeerten van zijn wil kan worden verheven en daardoor die begeerten kan leren kennen, ze zien en ook beteugelen; maar een dier is een dier omdat zijn begeerten het aanzetten om te doen wat het doet. Een mens is dus en mens als gevolg van het feit dat zijn wil onderworpen is aan zijn verstand, maar een dier is een dier omdat zijn verstand onderworpen is aan zijn wil. Hieruit volgt dat het verstand van de mens levend is, en daardoor in waarheid een verstand is, omdat er licht uit de hemel invloeit dat hij opneemt; hij beschouwt dat als zijn eigen licht en denkt analytisch volgens dat licht op de meest uiteenlopende manieren, helemaal alsof hij uit zichzelf dacht. Er volgt ook uit dat de wil van de mens, omdat deze de invloeiende liefde uit de hemel opneemt en daardoor handelt als uit zichzelf, levend is en daarom in waarheid een wil is; maar bij dieren is dit andersom. Daarom worden zij die onder invloed van de lusten van hun wil denken met dieren vergeleken, en in de geestelijke wereld zien zij er op een afstand ook als dieren uit. Ze doen ook als dieren, alleen met het verschil dat zij in staat zijn anders te handelen als ze dat willen. Daarentegen zien zij, die de lusten van hun wil door middel van het verstand bedwingen en daardoor redelijk en wijs handelen, er in de geestelijke wereld als mensen uit, en zijn engelen van de hemel. In ÚÚn woord: bij dieren zijn wil en verstand altijd verenigd, en omdat de wil op zichzelf blind is, aangezien zij de warmte opneemt en niet het licht, maakt die wil het verstand ook blind. Vandaar dat een dier zijn eigen handelingen niet kent en niet begrijpt; en toch handelt het dier, maar door een influx vanuit de geestelijke wereld. Dat is handelen door instinkt. Men denkt wel eens dat een dier door het verstand denkt hoe het zal handelen, maar dat is niet zo; het wordt tot zijn handelingen aangezet uitsluitend door de natuurlijke liefde, die het van zijn schepping af bezit, en met behulp van zijn lichamelijke zintuigen. De reden waarom een mens denkt en spreekt ligt alleen daarin, dat zijn verstand kan worden afgescheiden van zijn wil en tot zelfs in het licht van de hemel omhoog geheven, want het verstand denkt en de gedachten spreken. De reden waarom dieren overeenkomstig de in hun natuur gelegde wetten van orde handelen ‑ en sommige dieren op een zedelijke en verstandige manier, in tegenstelling tot vele mensen ‑ is dat hun verstand blindelings gehoorzaamt aan de begeerte van hun wil; en daardoor kunnen zij die begeerten niet laten ontaarden door slechte overwegingen, zoals mensen doen. Het moet worden opgemerkt dat met de woorden 'wil' en 'verstand' met betrekking tot dieren hierboven een zekere gelijkenis daarmee en een vermogen analoog daarmee bedoeld wordt; ze dragen de naam van die vermogens naar aanleiding van hun gelijkenis daarmee. Het leven van een dier kan worden vergeleken met een slaapwandelaar, die door zijn wil loopt en handelt terwijl zijn verstand in slaap is, of met een blinde man die door de straten loopt, geleid door een hond. Of ook met een geestelijk gehandicapte, die uit gewoonte en door de oefening die daardoor verkregen is zijn werk regelmatig doet. Dat leven mag ook worden vergeleken met iemand zonder geheugen en daardoor van verstand ontbloot, die toch geleerd heeft zich te kleden, het voedsel te gebruiken dat hem smaakt, de andere sekse te beminnen, van huis tot huis langs de straat t gaan en dingen te doen die de zinnen bekoren en door het vlees begeerd worden; hij wordt door de aansporingen en genoegens daarvan gedreven, alhoewel hij niet denkt en daarom niet kan spreken. Uit deze beschouwingen blijkt hoezeer diegenen dwalen, die geloven dat dieren met rede begaafd zijn en van mensen alleen moeten worden onderscheiden door hun uiterlijke gestalte en door hun onvermogen om de verstandige dingen die innerlijk hun gedachten vervullen door middel van spraak uit te drukken. Door deze dwaling komen velen zelfs tot de conclusie dat, als de mens na de dood voortleeft, dieren hetzelfde doen. En omgekeerd: dat als dieren na hun dood niet voortleven, de mens ook niet blijft leven. En verder nog andere dromerijen, die voortkomen uit onwetendheid ten aanzien van de wil en het verstand en ten aanzien van de graden, door middel waarvan het gemoed van de mens als langs treden van opklimming opstijgt naar de hemel.

