Hemelse Verborgenheden

 

Genesis hoofdstuk 4.

 


Van welke aard het leven van een ziel of van een geest is.

 

320. Wat in het algemeen het leven na de dood van de zielen of de pas aangekomen geesten betreft, is mij na vele ervaringen gebleken, dat de mens, wanneer hij in het andere leven komt, niet weet dat hij in het andere leven is, maar gelooft nog in de wereld te zijn, ja, zelfs in zijn lichaam, en wel zozeer, dat wanneer hem gezegd wordt dat hij een geest is, hij een en al verwondering en verbijstering is; en dit zowel omdat hij geheel als een mens is naar de zintuigen, begeerten en gedachten, alsook omdat hij tijdens zijn leven in de wereld niet geloofd heeft aan het bestaan van de geest, en sommigen dat een geest niet van dien aard kon zijn.

 

321. Ook is het een feit, dat de vermogens van de zinnen en de gaven van het denken en spreken van een geest meer uitnemend zijn dan bij zijn leven in het lichaam, dat zij zich nauwelijks laten vergelijken; en toch weten de geesten dit niet, voordat hun van de Heer een overdenking daarover wordt gegeven.

 

322. Men hoede zich wel voor de verkeerde mening als zouden de geesten niet veel fijner zinnen hebben dan in het leven van het lichaam; het tegendeel weet ik uit duizenden en duizenden ervaringen, en wanneer men het niet geloven wil, vanwege de vooroordelen die men zich wat betreft de geest gevormd heeft, zo mag men het zich voor gezegd houden totdat men in het andere leven komt, waar door eigen ondervinding men het zal aannemen. De geesten hebben niet alleen het gezicht, want zij leven in het licht, en de goede geesten, de engel-geesten en de Engelen in zulk een groot licht, dat het licht van de middag in de wereld er nauwelijks mee vergeleken kan worden; over het licht waarin zij leven en zien, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt; zij hebben het gehoor en wel zo fijn, dat hun gehoor in het lichaam daarmee niet kan worden gelijkgesteld. Zij spraken met mij nu al verscheidene jaren lang vrijwel ononderbroken; maar ook over hun spraak, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt. Zij hebben de reuk, waarover eveneens, dank zij de Goddelijke Barmhartigheid, in hetgeen volgt. Zij hebben een uiterst fijne tastzin, vandaar de smarten en kwellingen in de hel; want op de tastzin komen alle gevoelens neer, welke slechts verscheidenheden en schakeringen van de tastzin zijn. Zij hebben begeerten en aandoeningen, waarmee die welke zij in het leven van het lichaam hadden, evenmin kunnen vergeleken worden; hierover meer, dank zij de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt. Zij denken met veel meer doorzicht en onderscheidingsvermogen, dan zij in het leven van het lichaam dachten; in één denkvoorstelling bevatten zij meer dan in duizenden, toen zij in het leven van het lichaam dachten. Zij spreken onder elkaar zo schrander, fijn, scherpzinnig en klaar, dat de mens versteld zou staan als hij er maar iets van vernam; kortom, zij hebben hoegenaamd niets verloren waardoor zij niet als mensen zouden zijn, maar dan meer volkomen, zonder beenderen en vlees en de onvolkomenheden daarvan. Zij erkennen en nemen waar dat, zolang zij in het lichaam leefden, het de geest was die voelde, en dat hoewel het scheen, alsof het gevoel in het lichaam was, het toch niet tot het lichaam behoorde; vandaar dat na aflegging van het lichaam het leven van de gevoelens veel fijner en volmaakter is. Het leven bestaat in het gevoel, want zonder gevoel geen leven, en zoals het gevoel is, zo is het leven, hetgeen een ieder bekend kan zijn.

 

323. Aan het einde van het hoofdstuk volgen enige voorbeelden van hen, die het leven van het lichaam anders dachten.

 

 


 

GENESIS HOOFDSTUK 4:

 

1. En de mens bekende Eva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zei: Ik heb een man verkregen, de Jehovah.

2. En zij baarde ook zin broeder Abel, en Abel was een herder van de kudde, en Kaïn was een bebouwer van de aardbodem.

3. En het gebeurde ten einde van die dagen en Kaïn bracht van de vrucht van de aardbodem een gave voor Jehovah.

4. En Abel bracht ook van de eerstgeborenen van zijn kudde en van hun vet; en Jehovah zag Abel en zijn gave aan.

5. En Kaïn en zijn gave zag Hij niet aan; en Kaïn ontstak in grote woede, en zijn aangezichten vervielen.

6. En Jehovah zei tot Kaïn: ‘Waarom zijt gij in woede ontstoken, en waarom zijn uw aangezichten vervallen?

7. Is er niet, indien gij wel doet, verhoging; en zo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur; en haar begeerte is bij u, en gij heerst over haar.

8. En Kaïn sprak met Abel, zijn broeder, en het gebeurde dat zij in het veld waren, en kaïn stond tegen Abel, zijn broeder, op en doodde hem.

9. En Jehovah zei tot Kaïn: Waar is Abel, uw broeder? En hij zei: Ik weet het niet, ben ik mijns broeders hoeder?

10. En Hij zei: Wat hebt gij gedaan? De stem van het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.

11. En nu, vervloekt zijt gij van de aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen.

12. Als gij de aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.

13. En Kaïn zei tot Jehovah: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven wordt.

14. Zie, Gij hebt mij heden verdreven van de aangezichten van de aardbodem, en ik zal voor Uw aangezichten verborgen zijn, en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal gebeuren, dat al wie mij vindt, mij doodt.

15. En Jehovah zei tot hem: Daarom al wie Kaïn doodt, zal zevenvoudig gewroken worden; en Jehovah stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg wie hem vond.

16. En Kaïn ging uit van de aangezichten van Jehovah; en woonde in het land Nod, tegen de Opgang van Eden.

17. En Kaïn bekende zijn huisvrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde de naam van de stad naar de naam van zijn zoon, Henoch.

18. En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech..

19. En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Silla.

20. En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen

21. En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen.

22. En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma.

23. En Lamech zei tot zijn vrouwen: Ada en Silla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem;

24. want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal!

25. En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zei zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood.

26. En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des HEREN aan te roepen.

 


INHOUD

 

324. Er wordt gehandeld over de van de Kerk afgescheiden leringen, of over de ketterijen, en over een daarna opgerichte nieuwe Kerk, Enos genaamd.

 

325. De oudste Kerk had door de liefde geloof in de Heer; maar er kwamen mensen die het geloof van de liefde scheidden; de leer van het van de liefde gescheiden geloof werd Kaïn genoemd; de liefde, dat wil zeggen: de liefde jegens de naaste, heette Abel. Vers 1, 2.

 

326. Beider godsdienst wordt beschreven; die van het afgescheiden geloof door de gave van Kaïn, en die van de naastenliefde door de gave van Abel. Vers 3, 4. En dat de godsdienst uit naastenliefde welgevallig was, maar niet die uit het afgescheiden geloof. Vers 4, 5.

 

327. Dat de staat degenen, die in het afgescheiden geloof waren, zich ten kwade gekeerd heeft, wordt beschreven door het in toorn ontstoken en het vervallen van de aangezichten van Kaïn. Vers 5, 6.

 

328. En dat men aan de naastenliefde kent, van welke aard het geloof is; voorts dat de naastenliefde bij het geloof wil zijn, mits het geloof niet tot hoofdzaak wordt gemaakt, en boven de naastenliefde verheven wordt. Vers 7.

 

329. Dat de naastenliefde is uitgeblust bij hen die het geloof afscheidden, en het boven de naastenliefde verkozen, wordt beschreven door Kaïn de zijn broer Abel doodt. Vers 8. 9.

 

330. De uitgebluste naastenliefde heet de stem van het bloed, vers 10. De verkeerde leer, vloek van de aardbodem, vers 11. Het kwade en valse daarvan is het zwerven en dolen op de aarde, vers 12. En omdat zij zich van de Heer hebben afgewend, bestaat er gevaar voor een eeuwige dood, vers 13 en 14. Daar het echter het geloof is, waardoor later de naastenliefde zou worden ingeplant, was het heiligschennis het geloof te krenken, wat het aan Kaïn gestelde teken is, vers 15, en het te verwijderen van de plaats waar het eertijds was, wordt aangeduid door het wonen tegen de Opgang van Eden.

 

331. Deze ketterij, in haar toenmalige toename, werd Henoch genaamd. Vers 17.

 

332. De daaruit voortgesproten ketterijen worden ook met hun namen genoemd. In de laatste van deze ketterijen, Lamech genaamd, was niets meer van het geloof over. Vers 18.

 

333. Nu stond een nieuwe Kerk op, welke verstaan wordt onder Adah en Zillah, en beschreven door haar zonen Jabal, Jubal en Thubal Kaïn; het hemelse van de Kerk door Jabal, het geestelijke door Jubal, het natuurlijke door Thubal Kaïn. Vers 19, 20, 21, 22.

 

334. Dat deze Kerk ontstond, toen alles wat tot het geloof en alles wat tot de naastenliefde behoorde, was uitgeblust en het allerheiligste werd geschonden, wordt beschreven. Vers 23, 24.

 

335. Vers 25 geeft een korte samenvatting van de hoofdinhoud: nadat het afgescheiden geloof de naastenliefde heeft uitgeblust, hetgeen Kaïn is, werd een nieuw geloof door de Heer geschonken, door hetwelk de naastenliefde werd ingeplant. Dit geloof is Seth.

 

336. De door middel van het geloof ingeplante naastenliefde wordt Enos genoemd, of een ander mens; dat is de naam van deze Kerk. Vers 26.

 


DE INNERLIJKE ZIN.

 

337. Omdat hier gehandeld wordt over de ontaarding van de Oudste Kerk, of over de vervalsing van de Leer, en dus over de ketterijen en sekten, aangeduid onder de naam van Kaïn en van zijn afstammelingen, zij er op gewezen, dat men geenszins verstaan kan, hoe de leer vervalst werd, of hoedanig de ketterijen of de sekten van die Kerk waren, zo men niet genoegzaam weet, van welke aard de ware Kerk is; eerst dan kan men het verstaan. De Oudste Kerk is hier tevoren voldoende behandeld, en er werd aangetoond dat zij een hemels mens was, en dat zij geen ander geloof erkende dan die welke van de liefde tot de Heer en jegens de naaste uitging. Door deze liefde hadden zij van de Heer het geloof, of de innerlijke gewaarwording van al datgene wat tot het geloof behoorde, om welke reden zij het geloof ook niet noemen wilden, opdat het niet van de liefde gescheiden zou worden, gelijk eerder is aangewezen in de nummers 200 tot 203. Van dien aard is de hemelse mens, en dat hij zo is, wordt door uitbeeldingen ook bij David beschreven, waar gehandeld wordt over de Heer, Die Koning genoemd wordt, en over de hemelse mens, die zoon des Konings genoemd wordt: “O God, verleen de koning uw recht, en uw gerechtigheid de zoon des konings. Mogen voor het volk de bergen vrede dragen, ook de heuvelen, in gerechtigheid. Men vreze u, zolang de zon er is, en zolang de maan er is, van geslacht tot geslacht. In zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is.” (Psalm 72 : 1, 3, 5, 7) . Met de zon wordt de liefde aangeduid, met de maan het geloof; met bergen en heuvelen de Oudste Kerk; met van geslacht tot geslacht de Kerken na de vloed; er wordt gezegd: totdat de maan niet meer is, omdat het geloof liefde zal zijn . Men zie ook bij Jesaja 30 : 26, “Dan zal het licht der blanke maan zijn als het licht van de gloeiende zon en het licht van de gloeiende zon zevenvoudig als het licht van zeven dagen – op de dag, waarop de HERE de breuk van zijn volk verbindt en de toegebrachte wonde geneest”.) Aldus was de Oudste Kerk en aldus haar leer. Vandaag de dag is het echter helemaal anders, want nu gaat het geloof vooraf, maar van de Heer wordt door het geloof naastenliefde geschonken, en dan wordt de naastenliefde tot hoofdzaak;hieruit volgt dat in de oudste tijden de leer werd vervalst, toen men zich voor het geloof verklaarde en men dus het geloof van de liefde scheidde. Zij, die de leer op deze wijze vervalsten, of het geloof van de liefde scheidden, of het geloof alleen beleden, werden toentertijd Kaïn genoemd, en het was bij hen iets heel ergs.

 

338. Vers 1. En de mens bekende Eva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zei: Ik heb een man verkregen, de Jehovah.

 

Met de mens en Eva zijn huisvrouw wordt de Oudste Kerk aangeduid, zoals bekend is. Haar eerste kind, of eerstgeboorte is het geloof, hier Kaïn geheten. Dat zij zei: Ik heb een man verkregen, de Jehovah, betekent dat het geloof bij hen, die Kaïn heetten, gekend en erkend werd als iets op zichzelf staands.

 

339. In de voorgaande drie hoofdstukken is genoegzaam aangetoond, dat de man en zijn vrouw de Oudste Kerk betekent, zodat men daaraan niet twijfelen kan; en daar nu de man en zijn vrouw de Oudste Kerk is, volgt daaruit wat zij ontving en baarde niets anders was. Bij de Oudsten was het gewoonte namen te geven, en door namen dingen aan te duiden, en zo een geslachtstafel op te stellen; want de dingen die van de Kerk zijn, verhouden zich ook op een dergelijke wijze; het ene wordt uit het andere ontvangen en geboren en het is daarmee gesteld als met de voortplanting. Het is vandaar in het Woord gebruikelijk, om al dergelijke dingen die van de Kerk zijn, ontvangenissen te noemen, geboorten, spruiten, kinderen, knaapjes, zonen, dochters, jongelingen en zo meer. De profetische boeken zijn er vol van.

 

340. Zij zei: Ik heb een man verkregen, de Jehovah, betekent, dat het geloof bij hen, die men Kaïn noemde, gekend en erkend werd als iets op zichzelf staands, hetgeen blijkt uit de aan dit hoofdstuk vooropgestelde uiteenzetting. Eerst wisten zij om zo te zeggen niet wat geloof is, omdat zij een innerlijke gewaarwording hadden van alle dingen die van het geloof zijn; maar toen zij van het geloof een bepaalde leer gingen maken, haalden zij de dingen waarvan zij een innerlijke gewaarwording hadden, te voorschijn, en zetten deze in een leer om en noemden dit: Ik heb een man verkregen, de Jehovah, alsof zij iets nieuws hadden uitgevonden; en zo werd tot wetenschap, wat in het hart was geschreven. In de oudheid gaf men aan al het nieuwe een naam, en wat die namen inhielden, legden zij aldus uit; bijvoorbeeld wat Ismaël betekent, dat Jehovah haar verdrukking heeft aangehoord (Genesis 16 : 11); wat Ruben: Jehovah heeft mijn verdrukking aangezien (Genesis 29 : 32); wat Simeon: Jehovah heeft gehoord dat ik minder bemind was (vers 33); wat Juda: ditmaal zal ik Jehovah belijden ( vers 35). Het door Mozes gebouwde altaar werd genoemd: Jehovah de banier (Exodus 17 : 15). Hier wordt de geloofsleer zelf genoemd: ik heb een man verkregen, de Jehovah, of: Kaïn.

 

341. Vers 2. En zij baarde ook zin broeder Abel, en Abel was een herder van de kudde, en Kaïn was een bebouwer van de aardbodem.

 

De tweede geboorte van de Kerk is de naastenliefde, aangeduid door Abel en broeder. Een herder van de kudde is hij die het goede van de naastenliefde betracht, een bebouwer van de aardbodem, wie zonder naastenliefde is, hoezeer ook in het geloof afgescheiden van de liefde, wat geen geloof is.

 

342. Dat de tweede geboorte van de Kerk de naastenliefde is, kan hieruit blijken dat wat de Kerk ontvangt en baart, niets anders zijn kan dan geloof en naastenliefde. Hetzelfde wordt aangeduid door de eerste geboorten van Lea uit Jakob: door Ruben het geloof, door Simeon het werkend geloof, door Levi de naastenliefde (Genesis 29 : 32, 33, 34). Vandaar ook ontving de stam van Levi het priesterschap en beeldde de herder van de kudde uit. Omdat de naastenliefde de tweede geboorte van de Kerk is, heet zij broeder, en zij wordt Abel genoemd.

 

343. Een ieder kan weten dat hij een herder van de kudde is die het goede van de naastenliefde betracht, want deze uitdrukking is heel gewoon in het Woord van het Oude en Nieuwe Testament. Wie leidt en leert wordt herder genoemd, zij die geleid en geleerd worden, heten kudde. Wie niet tot het goede van de naastenliefde leidt, en wie niet het goede van de naastenliefde leert, is geen ware herder; en wie niet tot het goede geleid wordt en het goede niet leert, is niet van de kudde. Het is voorzeker overbodig, met aanhalingen uit het Woord te staven, dat herder en kudde deze betekenis hebben, maar ten overvloede mogen er enige volgen; bij Jesaja: “Dan zal Hij regen geven voor het zaad, waarmee gij uw akker bezaait, en brood als opbrengst van de akker, dat smakelijk en voedzaam zal wezen. Uw vee zal te dien dage op uitgestrekte weiden grazen” (Jesaja 30 : 23), alwaar brood van de opbrengst van de akker de naastenliefde is. Ook bij Jesaja: “Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtkens leiden." (Jesaja 40 : 11). Bij David: “Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans”. (Psalm 80 : 2). Bij Jeremia: “Die bekoorlijke, die verwende verdelg Ik, de dochter SionsTegen haar trekken op herders met hun kudden, zij slaan rondom tegen haar tenten op, zij weiden af, ieder zover hij reiken kan.” (Jeremia 6 : 2, 3) Bij Ezechiël: “Zo zegt de Here HERE: Ook dit zal Ik Mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo talrijk aan mensen maken als een kudde schapen; zo vol als met een kudde offerschapen, als met de kudde schapen op Jeruzalems feesten, zó vol zullen de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En zij zullen weten, dat Ik de HERE ben.” (Ezechiël 36 : 37, 38). Bij Jesaja: “Al de schapen van Kedar zullen zich voor u verzamelen, de rammen van Nebajot zullen zich u ten dienste stellen; zij zullen als een welgevallig offer op mijn altaar komen en aan mijn luisterrijk huis zal Ik luister verlenen.” (Jesaja 60 : 7). Zij, die de kudde tot het goede van de naastenliefde leiden, zijn het die de kudde vergaderen; zij daarentegen, die niet tot het goede van de naastenliefde leiden, zin het die haar verstrooien; want alle bijeenverzamelen en vereniging komt uit naastenliefde voort, en alle verstrooiing en ontbinding uit gemis aan naastenliefde.

 

344. Waartoe dient het geloof, of de wetenschap, de erkentenis, en de leer van het geloof anders, dan dat de mens zo wordt, als het geloof leert; het voornaamste wat het leert is de naastenliefde, zie Markus 12 vers 2-35, en Mattheüs 22 vers 34-39; dit is het einddoel van alles wat het geloof beoogt. Indien de mens zo niet wordt, wat is het weten of de leer anders dan een ijdel iets?

 

345. Dat een bouwer van de aardbodem hem betekent die zonder naastenliefde is, hoezeer ook in het geloof afgescheiden van de liefde, hetgeen geen geloof is, kan blijken uit hetgeen volgt, dat Jehovah zijn gave niet aanzag en dat hij zijn broeder doodde, dat is: de door Abel aangeduide naastenliefde vernietigde. De aardbodem bouwen wordt gezegd van hen, die het lichamelijke en het aardse voor ogen hebben, zoals blijkt uit wat bij hoofdstuk 3, vers 19 en 23 is behandeld, waar het heet dat de mens uit de Hof is verzonden, om de aardbodem te bouwen.

 

346. Vers 3. En het gebeurde ten einde van die dagen en Kaïn bracht van de vrucht van de aardbodem een gave voor Jehovah.

 

Onder het einde van die dagen wordt de voortgang van de tijd verstaan; onder vrucht van de aardbodem de werken van het geloof zonder naastenliefde; onder gave van Jehovah de godsdienst van dat geloof.

 

347. Het kan een ieder duidelijk zijn, dat onder het einde van die dagen de voortgang van de tijd wordt verstaan. Deze leer, Kaïn genoemd, vertoonde zich in haar aanvang, toen zij nog eenvoud bezat, niet zo onwelgevallig als later, wat hieruit blijkt, dat zij bij haar geboorte een verkregen man, Jehovah, genoemd werd; in het begin was het geloof dan ook niet gescheiden van de liefde, als aan het eind van die dagen of in de voortgang van de tijd, zoals dat met elke leer van het ware geloof het geval pleegt te zijn.

 

348. Eveneens wordt in het volgende duidelijk, dat onder vrucht van de aardbodem de werken van het geloof zonder de naastenliefde worden verstaan; want werken van het geloof zonder de naastenliefde zijn werken van in het geheel geen geloof, dood in zichzelf, want zij behoren alleen tot de uiterlijke mens. Van deze werken heet het bij Jeremia: “Het recht hebt Gij aan uw zijde, HERE, als ik met U zou twisten; toch wil ik over rechtszaken met U spreken: Waarom is de weg der goddelozen voorspoedig, en zijn zonder zorg allen die zich trouweloos gedragen? Gij hebt hen geplant, ook hebben zij wortel geschoten; zij wassen, ook zetten zij vrucht. Nabij zijt Gij in hun mond, maar ver van hun binnenste (nieren). Hoelang moet het land kwijnen en het gewas van het gehele veld verdorren? Om de boosheid van hen die er wonen, is vee en gevogelte verdwenen, want zij zeggen: Hij zal ons einde niet zien.”(Jeremia 1 vers 1, 2, en 4); nabij in de mond van verre van hun binnenste (nieren), geldt hen, die in het van de naastenliefde gescheiden geloof zijn; van hen wordt gezegd, dat het land treurt. Zij worden ook vrucht der werken genoemd bij Jeremia: “Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? Ik, de HERE, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden (werken).” (Jeremia 17 vers 9 en 10). Bij Micha: “Maar de aarde zal tot een woestenij worden vanwege haar bewoners, om de vrucht van hun handelingen (werken)". (Micha 7 vers 13). Maar dat een dergelijke vrucht in het geheel geen vrucht is, of dat zij een dood werk is, en dat zowel de vrucht als de wortel te gronde gaat, bij Amos: “en Ik had nog wel de Amoriet verdelgd voor hun aangezicht, al was hij dan hoog als de ceders en sterk als de eiken; ja Ik roeide zijn vrucht uit van boven en zijn wortels beneden” (Amos 2 vers 9). En bij David: “hun kroos (vrucht) zult Gij van de aarde verdelgen en hun nageslacht (wortels) uit de mensenkinderen”. (Psalm 21 vers 11). De werken van de naastenliefde daarentegen zijn levend; van hen wordt gezegd, dat zij van onderen wortels schieten en van boven vruchten geven., zoals bij Jesaja: “Immers wat van het huis van Juda ontkomen is, wat over is, dat zal opnieuw naar beneden wortel schieten en naar boven vrucht dragen.” (Jesaja 37 : 31). Vrucht dragen opwaarts is uit de naastenliefde; zulk een vrucht wordt vrucht der voortreffelijkheid genoemd, bij dezelfde: ”Te dien dage zal wat de HERE doet uitspruiten tot voortreffelijkheid zijn, en de vrucht van het land tot glorie en luister voor de ontkomenen van Israël.” (Jesaja 4 : 2). En zij is een vrucht van het heil, zoals bij dezelfde profeet gezegd wordt: “Druppelt, hemelen, van boven en laten de wolken gerechtigheid doen neerstromen; de aarde zal zich openen, opdat vrucht van het heil zal ontluiken en zal daarbij gerechtigheid doen uitspruiten; Ik, de HERE, heb dit geschapen.” (Jesaja 45 : 8).