   top

 

XIV. Er zijn drie graden in de geestelijke wereld en drie graden in de natuurlijke wereld, volgens welke alle invloeiing plaats heeft.

16. Door de oorzaken vanuit hun gevolgen te onderzoeken ontdekt men dat er twee soorten graden zijn. Volgens de ene bestaan vroegere en latere dingen, en volgens de andere grotere en kleinere dingen.

De graden waardoor vroegere en latere dingen worden onderscheiden moeten graden van hoogte of discrete graden, of afgezonderde graden worden genoemd; en de graden waardoor grotere en kleinere dingen onderscheiden worden moeten graden van breedte of ook voortgaande graden, of aanhoudende graden genoemd worden.

Hoogtegraden of discrete graden zijn als de voortbrenging en samenstelling van het ene door het andere. Ze verhouden zich bijvoorbeeld als de vorming en samenstelling van een zenuw uit haar vezels en van een zenuwvezel uit zenuwdraden, of als de samenstelling van een stuk hout, steen of metaal uit zijn delen en van ieder deel uit zijn kleinste delen. De breedtegraden of aanhoudende graden zijn als de vermeerdering of vermindering in dezelfde hoogtegraad van breedte, lengte, hoogte of diepte; zoals grotere of kleinere hoeveelheden water, lucht of ether en zoals grotere of kleinere hoeveelheden hout, steen of metaal. Alle dingen in het algemeen en in het bijzonder in beide werelden, zowel in de geestelijke als in de natuurlijke, bestaan vanaf de schepping in deze twee soorten graden. Het hele dierenrijk in deze wereld bestaat in die graden, zowel in het algemeen als in het bijzonder. Zo is ook het hele plantenrijk en het hele rijk van de delfstoffen, en zo is het hele atmosferische uitspansel vanaf de zon tot aan de aarde.

De drie atmosferen zijn ook volgens discrete graden van elkaar onderscheiden, zowel in de geestelijke als in de natuurlijke wereld, omdat iedere wereld haar zon heeft. Maar de atmosferen van de geestelijke wereld zijn als gevolg van haar oorsprong substantieel en de atmosferen van de natuurlijke wereld zijn ten gevolge van haar oorsprong materieel. En aangezien de drie atmosferen vanaf hun oorsprong volgens die graden afdalen en als het ware de behouders zijn en de dragers voor het overbrengen van het licht en de warmte, dan volgt daaruit dat r drie graden van licht en warmte zijn. En aangezien licht in de geestelijke wereld in zijn wezen wijsheid is en warmte daar in haar wezen liefde is, zoals eerder in dit artikel werd aangetoond, dan volgt daaruit weer dat er drie graden van wijsheid en drie graden van liefde bestaan, en dus ook drie graden van leven; want de wijsheid, de liefde en het leven worden gegradueerd door datgene wat ze doorlopen. Vandaar dat er drie engelenhemelen zijn: een hoogste die de derde hemel genoemd wordt en bewoond wordt door engelen van de hoogste graad, een middenhemel die ook de tweede genoemd wordt en bewoond wordt door engelen van de middengraad, en een laatste die ook de eerste hemel genoemd wordt en bewoond wordt door engelen van de laagste graad. Die hemelen worden ook onderscheiden volgens de graden van wijsheid en liefde: de engelen van de laagste hemel zijn in de liefde om waarheden en goede dingen te weten, degenen die in de middenhemel wonen zijn in de liefde om ze te verstaan, en zij in de hoogste hemel leven zijn in de liefde om wijs te zijn, dat wil zeggen om die waarheden en goede dingen die zij weten en verstaan na te leven. Aangezien de engelenhemel in drie graden onderscheiden is, is ook het menselijke gemoed in drie graden verdeeld; want het gemoed van de mens is een beeld van de hemel, dat wil zeggen dat het een hemel is in het klein. Daardoor is de mens in staat om een engel te worden van een van deze drie hemelen, en wel al naargelang zijn opname van wijsheid en liefde uit de Heer: een engel van de laagste hemel als hij de liefde alleen opneemt om het ware en goede te weten, een engel van de middenhemel als hij de liefde opneemt om die te verstaan, en een engel van de hoogste hemel als hij de liefde ontvangt om wijs te zijn d.w.z. om er ook naar te leven.

Dat het menselijke gemoed in drie niveaus is verdeeld overeenkomstig de drie hemelen, kan men zien in de gedenkwaardigheid die is opgenomen in het werk over de Echtelijke Liefde nr. 270.

Hierdoor is duidelijk dat alle geestelijke influx naar de mens en in de mens vanuit de Heer via deze drie niveaus afdaalt en dat deze door de mens opgenomen wordt volgens de mate van wijsheid en liefde waarin hij verkeert. De kennis van deze graden is heden ten dage van het grootste nut, want velen zijn en blijven als gevolg van hun onkunde daarover in de laagste graad, waarin hun zintuigen zijn. Ten gevolge van hun onwetendheid, die verstandelijke duisternis is, worden ze onbekwaam om verheven te worden het in geestelijk licht, dat boven die zintuigen is. Daarom vallen ze als vanzelf ten prooi aan het naturalisme, zodra ze beginnen met enige overweging en onderzoek ten aanzien van de ziel en het gemoed van de mens en zijn verstandelijke vermogens; en te meer als zij hun onderzoek uitbreiden tot de hemel en het leven na de dood. Zij worden dan als mensen die op de markten staan met telescopen in de hand om de hemel te bekijken en loze voorspellingen te doen, of ook als mensen die praten en redeneren over alles wat ze zien en horen, zonder daarbij van enige verstandige kennis blijk te geven.

 Zulke mensen zijn als slagers, die zich verbeelden dat ze anatomen zijn omdat ze de weefsels van een os of een schaap van buiten hebben gezien, maar niet van binnen. Het is echter een waarheid dat het denken door de influx van natuurlijk licht, da niet verlicht is door de influx van geestelijk licht, niets anders is dan dromen; en het spreken vanuit zulke gedachten is niets anders dan het doen van loze beweringen, net zoals waarzeggers doen.

   top

 