 

349. Dat onder gave de godsdienst wordt verstaan kan blijken uit de uitbeeldingen in de Joodse Kerk, waar elk offer, zowel de eerstelingen van de aarde en van al haar vruchten , alsook het opdragen van haar eerstgeborenen, offergave werd genoemd, waarin de godsdienst bestond; en omdat alles een uitbeelding van het hemelse was, en op de Heer betrekking had, werd door deze offergaven de ware godsdienst aangeduid,zoals een ieder bekend kan zijn; want wat is een uitbeelding zonder het ding dat zij uitbeeldt, en wat is het uiterlijke zonder het innerlijk anders dan iets afgodisch en doods? Het uiterlijke ontleent het leven aan het innerlijke, of door middel van het innerlijke aan de Heer; waaruit blijkt dat de offergaven van de uitbeeldende Kerk de eredienst van de Heer betekenen, waarover in bijzonderheden, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt. Dat onder offergaven in het algemeen de eredienst verstaan wordt, kan bij de profeten herhaaldelijk blijken, zoals bij Maleachi: “Doch wie kan de dag van zijn komst verdragen, en wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn als het vuur van de smelter en als het loog van de blekers. Hij zal zitten, het zilver smeltend en reinigend. Hij zal de zonen van Levi reinigen, Hij zal hen louteren als goud en als zilver, opdat zij de HERE in gerechtigheid offer brengen. Dan zal het offer van Juda en van Jeruzalem de HERE aangenaam zijn als in de dagen van ouds en als in vroegere jaren” (Maleachi 3 : 2, 3, 4). Gave in gerechtigheid, is het innerlijke dat de zonen van Levi of de vereerders van het heilige zullen toebrengen; de dagen der eeuwigheid, zijn de Oudste Kerk, de dagen van ouds, de Oude Kerk. Bij Ezechiël: “Want op mijn heilige berg, op de hoge berg Israëls, luidt het woord van de Here HERE, daar zal het ganse huis Israëls in zijn geheel Mij in het land dienen. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik heffingen van u vorderen en het beste van uw gaven, bij alles wat gij heiligt.” (Ezechiël 20 : 40). Heffingen en het beste van uw gaven in de heiliging zijn eveneens werken, welke van de Heer door naastenliefde geheiligd zijn. Bij Zefanja: “Van gene zijde der rivieren van Ethiopië zullen mijn aanbidders, mijn verstrooiden, mijn offer brengen.“ (Zefanja 3 : 10). Ethiopië staat voor degenen, die het hemelse bezitten, te weten: de liefde, de naastenliefde en de werken vanuit de naastenliefde.

 

350. Vers 4. En Abel bracht ook van de eerstgeborenen van zijn kudde en van hun vet; en Jehovah zag Abel en zijn gave aan.

 

Door Abel wordt hier, als eerder, de naastenliefde aangeduid; door eerstgeborene van de kudde het heilige, dat alleen van de Heer is; dat Jehovah Abel en zijn gave aanzag, betekent, dat de dingen van de naastenliefde en alle godsverering welke daaruit voortkwam, de Heer aangenaam was.

 

351. Dat Abel de naastenliefde betekent, is al eerder aangetoond. Naastenliefde betekent liefde jegens de naaste, en barmhartigheid; want wie de naaste liefheeft als zichzelf, erbarmt zich ook over hem, wanneer hij lijdt, als over zichzelf.

 

352. Dat de eerstgeborene van de kudde datgene aanduidt, wat alleen van de Heer is, kan blijken uit de eerstgeborenen in de uitbeeldende Kerk, welke alle heilig waren, omdat zij op de Heer betrekking hadden, Die alleen de eerstgeborene is; alle liefde is van de Heer, en niet de minste liefde is van de mensen, waardoor alleen de Heer de eerstgeborene is. Dit werd in de oude kerken hierdoor uitgebeeld, dat de eerstgeborenen van mensen en dieren Jehovah heilig zouden zijn, Exodus 13 : 2, 12 en 15. En dat de stam van Levi, die in de innerlijke zin de liefde betekent, en geboren werd na Ruben en Simeon, die in de innerlijke zin het geloof betekenen, in plaats van alle eerstgeborenen werd aangenomen, en tot het priesterschap verheven, Numeri 3 : 4-46; Numeri 8 : 14-20. Dat de Heer de eerstgeborene van allen is, naar Zijn Menselijk Wezen genomen, daarover luidt het bij David aldus: “Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de rots van mijn heil. Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde.” (Psalm 89 : 27, 28). En bij Johannes: “en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene der doden en de overste van de koningen der aarde” (Openbaring 1 : 5). Men merke daaruit op, dat het eerstgeborene van de eredienst de Heer betekent, het eerstgeborene van de Kerk echter het geloof.

 

353. Het vet betekent het hemelse zelf, dat eveneens van de Heer is; hemels is alles wat van de liefde is, ook het geloof is hemels, wanneer het uit de liefde komt; de naastenliefde is hemels, al het goede van de naastenliefde is hemels; dit alles werd uitgebeeld door alle vet bij de offeringen, en wel onderscheidenlijk door het vet over de lever; door het vet over de nieren; door het vet welke de ingewanden bedekt, en door dat wat boven de ingewanden is.; al dit vet was heilig, en werd op het altaar verbrand. (Exodus 29 : 12, 22; Leviticus 3 : 3, 4, 14; Leviticus 4 : 8. 9. 19. 26, 31, 35; Leviticus 8 : 16, 25. Daarom werd het brood van de vuuroffers, Jehovah ten vrede genoemd (Leviticus 3 : 14, 16), en daarom was het aan het Joodse volk verboden, enig vet van beesten te eten, hetgeen een inzetting van de eeuwigheid voor de geslachten werd genoemd (Leviticus 3 : 17, Hfdst. 7 : 23, 25); en zulks omdat deze Kerk van dien aard was, dat zij het innerlijke niet erkende, nog minder het hemelse. Dat het vet het hemelse en het goede van de naastenliefde betekent, blijkt bij de Profeten, zoals bij Jesaja: “Waarom geld betalen voor iets dat geen brood is, je loon besteden aan wat niet verzadigen kan? Luister aandachtig naar mij, en je zult ruimschoots te eten hebben en genieten van een overvloedige (vettige) maaltijd.” (Jesaja 55 : 2). Bij Jeremia: “De priesters schenk ik overvloedig (vettig) offervlees. Ik overstelp mijn volk met al het goede – spreekt de HEER.“ (Jeremia 31 : 14. Het spreekt vanzelf dat hier niet ‘vet’ bedoeld wordt maar het hemels - geestelijk - goede. Bij David: “zij laven zich aan de overvloed (vettigheid) van uw huis, u lest hun dorst met een stroom van vreugden, want bij u is de bron van het leven, door úw licht zien wij licht.” (Psalm 36 : 9. 10), alwaar vet en bron van het leven voor het hemelse staat, dat tot de liefde behoort; stroom van vreugden en licht voor het geestelijke, dat tot het geloof uit de liefde behoort. Bij dezelfde: “Dan wordt mijn ziel verzadigd met uw overvloed (vettigheid), jubel ligt op mijn lippen, mijn mond zal u loven.” (Psalm 63 : 6), waar vet eveneens staat voor het hemelse ,en jubel op mijn lippen voor het geestelijke; Het blijkt duidelijk dat er van het hemelse sprake is, omdat de ziel verzadigd wordt. Vandaar worden de eerstelingen zelf, omdat zij de eerstgeborenen van de aarde waren, vet genoemd, Numeri 18 : 12. Daar er van het hemelse ontelbare geslachten, en nog ontelbaarder soorten bestaan, worden zij in het algemeen aldus beschreven in het lied dat Mozes ten aanhoren van het volk uitsprak: Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en bloed van druiven drinkt gij, schuimende wijn” (Deuteronomium 32 : 14). Wat dit betekent kan niemand ooit weten, tenzij dan uit de innerlijke zin; zonder de innerlijke zin kan niemand weten, wat boter van de koe, wat melk van de kudde, wat vet van de lammeren, wat vet van de rammen en de bokken, wat de zonen van Basan, wat het vet van de tarwe, wat het bloed van de druiven is. Zonder de innerlijke zin waren het woorden en verder niets, terwijl toch alles en elke bijzonderheid geslachten en soorten van hemelse dingen betekent.

 

354. Dat de woorden: Jehovah zag Abel en zijn gave aan, betekenen, dat de dingen van de naastenliefde, en alle godsdienst daaruit, de Heer welgevallig waren, is eerder uitgelegd, zowel wat Abel betreft als de gave.

 

355. Vers 5. En Kaïn en zijn gave zag Hij niet aan; en Kaïn ontstak in grote woede, en zijn aangezichten vervielen.

 

Met Kaïn wordt, als gezegd, het van de liefde gescheiden geloof aangeduid, of zulk een leer dat het geloof afgescheiden zou kunnen worden; met zijn gave, die Hij niet aanzag, wordt als eerder aangeduid, dat zijn godsdienst niet werd aanvaard. Met de toorn waarin Kaïn ontstak, en de aangezichten die vervielen, wordt aangeduid dat het innerlijk een verandering had ondergaan; met de toorn, dat de naastenliefde zich had teruggetrokken, en met het aangezicht het innerlijke, waarvan gezegd wordt dat het vervalt, waneer het veranderd wordt.

 

356. Het is al eerder aangetoond, dat Kaïn het van de liefde gescheiden geloof betekent, of zulk een leer dat het geloof afgescheiden zou kunne worden; voorts dat de gave, welke Hij niet aanzag, betekent, dat zijn godsdienst niet werd aanvaard.