XV. In de eerste graad zijn doeleinden, in de tweede oorzaken, en in de derde gevolgen.

17. Wie kan niet zien dat het einddoel de oorzaak niet is, maar dat de oorzaak het teweeg brengt? En dat de oorzaak niet het gevolg is, maar het gevolg veroorzaakt? En dat er dus drie verschillende dingen zijn, die elkaar in orde opvolgen? Het einddoel bij de mens is de liefde van zijn wil, want wat een mens liefheeft, dat stelt hij voorop en daar streeft hij naar. De oorzaak is bij hem de overwegingen van zijn verstand, want door middel daarvan zoekt het doel naar middelen of instrumentale oorzaken. En de uitwerking of het gevolg is de activiteit van het lichaam vanuit het doel en de oorzaak, en in overeenstemming daarmee. Zo zijn er dus drie dingen in de mens die in orde op elkaar volgen, evenals de graden van hoogte op elkaar volgen. Wanneer deze drie zich uitdrukken, dan is het doel inwendig in de oorzaak, en door de oorzaak is het doel in de uitwerking. Deze drie bestaan dus gezamenlijk in het gevolg. Om deze reden staat er in de Bijbel geschreven dat een ieder geoordeeld zal worden naar zijn werken, want het doel van de mens of de liefde van zijn wil, en de oorzaak of de reden van zijn verstand, zijn samen vervat in de gevolgen, die gevormd worden door de activiteiten van zijn lichaam; in deze 'werken' is dus de hoedanigheid van de gehele mens begrepen. Zij die deze waarheden niet weten en de onderwerpen voor het verstand niet op deze wijze onderscheiden, moeten noodzakelijkerwijs de denkbeelden van hun gedachten laten uitlopen op de atomen van Epicurus, de monaden van Leibnitz of de enkelvoudige substanties van Wolf. En zo sluiten zij hun verstand als met een grendel, zodat zij zich geen rationeel begrip van geestelijke influx kunnen vormen, aangezien zij zich zelfs geen vooruitgang van het geestelijk denken kunnen voorstellen. Elk van deze schrijvers zegt namelijk over zijn enkelvoudige substantie, dat deze tot niets vervalt als het verdeeld wordt; en zo blijft dan het verstand in zijn eerste licht staan, dat alleen uit de lichamelijke zintuigen voortkomt, en doet het geen stap verder. Daardoor komt het dat men niet beter weet dan dat het geestelijke een fijne natuurlijke stof is, dat dieren een verstand hebben net als de mens, en dat de ziel een ademtocht is, zoals de mens die bij het sterven uit zijn borst uitademt; en daarbij komen nog meer opvattingen, die niet aan het licht maar aan de duisternis toebehoren. Aangezien alle dingen in de geestelijke wereld en alle dingen in de natuurlijke wereld volgens de genoemde graden voortschrijden, zoals hierboven werd gezegd, is het duidelijk dat intelligentie (inzicht) eigenlijk bestaat in he kennen en onderscheiden van deze dingen en het zien van de orde waarin ze zich voordoen. Door deze graden laat zelfs ieder mens zich kennen in zijn kwalitatieve gesteldheid, wanneer zijn liefde gekend wordt. Want zoals hierboven werd opgemerkt: het doel dat uit zijn wil komt, de oorzaken die uit zijn verstand komen en de gevolgen die door zijn lichaam ontstaan vloeien voort uit zijn liefde, zoals een boom uit zaad en de vrucht uit de boom.

Er zijn drie verschillende soorten liefde: de liefde voor de hemel, de liefde voor de wereld en de liefde voor zichzelf. De liefde voor de hemel is geestelijk, de liefde voor de wereld stoffelijk en de liefde voor zichzelf lichamelijk. Wanneer de liefde geestelijk is, dan zijn alle dingen die daaruit voortvloeien, als vormen van hun wezen, eveneens geestelijk. Op dezelfde wijze, wanneer de liefde voor de wereld of rijkdommen, dus voor materiële dingen, overheerst, zijn alle dingen die daaruit voortkomen, als afgeleide van hun beginsel, evenzeer materieel. En zo ook, wanneer de liefde voor zichzelf of voor het boven anderen verheven zijn, dus lichamelijk, overheerst, dan zijn alle dingen die daaruit voortkomen eveneens lichamelijk, omdat de mens die deze liefde koestert alleen naar zichzelf kijkt en zodoende de gedachten van zijn gemoed in zijn lichaam doet zakken. Vandaar dat, zoals hierboven werd gezegd, degene die de overheersende liefde van iemand kent en tegelijkertijd bekend is met de voortgang van doeleinden naar oorzaken en van oorzaken naar gevolgen, welke drie dingen elkaar volgens de drie graden van hoogte in orde opvolgen, ook de hoedanigheid van die hele mens kent. Op die manier kennen de engelen van de hemel de kwalitatieve gesteldheid van iedereen met wie ze in gesprek zijn. Ze leren zijn liefde kennen uit de klank van zijn stem, ze zien er een afdruk van in zijn gezicht en de vorm ervan in de bewegingen en houding van zijn lichaam.

  top

 

XVI. Uit het voorgaande wordt duidelijk wat de aard van de geestelijke invloeiing is, vanaf haar oorsprong tot aan haar werking.

18. Tot dusverre heeft men een geestelijke invloeiing van de ziel in het lichaam aangenomen, maar niet vanuit God in de ziel en van daaruit in het lichaam. Dit gebeurde omdat niemand enige kennis had van de geestelijke wereld noch van de zon die daar is, waaruit alle geestelijke dingen als uit hun bron voortkomen, en bijgevolg ook niets wist over de invloeiing van het geestelijke in het natuurlijke. Aangezien het mij nu gegeven is om tegelijkertijd in de geestelijke wereld en in de natuurlijke wereld te zijn en zo beide werelden en beide zonnen waar te nemen, voel ik mij door mijn geweten verplicht die dingen mee te delen. Want wat is het nut van kennis als een ander die niet eveneens heeft? Wat is dat anders dan het verzamelen en opbergen van schatten in een kist en die slechts af en toe te bekijken en te tellen, zonder enig voornemen er een nuttig gebruik van te maken? Dit is niet anders dan geestelijke gierigheid. Opdat men echter volledig weet wat geestelijke invloeiing is, en de aard ervan, is het nodig te weten wat het geestelijke naar zijn wezen is, wat het natuurlijke als ook wat het de menselijke ziel is.

 

Opdat nu deze kleine verhandeling niet door onbekendheid met die onderwerpen onvolledig zou zijn, zal het nuttig zijn om enkele gedenkwaardigheden te raadplegen die in he werk over de Echtelijke Liefde zijn meegedeeld, en wel:
over het geestelijke in Echtelijke Liefde n. 326-329,
over de menselijke ziel in Echtelijke Liefde n. 315,
over de invloeiing van het geestelijke in het natuurlijke in EL n. 380,
en verder nog in Echtelijke Liefde n. 415-422.

 


 

19. Hieraan zal ik [ES] nog de volgende gedenkwaardigheid toevoegen.

Nadat ik de voorgaande bladzijden geschreven had, bad ik de Heer dat het mij vergund mocht zijn om te spreken met leerlingen van Aristoteles en tegelijkertijd met leerlingen van Descartes en van Leibnitz, opdat ik daardoor de denkbeelden van hun gemoed zou leren kennen over de gemeenschap tussen de ziel en het lichaam. Nadat mijn gebed voltooid was, vertoonden zich negen mannen. Drie Aristotelianen, drie Cartesianen en drie Leibnitzianen die om mij heen kwamen staan: de aanhangers van Aristoteles links, de aanhangers van Descartes rechts en de aanhangers van Leibnitz achter mij. Op enige afstand van mij en door tussenruimte van elkaar gescheiden, vertoonden zich drie met lauweren gekroonde personen, die ik door een invloeiende gewaarwording herkende als de leiders of meesters zelf . Achter Leibnitz stond iemand die de slip van zijn gewaad vasthield en van wie mij gezegd werd dat het Wolf was. Toen de negen mannen elkaar zagen begroetten zij eerst elkaar op hoffelijke wijze en begonnen een gesprek. Al gauw kwam er echter van beneden een geest omhoog met een fakkel in zijn rechterhand, die hij voor hun gezichten heen en weer zwaaide. Daarop raakten zij in vijandschap, drie tegen drie, en staarden naar elkaar met verwoede gezichten, want ze werden bezield door de lust om te strijden en te twisten. De Aristotelianen, die ook scholastici waren, openden toen het gesprek en zeiden: 'Wie ziet niet dat de dingen door de zintuigen in de ziel binnenvloeien, zoals een mens door de deur een kamer binnen gaat, en dat de ziel denkt, al naargelang die invloeiing? Wanneer een minnaar een mooie jonge vrouw of zijn bruid ziet, fonkelt dan niet zijn oog, dat de liefde voor haar op zijn ziel overbrengt? Wanneer een gierigaard naar zakken met geld kijkt, beginnen dan niet al zijn zintuigen van verlangen daarnaar te branden? En brengen die dat vuur niet over in de ziel en ontvlamt daardoor in zijn ziel dan niet de begeerte om het te bezitten? Wanneer een hoogmoedig mens zichzelf door een ander hoort prijzen, spitst hij dan niet zijn oren en brengen die de lof niet over naar zijn ziel? Zijn de zintuigen van het lichaam niet als een voorportaal, waardoor alleen toegang verkregen wordt tot de ziel? Hoe kan iemand door deze en talloze andere beschouwingen van dezelfde aard tot een andere konklusie komen dan dat influx van de natuur uitgaat en dus natuurlijk is?'.