 

357. Dat door de toorn, waarin Kaïn ontstak, wordt aangeduid dat de naastenliefde zich had teruggetrokken, kan blijken uit het daaropvolgende, namelijk dat hij de broeder Abel doodde, met wie de naastenliefde is aangeduid. De toorn is een algemene aandoening, welke ontstaat bij alles wat tegen de eigenliefde of haar begeerten indruist. In de wereld van de kwade geesten wordt dit duidelijk waargenomen, want er heerst daar een algemene toorn tegen de Heer, omdat zij niet in naastenliefde, maar in haat leven. Alles wat niet de eigenliefde en de liefde tot de wereld dient, wekt verzet op, hetgeen zich in toorn uit. Herhaaldelijk wordt in het Woord aan Jehovah toorn, gramschap, alsmede woede toegeschreven; deze driften zijn echter de mens eigen en worden Jehovah toegeschreven, omdat het aldus schijnt, en wel om de reeds eerder aangegeven reden; zoals bij David: “Hij zond tegen hen zijn brandende toorn, verbolgenheid en angstwekkende gramschap, een schare van verderfengelen. Hij baande een pad voor zijn toorn, Hij behoedde hun zielen niet voor de dood” (Psalm 78 : 49, 50). Niet dat Jehovah ooit over iemand Zijn toorn zou uitstorten, maar zij doen het over zichzelf; evenmin zend Hij verderfengelen, zoals het heet, maar de mens trekt hen aan, daarom wordt er aan toegevoegd dat Hij voor de toorn een pas effent en hun ziel niet van de dood onttrekt; vandaar bij Jesaja: “Alleen bij de HERE, zal men van Mij zeggen, is gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen; maar beschaamd zullen staan allen die tegen Hem in woede ontstoken zijn;“ (Jesaja 45 : 24) Hierdoor blijkt, dat de toorn het kwade betekent, of, wat hetzelfde is, het afwijken van de naastenliefde.

 

358. Dat door het vervallen van de aangezichten wordt aangeduid, dat het innerlijke was veranderd, blijkt ook uit de betekenis van het aangezicht, en uit de betekenis van vervallen. Bij de Ouden betekende het aangezicht het innerlijk, daar het innerlijke van het aangezicht uitstraalt; in de oudsten tijden waren de mensen ook van dien aard, dat het aangezicht geheel en al in overeenstemming was met het innerlijk, zodat een ieder van het aangezicht kon zien, van welke aard diens geest of gemoed was. Men hield het voor iets heel ergs, met het gelaat iets anders te tonen dan men dacht; het huichelen en bedriegen werd toen verafschuwd. Vandaar werd door het aangezicht het innerlijke aangeduid. Wanneer naastenliefde van een aangezicht uitstraalde, dan heette het, dat het aangezicht was opgeheven; was het tegendeel echter het geval, dan zie men: het aangezicht was vervallen; daarom wordt er ook van de Heer gezegd, dat Hij Zijn aangezicht verheffe over de mens, zoals ion de zegen, Numeri 6 : 26 en Psalm 4 : 7, wat betekent, dat de Heer de mens naastenliefde geve. Wat het vervallen van het aangezicht is, komt bij Jeremia uit: “Ik zal Mijn aangezicht niet tegen u doen vallen, want Ik ben barmhartig, zegt Jehovah.” (Jeremia 3 : 12). Het aangezicht van Jehovah is barmhartigheid; wanneer Hij het aangezicht over iemand verheft, zo betekent dat, dat Hij uit barmhartigheid hem naastenliefde geeft. Het tegendeel vindt plaats, wanneer Hij het aangezicht vallen laat, dat is, wanneer het aangezicht van de mens vervalt.

 

359. Vers 6. En Jehovah zei tot Kaïn: ‘Waarom zijt gij in woede ontstoken, en waarom zijn uw aangezichten vervallen?

 

Jehovah zei tot Kaïn, betekent, dat het geweten heeft gesproken. Dat de toorn ontstoken is, en de aangezichten vervallen, betekent, als in het voorafgaande, dat de naastenliefde is teruggetreden en het innerlijk veranderd is.

 

360. Dat de woorden: Jehovah zei tot Kaïn, betekenen, dat het geweten heeft gesproken, behoeft geen bewijs. Iets dergelijks is al eerder verklaard.

 

361. Vers 7. Is er niet, indien gij wel doet, verhoging; en zo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur; en haar begeerte is bij u, en gij heerst over haar.

 

Zo gij wel doet, is er verhoging, betekent, zo gij goed wilt, is er naastenliefde bij u; zo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur, betekent, zo gij niet goed wilt, is er geen naastenliefde, maar boosheid; haar begeerte is tot u, en gij heerst over haar, beduidt: de naastenliefde wil bij u zijn, maar zij kan, want gij wilt over haar heersen.

 

362. Hier wordt de leer van het geloof, welke Kaïn heet, beschreven. Daar deze het geloof van de liefde heeft afgescheiden, heeft zij het ook van de naastenliefde, welk een kind van de liefde is, gescheiden.; overal waar een Kerk is, daar ontstaan ketterijen, om deze reden dat, zodra men bij een geloofsartikel blijft staan, dit tot hoofdzaak wordt gemaakt; want het denken van de mens is van dien aard, dat zo hij op enige zaak zijn aandacht vestigt, hij deze boven elke andere stelt, vooral wanneer de verbeelding die zaak als een eigen vinding opeist, en wanneer de eigenliefde en de liefde tot de wereld hem in het oor blazen, dan lijkt hem alles gelijk te geven en daarin te stijven, zodat hij bijna zou zweren dat het waar is, terwijl het toch vals is. Aldus maakten zij, die Kaïn werden genoemd, het geloof tot het wezenlijke, boven de liefde; en omdat zij zodoende zonder liefde leefden, begon zowel hun eigenliefde als de daaruit voortvloeien de verbeelding zich in te mengen.

 

363. Van welke aard de geloofsleer, die kaïn heette, was, blijkt, dat de naastenliefde aan het geloof toegevoegd had kunnen zijn, maar dan zo, dat de naastenliefde had geheerst, niet het geloof. Daarom wordt eerst gezegd: zo gij wel doet, is er verhoging, wat betekent: zo gij wel wilt, kan de naastenliefde tegenwoordig zijn.; wel doen betekent in de innerlijke zin wel willen, want het goede doen vloeit uit het goede willen voort; in de oude tijd maakteen de handeling en de wil één uit; uit de handeling zag men de wil, omdat er geen huichelen bestond. Dat verhoging de tegenwoordigheid van de naastenliefde betekent, is duidelijk uit hetgeen vroeger van de aangezichten werd gezegd, namelijk, dat de aangezichten verheffen zoveel is als liefdadigheid hebben, en het vallen van de aangezichten het tegendeel.

 

364. In de tweede plaats wordt gezegd: zo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deur, wat betekent: zo gij niet wel wilt, is er geen naastenliefde, maar kwaadheid. Het kan een ieder duidelijk zijn dat de aan de deur liggende zonde het kwade is, dat klaar staat en binnen wil treden; want wanneer er geen naastenliefde is, heerst onbarmhartigheid en haat, dus al het kwade. De zonde wordt in het algemeen voor de duivel genomen, die, hij of zijn bende, klaar staat, wanneer de mens zonder naastenliefde is. Het enige wat de duivel en zijn bende van de deur verdrijft, is de liefde tot de Heer en tot de naaste.

 

365. In de derde plaats wordt gezegd: haar begeerte is tot u, en gij heerst over haar. Dit betekent, dat de naastenliefde bij het geloof wil zijn, maar het niet kan, omdat het geloof over haar heersen wil, wat tegen de orde indruist. Zolang het geloof wil heersen, is er geen geloof, maar wanneer de naastenliefde heerst, dan is er geloof, want de naastenliefde is de hoofdzaak van het geloof, zoals eerder werd aangetoond. De naastenliefde kan met een vlam worden vergeleken, welke het wezenlijke is van warmte en licht, want van haar gaan warmte en licht uit. Het afgescheiden geloof is te vergelijken bij het licht, dat, wanneer het zonder de warmte van de vlam is, weliswaar licht is, maar dan het licht van de winter, waarbij alles verstart en wegsterft.

 

366. En Kaïn sprak met Abel, zijn broeder, en het gebeurde dat zij in het veld waren, en Kaïn stond tegen Abel, zijn broeder, op en doodde hem.

 

Dat Kaïn met Abel sprak, duidt een tijdsverloop aan; Kaïn betekent, zoals gezegd, het van de liefde gescheiden geloof; Abel de naastenliefde, welke de broeder van het geloof is, vandaar dat hij tweemaal broeder genoemd wordt. Veld betekent alles, wat tot de leer behoort. Dat Kaïn tegen zijn broeder Abel opstond, en hem doodde, betekent, dat het afgescheiden geloof de naastenliefde heeft uitgeblust.

 

367. Dit behoeft wel geen bevestiging door overeenkomstige plaatsen in het Woord, alleen zij opgemerkt, dat naastenliefde de broeder van het geloof is, en dat veld alles betekent wat tot de leer behoort. Dat de naastenliefde de broeder van het geloof is, kan een ieder inzien uit de natuur of het wezen van het geloof. Hun broederschap werd ook uitgebeeld door Ezau en Jakob, vandaar ook de strijd om de eerstgeboorte en de heerschappij daarvan; Het is ook uitgebeeld door Perez en Serach, de zonen van Tamar uit Juda (Genesis 38 : 28, 29, 30), waar eveneens van de eerstgeboorte sprake is,. Het wordt ook uitgebeeld door Efraïm en Manasse (Genesis 48 : 13, 14), ook in verband met de eerstgeboorte, en de heerschappij daarvan; en zo door nog meer; want beide, namelijk het geloof en de naastenliefde, zijn kinderen van de Kerk; het geloof wordt man genoemd, zoals Kaïn in het eerste vers van dit hoofdstuk, en de naastenliefde broeder, als bij Jesaja 19 : 2, Jeremia 13 : 14 en elders. De vereniging van geloof en naastenliefde wordt verbond der broederen genaamd (Amos 1 : 9). Iets dergelijks als werd aangeduid door Kaïn en Abel, werd, zoals gezegd, ook uitgebeeld door Jakob en Ezau; dat Jakob evenzo Ezau wilde verdringen, blijkt ook bij Hosea: “De Heer voert een geding tegen Juda; hij zal Jakob om zijn wangedrag bestraffen, zijn misdaden zal hij hem vergelden. Al in de moederschoot heeft hij zijn broer beetgenomen, en in de kracht van zijn leven worstelde hij met God.” (Hosea 12 : 3, 4). Maar dat Ezau, of de door Ezau uitgebeelde naastenliefde, toch zou heersen, blijkt uit de profetische voorzegging, door Izaäk de vader: “Maar van uw zwaard zult gij leven en uw broeder zult gij dienen. En het zal geschieden, wanneer gij u krachtig inspant, dat gij zijn juk van uw hals zult afrukken.” (Genesis 27 : 40), of, wat hetzelfde is, de Kerk van de heidenen, of de nieuwe Kerk, is uitgebeeld door Ezau en de Joodse Kerk door Jakob.; daarom werd er zo vaak gezegd, dat zij de heidenen als broeders zouden erkennen. Van de naastenliefde uit heetten ook allen in de Kerk van de heidenen, of in de eerste Christelijke Kerk, broeders. Verder worden ook door de Heer diegenen broeders genoemd, die het Woord horen, en er ook naar leven, (Lukas 8 : 21). Die het horen, zijn degenen die het geloof hebben en die er naar leven zijn degenen die naastenliefde hebben. Die het echter horen, of zeggen dat zij geloof hebben, en het niet doen of geen naastenliefde hebben, zijn geen broeders, want Hij stelt hen gelijk met de dwazen (Mattheüs 7 : 24, 26).