Terwijl zij zo spraken, hielden de volgelingen van Descartes hun vingers tegen het voorhoofd, en terwijl ze die wegtrokken gaven ze het volgende antwoord: 'Ach, u spreekt naar de schijn. Weet gij da niet dat de ogen niet uit zichzelf de jonge vrouw of de bruid beminnen, maar door de ziel? En dat eveneens de zintuigen van het lichaam niet uit zichzelf de zakken vol geld begeren, maar door de ziel, en dat de oren de lofprijzingen van vleiers ook op een of andere wijze opnemen? Is het niet de gewaarwording die innerlijke beroering doet voelen? En gewaarwording bekoort toch de ziel, en niet het lichaam? Zeg eens, als gij kunt: wat anders dan de gedachten doet de tong en de lippen spreken? En waardoor werken de handen, anders dan door de wil? En gedachten en wil behoren toch tot de ziel en niet tot het lichaam? Is er derhalve een andere oorzaak waardoor de ogen zien, de oren horen en de andere zintuigen voelen, dan de ziel? Door deze beschouwingen en talloze andere van soortgelijke aard moet iedereen, die zich door de wijsheid boven de zintuiglijke waarneming van het lichaam verheft, tot de conclusie komen dat er geen influx plaats heeft van het lichaam naar de ziel, maar van de ziel naar het lichaam; en deze noemen wij een 'influx bij gelegenheid' en ook een geestelijke influx'.

Toen begonnen de drie mannen, die achter de vorige stonden en volgelingen van Leibnitz waren, als volgt te spreken: 'We hebben de argumenten aan beide zijden gehoord en met elkaar vergeleken. En we hebben gevonden dat de laatste in veel opzichten sterker zijn dan de eerste, en dat de eerste in vele andere opzichten sterker zijn dan de laatste. Daarom zullen wij, als u het toestaat, de strijd beslechten'.

Toen men vervolgens vroeg hoe dat kon, zeiden zij weer: 'Er heeft geen influx plaats vanuit de ziel in het lichaam, noch vanuit het lichaam in de ziel, maar er bestaat een eensgezinde en directe werking van beide gezamenlijk, die onze beroemde meester met de mooie naam 'vooraf vastgestelde harmonie' heeft aangeduid'.

Na deze woorden verscheen de geest met zijn fakkel opnieuw, maar hield die nu in de linkerhand en zwaaide die achter hun hoofden. Daardoor raakten hun denkbeelden allemaal in de war en zij riepen gezamenlijk uit: 'Noch onze ziel noch ons lichaam weet welke partij te kiezen. Laten we daarom dit dispuut door het lot beslissen, en dan zullen wij ons houden aan het lot dat er als eerste uitkomt'.

Ze namen toen drie kleine stukjes papier en schreven op één daarvan natuurlijke influx, op een ander geestelijke influx en op het derde vooraf vastgestelde harmonie, en legden ze alle drie in de bol van een hoed. Daarop kozen ze één uit hun midden om het lot te trekken; deze stak zijn hand in de hoed en trok daaruit het papier waarop geestelijke influx geschreven was. Nadat ze dit hadden gezien en gelezen zeiden ze allemaal ‑ sommigen evenwel met een heldere vloeiende stem en anderen met een doffe en ingehouden stem: 'Laten wij ons hieraan houden, aangezien dit het eerste getrokken werd'. Op dat moment verscheen er een engel; deze kwam bij hen staan en zei: 'Denk niet dat het papier ten gunste van geestelijke influx toevallig getrokken werd, want dit gebeurde door de voorzienigheid. Omdat uw denkbeelden over dat onderwerp verward zijn ziet u de waarheid daarvan niet in, maar de waarheid zelf heeft zich vertoond voor de hand van degene die het lot trok, opdat u daar uw bijval aan zou schenken'.