 

368. Dat het veld de leer betekent, alsmede alles wat tot de leer van het geloof en van de naastenliefde behoort, blijkt uit het Woord, bij Jeremia: “de bergen in het veld. Uw vermogen, al uw schatten zal Ik ten buit geven zonder prijs, om de zonde in uw gehele gebied” (Jeremia 17 : 3), waar ‘veld’ staat voor leer, vermogen en schatten voor geestelijke rijkdommen van het geloof, of voor datgene wat tot de leer van het geloof behoort. Bij dezelfde: “Zal dan ontbreken op de rotssteen van Mijn veld, de sneeuw van Libanon? “ (Jeremia 18 : 14). Van Zion wordt gezegd, dat het als een veld geploegd zal worden, wanneer er geen leer van het geloof meer is. (Jeremia 26 : 18; Micha 3 : 12). Bij Ezechiël: “Hij nam van het zaad der aarde, en plantte het in een zaadveld.” (Ezechiël 17 : 5)’, waar gehandeld wordt over de Kerk en over haar geloof, want de leer wordt wegens het zaad veld genoemd. Bij dezelfde: “Alle bomen van het veld zullen weten, dat Ik, de HERE, de hoge boom vernederd en de nederige verhoogd heb” (Ezechiël 17 : 24). Bij Joel: “Verwoest is het veld; de aardbodem treurt, want het koren is verwoest, de most verdroogd, de olie weggeslonken. De landbouwers zijn verslagen, de akkerlieden jammeren, over de tarwe en over de gerst, want de oogst van het veld is verloren gegaan. De wijnstok is verdord en de vijgenboom is verwelkt; granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen van het veld zijn verdord.’ (Joel 1 : 10, 11, 12a), waar het veld staat voor de leer, bomen voor de erkentenissen, akkerlieden voor de aanbidders, Bij David: “het veld en al wat daarop is, verblijde zich; dan zullen alle bomen van het woud jubelen.” (Psalm 96 : 12). Hier kan het veld niet huppelen van vreugde, noch de bomen van het woud zingen, maar dit betreft de dingen die bij de mens zijn, en wel de erkentenissen van het geloof. Bij Jeremia: “Hoelang moet het land kwijnen en het kruid van het gehele veld verdorren?” (Jeremia 12 : 4a). Ook hier kan veld noch kruid treuren, maar datgene wat bij de mens is, en verwoest is. Evenzo bij Jesaja: “Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uitbreken in gejuich en alle bomen van het veld zullen in de handen klappen.“ (Jesaja 55 : 12). Ook de Heer noemt, waar Hij van de voleinding der eeuw spreekt, eveneens de leer van het geloof ‘veld’: “Twee zullen er op het veld zijn, de een zal aangenomen, de ander verlaten worden” (Mattheüs 24 : 40; Lukas 17 : 36), alwaar onder veld de geloofsleer wordt verstaan, zowel de verkeerde als de ware, zoals hier. Daar het veld de leer is, wordt ook een ieder die enig zaad van het geloof opneemt, een veld genoemd, zowel de mens, als de Kerk en de wereld.

 

369. Hieruit volgt nu wat het betekent dat Kaïn, toen zij in het veld waren, tegen zijn broeder Abel opstond, en hem doodde, namelijk dit: daar beide, zowel het geloof als de naastenliefde, uit de leer van het geloof waren, kon het van de liefde gescheiden geloof niet anders, dan de naastenliefde teniet doen en haar aldus uitblussen, zoals ook heden ten dage zij plegen te doen, die het altijd in de mond hebben, dat het geloof alleen zalig maakt, zelfs al zouden zij de naastenliefde met geen enkel werk betrachten; aldus blussen zij, door deze vooropstelling zelf, de naastenliefde uit, terwijl zij toch weten en met de mond bekennen, dat het geloof niet zaligmakend is, tenzij het liefde is.

 

370. En Jehovah zei tot Kaïn: Waar is Abel, uw broeder? En hij zei: Ik weet het niet, ben ik mijns broeders hoeder?

 

Jehovah zei tot kaïn, betekent een zekere gewaarwording van binnen uit, welke aangaande de naastenliefde, of Abel zijn broeder, een innerlijke stem liet horen; dat hij zei: ik weet het niet, ben ik mijns broeders hoeder, betekent, dat hij de naastenliefde, waaraan hij niet dienstbaar wilde zijn, te niet deed, en dat hij aldus alles wat tot de naastenliefde behoorde, geheel en al verwierp. Van dien aard is hun leer geworden.

 

371. De Oudsten duidden met het spreken van Jehovah de innerlijke gewaarwording aan, want zij wisten, dat de Heer hun de innerlijke gewaarwording gaf; deze gewaarwording kon alleen bestaan zolang als de liefde de hoofdzaak was; zodra de liefde tot de Heer en bijgevolg de liefde jegens de naasten ophield, ging de innerlijke gewaarwording te gronde; en er bleef zoveel gewaarwording over als er liefde restte. Dit innerlijke gevoel was de Oudste Kerk eigen, maar nadat het geloof van de liefde was gescheiden, zoals bij degenen die na de vloed, en de naastenliefde door het geloof werd gegeven, volgde het geweten, dat eveneens een innerlijke stem laat horen, maar op een andere wijze, waarover, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer,, meer in hetgeen volgt. Wanneer het geweten spreekt, wordt in het Woord evenzo gezegd, dat de Heer spreekt, omdat het geweten zich vormt uit de aan het Woord ontleende openbaringen en erkentenissen, en wanneer het Woord spreekt of een innerlijke stem laat horen, is het de Heer Die spreekt. Daarom is het, zelfs heden nog, hoogste gebruikelijk om te zeggen dat de Heer spreekt, wanneer het handelt over een zaak van het geweten of van het geloof.

 

372. Hoeder zijn, betekent dienen, zoals de hoeders van de poort, en de hoeders van de drempel in de Joodse Kerk; het geloof heet de hoeder van de naastenliefde, omdat het dienen zal; maar volgens de beginselen van deze leer, zou het geloof heersen, zoals bij vers 7 werd gezegd.

 

373. vers 10. En Hij zei: Wat hebt gij gedaan? De stem van het bloed van uw broeder roept tot Mij van de aardbodem.

 

De stem van het bloed van de broeder betekent het de naastenliefde aangedane geweld; dat het bloed roept, betekent de schuld; de bodem de scheuring of ketterij.

 

374. Dat de stem van het bloed het de naastenliefde aangedane geweld betekent, blijkt uit verscheidene plaatsen in het woord, waar de stem genomen wordt voor alles wat aanklaagt, en het bloed voor alle zonde, vooral voor de haat; want wie zijn broeder haat, doodt hem in zijn hart, zoals de Heer leert: “Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht. Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan het hellevuur." (Mattheüs 5 : 21, 22), waaronder de graden van haat worden verstaan. De haat is het tegendeel van de naastenliefde en doodt, zo niet met de hand, maar dan toch met het gemoed, en op alle mogelijke wijze; het zijn slechts uiterlijke banden die weerhouden dat het niet met de hand gebeurt; alle haat is vandaar bloed, zoals bij Jeremia: “Wat wist gij goed uw weg te vinden om liefde te zoeken! Daarom hebt gij ook uw wegen aan boosheden gewend. Zelfs is in uw slippen het bloed gevonden van onschuldige armen, die gij niet bij een inbraak hebt betrapt.” (Jeremia 2 : 33, 34). En daar de haat bloed is, zo is elk onrecht bloed, want de bron van alle ongerechtigheid is de haat, zoals bij Hosea: “Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken! Men pleegt geweld, bloedbad volgt op bloedbad. Daarom treurt het land, en al wat erin woont verkwijnt, zowel het gedierte op het veld als het gevogelte des hemels; ja, zelfs de vissen der zee komen om.” (Hosea 4 : 2, 3) en bij Ezechiël: “Zult gij de bloedstad richten, zo maakt al haar gruwelen bekend, stad, die in haar midden bloed vergiet; door uw bloed, dat gij vergoren hebt, zijt gij schuldig geworden.” (Ezechiël 22 : 2, 3, 4, 6, 9), alwaar gehandeld wordt over de onbarmhartigheid. Bij dezelfde: “Maak een keten gereed, want het land is vol bloedschuld en de stad vol geweld. (Ezechiël 7 : 23) en bij Jeremia: “Vanwege de zonder van de profeten van Jeruzalem, de ongerechtigheden van haar priesters, die in het midden van haar het bloed van de rechtvaardigen vergoren hebben, zwierven zij als blinden op de straten; zij zijn met bloed bevlekt.” (Klaagliederen 4 : 13. 14). Bij Jesaja: “Wanneer de Heer het vuil van de dochters van Zion zal hebben afgewassen, en de bloedschulden van Jeruzalem zal verdreven hebben uit haar midden, door de geest van het oordeel en door de geest van de uitbranding.” (Jesaja 4 : 4). Bij dezelfde: “Uw handen zijn met bloed bevlekt en uw vingers met ongerechtigheid.” (Jesaja 59 : 3). Bij Ezechiël: “Toen kwam Ik voorbij u, en Ik zag u trappelen in het bloed van uw geboorte en Ik zei tot u, in uw bloed : leef; ja, Ik zei tot u, in uw bloed: leef.“ (Ezechiël 16 : 6), alwaar van de gruwelen van Jeruzalem, bloedschulden geheten, sprake is. De onbarmhartigheid en de haat van de laatste tijden wordt ook door bloed beschreven in Openbaring, 16 : 3, 4. In de tekst staat bloed in het meervoud, omdat alle ongerechtigheden en gruwelen aan de haat ontspringen, zoals al het goede en het heilige aan de liefde. Wie daarom de naaste haat, zou hem, als hij kon, doden, en doodt hem ook op alle mogelijke wijze; dit heet hem geweld aandoen, wat hier eigenlijk met de stem van het bloed is aangeduid.

 

375. De stem die roept of de stem van het geroep is een plechtige spreekwijze in het woord, en wordt gebruikt bij al wat met enig rumoer of tumult gepaard gaat, of met een ramp, maar ook met voorspoed verband houdt, zoals in Exodus 32 : 17, 18; Zefanja 1 : 9, 10; Jesaja 65 : 19; Jeremia 48 : 3; hier betekent zij aanklacht.

 

376. Hieruit volgt nu, dat het roepen of de stem van het bloed schuld betekent,, want zij die geweld plegen, hebben schuld, zoals bij David: “Het kwade doodt de goddeloze, en wie de rechtvaardige haten, zullen schuld hebben.” (Psalm 43 : 22). Bij Ezechiël: “Stad, door het bloed dat gij vergoten hebt, zijt gij schuldig geworden.” (Ezechiël 22 : 4).

 

377. Dat de aardbodem hier scheuring of ketterij betekent, blijkt daaruit, dat het veld de leer aanduidt; dus is de aardbodem, waarin het veld is, de scheuring. De mens is zelf een aardbodem, evenals een veld, terwijl er op de bodem van hem wordt ingeplant, want hij is mens al naar hetgeen bij hem is ingeplant, een goede en ware al naar het goede en ware, een kwade en valse al naar het kwade en valse; in welke leer men is, daarnaar heet men; wie in een scheuring of ketterij is, wordt daarnaar genoemd. Zo staat hier dan aardbodem voor de scheuring of ketterij welke zich in de mens bevindt.

 

378. Vers 11. En nu, vervloekt zijt gij van de aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om het bloed van uw broeder van uw hand te ontvangen.

 

Vervloekt zijt gij van de aardbodem, betekent, dat hij zich door de scheuring heeft afgewend; die zijn mond heeft opengedaan, betekent welke hij verkondigd heeft; om het broederbloed van uw hand te ontvangen, heet, dat hij de naastenliefde geweld heeft aangedaan, welke hij uitbluste.

 

379. Deze betekenis blijkt uit het voorafgaande; en dat vervloekt zijn afgewend zijn betekent, is ook eerder aangetoond, in nr. 245, want het zijn de ongerechtigheden en de gruwelen of de haat, welke de mens afwenden, zodat hij alleen naar omlaag ziet, of naar het lichamelijke of aardse, en aldus naar de dingen die van de hel zijn. Dit gebeurt, wanneer de naastenliefde wordt verbannen en uitgeblust, want dan wordt de band tussen de Heer en de mens verbroken. Alleen de naastenliefde of de liefde en de barmhartigheid zijn het, die verbinden; het geloof nooit zonder de naastenliefde, want dat is geen geloof maar slechts een weten, at ook de duivelse bende kan hebben, en door middel waarvan zij de rechtschapenen listig bedriegen kunnen en zich als engelen van het licht voordoen, zoals ook soms de meest verdorven predikers met de ijver van schijnbare vroomheid te werk gaan, hoewel er niets verder van hen af staat dan al datgene wat ze met de lippen belijden. Kan er wel iemand zo bekrompen van oordeel zijn om te geloven dat enkel het geloof van het geheugen, of de gedachte daarvan, het gevoel zou kunnen aandoen, daar toch een ieder uit eigen ervaring weet, dat niemand aan de woorden en verzekeringen van anderen, van welke aard zij ook zijn mogen, waarde hecht, wanneer zij niet de uitdrukking zijn van de wil of van de bedoeling. Het is de wil en de bedoeling welke aangenaam stemmen, en de een met de ander verbinden. Het willen is de mens zelf, niet het denken en het spreken over wat hij niet wil. Aan het willen ontleent hij zijn natuur en karakter, omdat dit het gevoel aandoet. Maar als de mens het goede denkt, dan is het wezen van het geloof, of de naastenliefde, in zijn denken, terwijl het willen van het goede daarin is; zegt hij daarentegen het goede te denken en leeft in het kwade, dan kan hij niets anders willen dan het kwade, en is er ook geen geloof.

380. Als gij de aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.

 

De aardbodem bouwen betekent, deze scheuring of deze ketterij verder ontwikkelen; u niet meer zijn vermogen geven, betekent, dat zij onvruchtbaar is; zwervende en dolende zijn op aarde, heet, niet weten wat goed en waar is.

 

381. Dat de aardbodem bouwen, betekent, deze scheuring of deze ketterij verder ontwikkelen, blijkt uit de betekenis van de aardbodem, waarover zojuist werd gesproken; dat: hij zal u niet meer zijn vermogen geven, onvruchtbaarheid betekent, blijkt hieruit en uit de woorden zelf; voorts ook daaruit, dat zij die een geloof zonder de naastenliefde belijden, in het geheel geen geloof belijden, zoals reeds gezegd.

 

382. Dat zwervende en dolende op aarde zijn, betekent, niet weten wat waar en goed is, blijkt uit de betekenis van zwerven, dolen en vluchten in het Woord; zoals bij Jeremia: “De profeten en de priesters zwerven als blinden op de straten, zijn met bloed bevlekt; dat, wat zij niet kunnen, beroeren zij met hun kleren.” (Klaagliederen 4 : 13, 14), alwaar de profeten staan voor hen die leren, de priesters voor hen, die daarnaar leven. Als blinden op de straten zwerven, is, niet weten wat goed en waar is. Bij Amos: “Op de ene stad liet ik het regenen, op de andere liet ik het niet regenen; op het ene veld regende het, en het veld waarop het niet regende verdorde. Twee, drie steden zwerven naar een andere stad om water te drinken, en hun dorst werd niet gelest: maar jullie zijn niet naar mij teruggekeerd – spreekt de HEER”. (Amos 4 : 7, 8), alwaar het deel van het veld, waar regen valt, de leer van het geloof uit de naastenliefde is; het deel of het stuk van het veld waar het niet op regende, de leer van het geloof zonder de naastenliefde. Zwerven om water te drinken, is op dezelfde wijze zoeken wat waar is. Bij Hosea: Efraïm is geslagen, hun wortel is verdord, zij zullen geen vrucht voortbrengen, mijn God zal ze verwerpen, omdat zij naar Hem niet gehoord hebben, en zij zullen omzwervende zijn onder de heidenen.” (Hosea 9 : 16, 17). Efraïm voor het inzicht van het ware of het geloof, daar hij de eerstgeborene van Jozef was; de wortel, die verdorde, voor de naastenliefde, welke geen vrucht kan voortbrengen; omzwerven onder de heidenen, is, dat zij het ware en het goede niet wisten. Bij Jeremia: “Trekt op tegen Arabië en verwoest de zonen van het oosten; vliedt, zwerft verre heen, in de diepte hebben zich neergelaten om te wonen de inwoners van Chazor(Jeremia 49 : 28, 30). Arabië en de zonen van het oosten voor het bezit van hemelse rijkdommen of de dingen die van de liefde zijn, van welke voor zover zij verwoest zijn, ook gezegd wordt, vlieden en zwerven of vluchtende en zwervende zijn, wanneer zij niets goeds doen. En van de inwoners van Chazor of van diegenen, die geestelijke rijkdommen bezitten, welke tot het geloof behoren, wordt gezegd dat zij zich in de diepte neerlaten, of te gronde gaan. Bij Jesaja: “Al uw aanvoerders zwerven tezamen, zonder één boogschot zijn zij gevangen; al de uwen, die men achterhaalde, zijn allen gevangen genomen, hoever zij ook weggevlucht waren” (Jesaja 22 : 3), waar gehandeld wordt over het fantasierijke denkbeeld dat het geloof zonder naastenliefde kan bestaan; vandaar wordt in het volgende 14e vers gezegd, dat wie een ander geloof belijdt dan dat uit de naastenliefde, zwervende en dolende is, of niets waars en goeds weet.

 

383. Vers 13. En Kaïn zei tot Jehovah: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven wordt.

 

Dat Kaïn tot Jehovah sprak, betekende een zekere bekentenis, dat hij in het kwade is, uit een zekere innerlijke smart; de misdaad is groter dan dat zij vergeven worde, betekent de vertwijfeling als gevolg daarvan.

 

384. Hieruit blijkt dat in Kaïn nog steeds iets goeds was overgebleven; maar dat al het goede van de naastenliefde later verloren ging, komt bij Lamech uit, over wie in vers 19, 23 en 24.

 

385. Vers 14. Zie, Gij hebt mij heden verdreven van de aangezichten van de aardbodem, en ik zal voor Uw aangezichten verborgen zijn, en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal gebeuren, dat al wie mij vindt, mij doodt.

 

Verdreven worden van de aangezichten van de aardbodem, betekent gescheiden worden van al het ware van de Kerk; voor Uw aangezichten verborgen worden, betekent gescheiden worden van al het goede van het geloof van de liefde; zwervende en dolende zijn op de aarde, is, niet weten wat waar en goed is; dat al wie hem vindt hem doodt, wil zeggen, dat al het kwade en valse hem te gronde zal richten.

 

386. Dat verdreven worden van de aangezichten van de aardbodem, betekent, gescheiden worden van al het ware van de Kerk, blijkt uit de betekenis van de aardbodem, die in de echte zin de Kerk is, of de mens van de Kerk, vandaar alles wat de Kerk belijdt, zoals eerder gezegd; naar het subject richt zich het predikaat, vandaar ook dat hij, die ten onrechte het geloof alleen belijdt, dat wil zeggen, een scheuring of een ketterij, eveneens aardbodem wordt genoemd; van de aangezichten van de aardbodem verdreven worden, is dus hier: niet langer in het ware van de Kerk zijn.

 

387. Dat verborgen zijn voor Uw aangezichten, betekent gescheiden worden van al het goede van het geloof van de liefde, blijkt uit de betekenis van de aangezichten van Jehovah; als eerder gezegd is het aangezicht van Jehovah de Barmhartigheid, waaruit al het goede van het geloof van de liefde komt; vandaar wordt het goede van het geloof hier aangeduid met aangezicht.

 

388. Zwervende en dolende zijn op de aarde, is, als eerder, het ware en het goede niet weten.

 

389. Dat al wie hem vindt hem doodt, betekent, dat al het kwade en valse hem te gronden zal richten, volgt hieruit; het is hiermee namelijk zo gesteld: wanneer de mens zich van de naastenliefde ontdoet, dan wendt hij zich van de Heer af; het is alleen de naastenliefde of de liefde jegens de naaste en de barmhartigheid, welke de mens met de Heer verbindt; zonder de naastenliefde is er ontbinding. Bestaat er ontbinding, dan is hij aan zichzelf of aan het eigene overgelaten; alles wat hij dan denkt, is het valse, en alles wat hij dan wil, is het kwade; dit is het wat de mens doodt, of maakt dat hij geen leven heeft.

 

390. Dat zij, die in het valse en kwade zijn, in een voortdurende vrees verkeren om gedood te worden, wordt bij Mozes beschreven: “En uw aarde zal een verlatenheid en uw steden een verwoesting zijn, de overgeblevenen onder u, Ik zal in hun harten weekheid laten komen, in de landen van hun vijanden, en het geruis van een gedreven blad zal hen opjagen en zij zullen voor het zwaard vluchten,en zullen vallen waar niemand is, die jaagt, en zullen stoten een ieder op zijn broeder, als voor een zwaard waar niemand is.” (Leviticus 26 : 33, 36, 37). Bij Jesaja: “De trouwelozen handelen trouweloos, en met de trouweloosheid der trouwelozen doen zij trouweloos, en het zal geschieden, zo wie voor de stem van angst zal vluchten, die zal in de kuil vallen, en die uit het midden van de kuil opklimt, die zal in de strik gevangen worden; zwaar zal de overtreding op hem zijn, daarom zal hij vallen en niet weer opstaan.” (Jesaja 24 : 16-20). Bij Jeremia: “Ziet, Ik zal vrees over u brengen, van allen die rondom u zijn zult gij uitgedreven worden, een ieder voor zich heen, en niemand zal de dolenden vergaderen.” (Jeremia 49 : 5). Bij Jesaja: “Op het paard zullen wij vluchten, en daarom zult gij vluchten en op het snelle paard zullen wij rijden, daarom zullen uw vervolgers snel worden, Duizend zullen er vluchten voor het dreigen van één, voor het dreigen van vijf zult gij vluchten” (Jesaja 30 : 16. 17). Hier en elders in het Woord zijn zij beschreven, die in het valse en kwade zijn, namelijk dat zij vluchten en vrezen gedood te worden; voor iedereen zijn zij bevreesd, want niemand beschermt hen; een ieder die in het kwade en valse is, haat de naaste, daarom begeert ook een ieder van hen de ander te doden.