20. Eens vroeg iemand mij hoe ik van filosoof, theoloog geworden was. Daarop antwoordde ik: 'Op dezelfde manier als vissers tot leerlingen en apostelen van de Heer werden. En ik ben ook vanaf mijn prille jeugd een geestelijke visser geweest'. Hierop vroeg hij: 'Wat is een geestelijke visser?' Ik antwoordde: 'In de geestelijke zin van de Bijbel betekent een visser iemand die natuurlijke waarheden onderzoekt en onderwijst, en daarna de geestelijke waarheden op een rationele manier'. In antwoord op een verdere vraag hoe dit kon worden aangetoond, zei ik dat dat kon blijken uit de volgende plaatsen in de Bijbel: 'En de wateren zullen uit de zee vergaan, en de rivier zal vervloeien en verdrogen... De vissers zullen treuren en allen, die de vishaak in de stromen werpen zullen droevig zijn' (Jes. 19:5,8). Op een andere plaats: 'Aan de rivier, waarvan de wateren gezond geworden waren... zullen de vissers staan uit Engedi;... Zij zullen een plaats zijn om netten uit te spreiden, haar vis zal naar zijn aard zijn, als de VIS van de grote zee, zeer menigvuldig' (Ezech. 47:9, 10). En verder: 'Zie, Ik zal zenden tot vele vissers, spreekt de Heer, die zullen de kinderen Israels vissen' (Jer. 16: 16).

Uit deze plaatsen wordt duidelijk waarom de Heer vissers tot zijn leerlingen koos en zei: 'Volg mij, en Ik zal u vissers van mensen maken' (Matt. 4:18, 19 en Marc. 1:16,17), en tot Petrus, nadat hij een grote hoeveelheid vis gevangen had: 'Van nu af aan zult gij mensen vangen' (Luk. 5:9, 10).


Daarna toonde ik uit het boek: APOCALIPSIS REVELATA - De Apocalyps Onthuld de oorsprong van deze betekenis van vissers aan. Water heeft namelijk de betekenis van waarheden van de natuurlijke orde (nr. 50 en 932), en een rivier heeft een soortgelijke betekenis (409, 932). Een vis staat voor degenen die in natuurlijke waarheden leven (405). Daarom worden met vissers diegenen bedoeld die natuurlijke waarheden onderzoeken en onderwijzen. Toen degene die mij ondervroeg dit hoorde, sprak hij luid: 'Nu kan ik begrijpen waarom de Heer vissers riep en uitkoos om zijn leerlingen te zijn. Daarom verwondert het mij niet dat Hij ook u heeft geroepen en gekozen, want, zoals u gezegd hebt, bent u vanaf uw prille jeugd een visser in de geestelijke betekenis geweest, d.w.z. een onderzoeker van natuurlijke waarheden. En nu bent u dan een onderzoeker van geestelijke waarheden geworden, omdat die daarop gefundeerd zijn'. Hij voegde eraan toe, doordat hij een mens met een rationeel verstand was, dat de Heer alleen weet wie de geschikte persoon is om de dingen van Zijn Nieuwe Kerk te begrijpen of te onderwijzen, en ook of dat iemand uit de voorgangers of uit hun toehoorders moet zijn. 'Bovendien', vervolgde hij, 'welke theoloog onder de Christenen beoefent op de universiteit niet eerst de wijsbegeerte, voordat hij tot theoloog gewijd wordt? Waar zou hij anders zijn inzicht vandaan krijgen?' Tenslotte zei hij: 'Aangezien u een theoloog geworden bent, leg mij uit wat uw geloofsleer is'. Ik antwoordde: 'De twee grondbeginselen ervan zijn: dat God één is, en dat er een wederzijdse verbinding bestaat tussen de werken uit liefde en geloof'. Hierop zei hij weer 'En wie ontkent dat dan?', waarop ik antwoordde 'De theologie van tegenwoordig, wanneer men die inwendig onderzoekt'.

Einde van de Hoofdtekst

 

Bovenstaande tekst werd in 1993 uitgegeven in boekvorm door het Swedenborg Boekhuis..

  • Over de gemeenschap tussen
  • ZIEL en LICHAAM
  • door Emanuel Swedenborg.
  • ISBN 9080144428 - 130 pg. paperback
  • Prijs € 12,00 per post naar ieder adres.
  • Uitgave: Swedenborgiana, Breda 1993.
  • Nederlandse vertaling door Auke van Gemert - 1995.
  • Digitale uitgave - Swedenborg Boekhuis - 2008.

top