 

391. Dat zij die in het valse en kwade zijn , iedereen vrezen, kan men het beste zien aan de kwade geesten in het andere leven; zij die zich van alle naastenliefde hebben ontdaan, zwerven rusteloos rond en vluchten; waar zij ook komen, tot welke gezelschappen zij zich ook mogen wenden, daar worden zij onmiddellijk bij hun eerste verschijnen doorzien, want van dien aard is de waarneming in het andere leven, en niet alleen verjaagd, maar ook zwaar gestraft, dermate zelfs, dat het in de bedoeling zou liggen hen te doden als het mogelijk was. De kwaden scheppen er het allergrootste genoegen in, elkaar te straffen en te kwellen; daarin bestaat hun grootste vermaak. En wat nog een verborgenheid is: het valse en kwade zelf is er de oorzaak van, want dat wat de een de ander toewenst, keert op hemzelf terug, immers het valse en het kwade draagt in zichzelf de straf van het valse en het kwade, vandaar de vrees voor straf.

 

392. Vers 15. En Jehovah zei tot hem: Daarom al wie Kaïn doodt, zal zevenvoudig gewroken worden; en Jehovah stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg wie hem vond.

 

Al wie Kaïn doodt, dal zevenvoudig gewroken worden, betekent, dat het heiligschennis was, het aldus afgescheiden geloof te krenken. Jehovah stelde een teken aan hem, opdat niemand hem versloeg, betekent, dat de Heer, dat geloof op een bijzondere wijze heeft onderscheiden, opdat het behouden zou blijven.

 

393. Alvorens uitgelegd wordt, dat dit de betekenis is in de innerlijke zin, moet men weten, hoe het met het geloof is gesteld. De Oudste Kerk was van dien aard, dat zij geen geloof erkende of het moest van de liefde komen; het ging zelfs zo ver, dat zij het geloof niet eens noemen wilden, want alles wat tot het geloof behoorde, werden zij door de liefde van de Heer uit gewaar; van dien aard zijn ook de hemelse Engelen, van wie eerder sprake was. Maar daar het voorzien werd, dat het menselijk geslacht niet in deze staat kon blijven, en dat men het geloof van de liefde tot de Heer zou scheiden, en uit het geloof een bijzondere leer maken, werd er ook in voorzien dat het weliswaar gescheiden werd, maar dan zodanig, dat men door middel van het geloof, of door middel van de geloofserkentenissen van de Heer naastenliefde ontving, zodat erkennen of horen voorafging, en door te erkennen of horen van de Heer naastenliefde, dat is, liefde jegens de naaste en barmhartigheid, gegeven werd, welke naastenliefde niet alleen van het geloof onafscheidelijk zou zijn, maar ook de hoofdzaak van het geloof zou uitmaken. Er trad toen in de plaats van de innerlijke gewaarwording, welke bij de Oudste Kerk was, het geweten, dat, verworven door het aan de naastenliefde verbonden geloof, ingaf, niet wat waar is, maar dat iets waar is, en dit omdat de Heer het aldus in het Woord gezegd heeft. Van dien aard zijn de Kerken na de vloed merendeels geworden; van dien aard was de oorspronkelijke of eerste Kerk na de Komst van de Heer; de geestelijke Engelen zijn hierin onderscheiden van de hemelse Engelen.

 

394. Omdat dit nu voorzien is, en daarin voorzien werd dat het menselijk geslacht niet in een eeuwige dood ten onder zou gaan wordt hier gezegd, dat niemand Kaïn waarmee het afgescheiden geloof is aangeduid, zou krenken, en dat er een teken aan hem gesteld werd, dat wil zeggen, dat de Heer dat geloof op een bijzondere wijze heeft onderscheiden, opdat het behouden zou blijven. Dit zijn verborgenheden welke tot dusver nog nooit zijn onthuld; en dit is het ook wat door de Heer wordt bedoeld met hetgeen Hij gezegd heeft over het huwelijk en over de gesnedenen bij Mattheüs: “Er zijn gesnedenen, die uit moeders lichaam alzo geboren zijn; en er zijn gesnedenen, die van de mensen gesneden zijn; en er zijn gesnedenen, die zichzelf gesneden hebben, om het Koninkrijk der Hemelen; die dit vatten kan, vatte het.” (Mattheüs 19 : 12). Gesnedenen heten zij, die in het hemels huwelijk zijn; uit moeders lichaam geboren, die als hemelse Engelen zijn; van de mensen gesneden, die als geestelijke Engelen zijn; die zichzelf gesneden hebben, als de engelengeesten, die niet zozeer uit naastenliefde als wel uit gehoorzaamheid handelen.

 

395. Dat: al wie Kaïn doodt, zal zevenvoudig gewroken worden, betekent, dat het krenken van het aldus gescheiden geloof heiligschennis zou zijn, blijkt uit de betekenis van Kaïn, die het afgescheiden geloof aanduidt en uit de betekenis van zeven, dat het onschendbare heilige betekent. Het getal zeven werd, als bekend, heilig gehouden wegens de zes scheppingsdagen en de zevende, welke de hemelse mens is, in wie vrede en rust, de sabbat woont. Vandaar dat bij de riten van de Joodse Kerk zo vaak het getal zeven voorkomt, en overal voor heilig geldt. De tijden werden vandaar bij zevenvouden gerekend, zowel de grotere als de kleinere tijdvakken, en weken genoemd, zoals het grote tijdsverloop tot de Komst van de Messias, Daniël 9 : 24, 25, en een tijd van zeven jaren werd door Laban en Jakob een week genoemd, Genesis 29 : 27, 28. Vandaar wordt het getal zeven overal waar het voorkomt, heilig of onschendbaar gehouden, zoals bij David: “Ik loof U zevenmaal per dag.” (Psalm 119 : 164); bij Jesaja: “Het licht van de maan zal zijn als het licht van de zon, en het licht van de zon zal zevenvoudig zijn, als het licht van zeven dagen.” (Jesaja 30 : 26), alwaar de zon de liefde is, en de maan het geloof uit de liefde. Evenals de tijden van de wedergeboorte van de mens in zessen zijn verdeeld, voordat de zevende aanbreekt, of de hemelse mens, zijn het ook de tijden van de verwoesting, totdat er niets hemels meer overblijft, wat uitgebeeld werd door de verschillende gevangenschappen van de Joden, en door de laatste Babylonische, welke zeven tijden of zeventig jaren duurde; en soms werd gezegd dat de aarde haar sabbatten zou rusten; voorts werd het uitgebeeld door Nebucadnezar bij Daniël: “Zijn hart wordt veranderd dat het geen mensenhart meer is, en hem wordt een beestenhart gegeven, totdat zeven tijden over hem zijn gegaan” (Daniël 4 : 16, 25,32). Over de verwoesting van de laatste tijden, bij Johannes: “Ik zag een ander groot en wonderlijk teken in de hemel, zeven engelen, hebbende de zeven laatste plagen.” (Openbaring 15 : 1, 6, 7), en dat zij de heilige stad zullen vertreden twee en veertig, of zes maal zeven maanden (Openbaring 11 : 2); bij dezelfde: “Ik zag een boek, geschreven van binnen en van buiten, vergezeld met zeven zegelen” (Openbaring 5 : 1). Vandaar werd de strengheid en de verzwaring van de straf door zeven uitgedrukt, zoals bij Mozes: “Zo gij hierom Mij niet zult willen horen, zo zal Ik u nog zevenvoudig meer over uw zonden tuchtigen” (Leviticus 26 : 18, 21, 24, 28); bij David: “Geef onze naburen zevenvoudig weer in hun schoot” (Psalm 79 : 12). Daarom nu, terwijl het heiligschennis was het geloof te krenken, omdat het, zoals eerder gezegd, nog dienstig zou zijn, wordt gezegd, dat al wie Kaïn doodt, zevenvoudig gewroken zal worden.

 

396. Dat: Jehovah stelde een teken aan Kaïn opdat niemand hem versloeg, betekent, dat de Heer het geloof op een bijzondere wijze heeft onderscheiden, opdat het behouden bleef, blijkt uit de betekenis van het teken en van een teken aan iemand stellen, dat wil zeggen: hem onderscheiden; zoals bij Ezechiël: "Jehovah zei: Ga door, door het midden van de stad, door het midden van Jeruzalem en teken een teken op (of beteken) de voorhoofden van de mannen, die klagen en zuchten over al de gruwelen.” (Ezechiël 9 : 4), alwaar de voorhoofden betekenen niet beduidt een teken of een lijn over de voorhoofden aanbrengen, maar hen van anderen onderscheiden. Evenzo bij Johannes: “Dat zij de mensen zouden beschadigen, die het teken Gods niet aan hun voorhoofden zouden hebben.” (Openbaring 9 : 4), alwaar het teken hebben ook voor onderscheiden staat. Het teken wordt bij dezelfde ook kenteken genoemd: “Een kenteken geven op de hand en op de voorhoofden”. Deze betekenis werd door de Joodse Kerk uitgebeeld door de aanbinding van het grote en eerste gebod op hand en voorhoofd, waarover bij Mozes: “Hoor, Israël, Jehovah, onze God is een enig Jehovah; gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en uit geheel uw krachten; en gij zult ze tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen.” (Deuteronomium 6 : 4, 58; Hfdst. 11 : 13, 18), waarmee werd uitgebeeld, dat zij het gebod van de liefde boven alle andere geboden zouden onderscheiden. Hieruit blijkt duidelijk de betekenis van het teken op hand en voorhoofd. Bij Jesaja: “Komende om te vergaderen alle heidenen en tongen, en zij zullen komen, en zij zullen Mijn Heerlijkheid zien, en Ik zal een teken aan hen zetten(Jesaja 66 : 18, 19), en bij David: “Wend U tot mij en erbarm U mijner, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos de zoon van uw maagd, doe aan mij een teken ten goede, en mijn haters mogen het zien en beschaamd worden” ( Psalm 86 : 16, 17). Hieruit blijkt nu, wat een teken is; daarom moet niemand denken, dat er enig teken gesteld is aan iemand met de naam Kaïn, want de innerlijke zin van het Woord bevat iets geheel anders dan de zin van de letter.

 

397: Vers 16. En Kaïn ging uit van de aangezichten van Jehovah; en woonde in het land Nod, tegen de Opgang van Eden.

 

Dat Kaïn is uitgegaan van de aangezichten van Jehovah, betekent dat hij is gescheiden van het goede van het geloof uit de liefde; dat hij gewoond heeft in het land Nod, is, buiten het ware en het goede; tegen de Opgang van Eden, wil zeggen: bij het verstandige gemoed, alwaar vroeger de liefde woonde.

 

398. Dat uitgaan van de aangezichten van Jehovah, betekent, gescheiden worden van het goede van het geloof uit de liefde, zie boven vers 14; dat: hij woonde in het land Nod, betekent, buiten het ware en goede, blijkt uit de betekenis van het woord Nod, dat wil zeggen zwervende en dolende zijn; en dat zwervende en dolende zijn betekent van het ware en goede beroofd zijn, kan men eveneens hierboven zien. Dat: tegen de Opgang van eden wil zeggen: bij het verstandige gemoed, waar vroeger de liefde heerste, voorts bij het redelijke gemoed waar vroeger de naastenliefde heerste., volgt uit hetgeen eerder gezegd over de betekenis van de Opgang van eden, namelijk dat de Opgang de Heer is, Eden de liefde. Bij de mannen van de Oudste Kerk was het gemoed, dat bestaat uit wil en verstand, één; want de wil was daar alles, zodat het verstand bij de wil hoorde, en dit omdat er geen onderscheid werd gemaakt tussen de liefde, die tot de wil behoort, en het geloof dat tot het verstand behoort, omdat de liefde alles was, en het geloof tot de liefde behoorde. Maar nadat het geloof van de liefde was gescheiden, zoals bij hen die Kaïn heetten, heerste er geen wil meer; maar omdat het verstand in de plaats van de wil, of het geloof in de plaats van de liefde, in dat gemoed heerste, wordt gezegd dat hij woonde tegen de Opgang van eden; want het geloof werd, als even tevoren gezegd, onderscheiden, of er werd een teken aan gesteld, opdat het behouden mocht blijven, het menselijk geslacht tot heil.

 

399. Vers 17. En Kaïn bekende zijn huisvrouw en zij werd zwanger en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde de naam van de stad naar de naam van zijn zoon, Henoch.

 

Dat Kaïn zijn vrouw bekende en zij bevrucht werd en Henoch baarde, betekent, dat deze scheuring of ketterij een andere uit zich voortbracht, Henoch genaamd; met de gebouwde stad wordt alles aangeduid wat tot de leer behoort en de daaruit voortkomende ketterijen; daar de scheuring of ketterij Henoch werd genoemd, wordt gezegd, dat de naam van de stad is genoemd naar de naam van de zoon Henoch.

 

400. Kaïn bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; dat dit betekent dat deze scheuring of ketterij een andere uit zich voortbracht, volgt klaarblijkelijk uit het voorgaande, voorts ook uit het eerste vers, dat de mens en Eva, zijn vrouw, Kaïn verwekt hadden. Aldus zijn dat wat volgt, dergelijke ontvangenissen en geboorten, zowel van de Kerk als van de ketterijen, waarvan men een geslachtstafel opstelde, want het is er eender mee gesteld, uit een aangenomen dwaalleer worden er verscheidene geboren.

 

401. Dat de ketterij, en al het tot haar leer behorende of ketterse, Henoch werd genoemd, blijkt ook enigszins uit de naam, die een onderwijzing aanduidt die van toen af begon of ingesteld werd.

 

402. Dat de gebouwde stad al het tot de leer behorende en het daaruit voortvloeiende ketterse betekent, blijkt uit het Woord overal waar de naam van een stad voorkomt; er wordt daar nergens een stad bedoeld maar een bepaalde leer of ketterij; want wat een stad of de naam van enige stad is, weten de Engelen in het geheel niet, want zij hebben geen enkele voorstelling van een stad, daar hun voorstelling, als eerder aangetoond, op geestelijke en hemelse dingen zijn gericht. Maar alleen worden zij innerlijk gewaar wat de steden betekenen; zo wordt onder de Heilige Stad, welke ook het heilige Jeruzalem wordt genoemd, niets anders verstaan dan het Rijk van de Heer in het geheel, of in het bijzonder bij een ieder in wie het Rijk van de Heer is; met de stad of de berg Zion is het evenzo het geval: onder het laatstgenoemde wordt het hemelse van het geloof, onder het eerstgenoemde het geestelijke van het geloof verstaan; het hemelse zelf en het geestelijke zelf wordt ook beschreven door steden, paleizen, huizen, muren, fundamenten van muren, bolwerken, poorten, grendelen, en de tempel in het midden; zoals bij Ezechiël 48, in de Openbaring 21 : 15 tot het einde; het wordt het Heilige Jeruzalem genoemd, aldaar vers 2 tot 10, bij Jeremia 31 : 38; bij David de stad Gods, het heiligdom der woningen van de Allerhoogste, Psalm 46 : 5; bij Ezechiël wordt de stad: "Jehovah is aldaar” genoemd (48 : 35), waarover bij Jesaja: “De zonen van de vreemdelingen zullen uw muren bouwen; allen, die u gelasterd hebben, zullen zich neerbuigen aan de planten van uw voeten, en zij zullen u noemen de stad van Jehovah, Zion van de Heilige Israëls” (Jesaja 60 : 10-14); bij Zacharia: “Jeruzalem, stad van de waarheid en de berg Zions de berg der heiligheid” (8 : 3), alwaar de stad van de waarheid of Jeruzalem het geestelijke van het geloof betekent, berg van de heiligheid of berg Zions het hemelse van het geloof. Zoals ook de hemelse en geestelijke van het geloof wordt uitgebeeld door de stad, evenzo werden alle dingen van de leer aangeduid door de steden van Jehuda en Israël, welke dan ook wanneer zij genoemd werden, de een of andere leerstelling in het bijzonder betekenden, maar welke, kan niemand weten, tenzij uit de innerlijke zin. Zoals nu met steden de dingen van de leer zijn aangeduid, zo zijn door steden ook ketterijen aangeduid, en wanneer zij genoemd worden, betekenen zij ook een of andere dwaalleer in het bijzonder; hier zullen we alleen opmerken, dat stad in het algemeen de dingen van de leer of ketterij aanduidt, wat kan blijken uit de navolgende plaatsen van Jesaja: “Te dien dagen zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaän, en zwerende Jehovah Zebaoth; de ene zal stad Cheres genoemd zijn” (Jesaja 19 : 18), al waar gehandeld wordt over de kennis van de geestelijke en hemelse dingen ten tijde van de Komst van de Heer; zij dezelfde: “Vol van gedruis, woelige stad, huppelende stad (Jesaja 22 : 1, 2),alwaar sprake is van de fantasie. Bij Jeremia: “De steden van het zuiden zijn toegesloten, en er is niemand die ze opent” (Jeremia 13 : 19), alwaar gehandeld wordt over hen, die in het zuiden, of in het licht van de waarheid zijn, en het uitblussen. Bij dezelfde: “Jehovah heeft gedacht te verderven de muur van de dochter van Zion. Hij maakt de voormuur en de muur treurig, tezamen zijn zij verzwakt; haar poorten zijn in de aarde verzonken, Hij heeft haar grendelen verdorven en gebroken” (Klaagliederen 2 : 8, 9); een ieder kan hier zien dat met muur, voormuur, poorten en grendelen niets anders wordt verstaan dan leerstukken. Evenzo bij Jesaja: “Dit lied zal gezongen worden in het land van Juda; wij hebben een sterke stad, het heil zal muren en voorschansen zetten; opent de poorten, dat het rechtvaardige volk daarin ga, hetwelk de getrouwigheden bewaart” (Jesaja 26 : 1, 2). Bij dezelfde: “Ik zal U verhogen, Uw naam zal ik bekennen, Gij hebt van de stad een steenhoop gemaakt, de vaste stad tot een vervallen hoop, het paleis van de vreemdelingen, dat een stad was, in eeuwigheid zal hij niet herbouwd worden; daarom zal U een machtig volk eren, de stad van de tirannische heidenen zal U vrezen” (Jesaja 25 : 1, 2, 3), waar het evenmin over een of andere stad gaat. In de profetie van Bileam: "Edom zal een erfelijke bezitting zijn, en er zal een uit Jakob heersen, en het overige uit de stad ombrengen” (Numeri 24 : 19), alwaar een ieder kan zien, dat stad niet stad betekent; bij Jesaja: “De woeste stad der ijdelheid is verbroken, al de huizen staan gesloten, dat er niemand inkomen kan; er is een klaaglijk geroep op de straten, om des wijns wil” (Jesaja 24 : 10, 11), al waar de stad der ijdelheid staat voor ijdelheden van de leer; hier en elders betekenen straten dat wat tot de stad behoort, het valse of het ware. Bij Johannes: “Toen de zevende Engel de fiool leeggoot, is de grote stad in drie delen gescheurd, en de steden van de heidenen vielen.” (Openbaring 16 : 19). Het kan een ieder duidelijk zijn, dat de grote stad een dwaalleer is, en de steden van de heidenen eveneens; ook wordt verklaard dat de grote stad de vrouw is, die hij zag (Openbaring 17 : 18), en vroeger is aangetoond dat de vrouw zulk een Kerk is.

 

403. Hieruit blijkt, wat stad betekent; maar daar tussen alles een historisch verband is gelegd, kan door hen, die bij de zin van de letter blijven staan, niets anders gelezen worden, dan dat door Kaïn een stad wordt gebouwd, en Henoch genoemd, ofschoon ze dan ook uit de zin van de letter zouden moeten aannemen, dat de aarde toen al bevolkt was, terwijl toch Kaïn de eerstgeborene van Adam was; de historische samenhang brengt dit met zich mee; maar, als eerder gezegd, hadden de Oudsten de gewoonte, alles onder uitbeeldende typen historisch samen te voegen, waarin zij het grootste behagen schepten; alles leek hun dan als het ware te leven.

 

404. Vers 18. En aan Henoch werd Irad geboren en Irad verwekte Mechujaël, en Mechujaël verwekte Metusaël, en Metusaël verwekte Lamech.

 

Al deze namen betekenen ketterijen, welke uit de eerste, die Kaïn heette, voortkwamen, en daar er van deze niets anders gegeven is dan de naam, is het onnodig er iets van te zeggen. Ui t de afleidingen van de namen zou het een en ander kunnen worden aangegeven, zo bijvoorbeeld, dat Irad betekent: hij stamt van de stad af, dus van de dwaalleer, Henoch geheten, en zo voort.

 

405. Vers 19. En Lamech nam zich twee vrouwen; de ene heette Ada, en de andere Zilla.

Door Lamech, die de zesde is in de reeks van Kaïn af, wordt de verwoesting aangeduid, namelijk dat er geen geloof meer was; de twee vrouwen betekenen de oorsprong van een nieuwe Kerk; Ada de moeder van het hemelse en geestelijke van die Kerk; Zilla de moeder van het natuurlijke van die Kerk.

 

406. Dat door Lamech de verwoesting wordt aangeduid, of dat er geen geloof is, kan uit de volgende verzen 23 en 24 blijken, namelijk dat hij een man had gedood om zijn wond, en een knaapje om zijn buil, alwaar onder man het geloof wordt verstaan en onder knaapje de naastenliefde.

 

407. Met de staat van de Kerk gaat het in het algemeen zo, dat zij in de loop van de tijd van het ware van het geloof afwijkt, en tenslotte eindigt met geen geloof te hebben. Wanneer er geen geloof is, wordt gezegd dat zij verwoest is; dit was met de Oudste Kerk het geval bij hen, die Kanaïeten heetten, zo ook met de Oude kerk, welke na de vloed kwam; evenzo met de Joodse kerk, welke ten tijde van de Komst van de Heer zo verwoest was, dat zij niets wisten van de Heer, dat Hij komen zou om hen zalig te maken, nog minder iets van het geloof in Hem; evenzo met de eerste Christelijke Kerk, of de Kerk na de Komst van de Heer, welke heden ten dage zozeer verwoest is, dat er niet enig geloof meer is, hoewel er altijd iets van een kern van de Kerk overblijft, welke niet erkend wordt door hen die, wat het geloof betreft, verwoest zijn, zoals ook van de Oudste Kerk een overblijfsel restte tot aan de vloed, en na de vloed werd voortgezet, welk overblijfsel van de Kerk Noach wordt genoemd.

 

408. Wanneer de Kerk zo verwoest is, dat er geen geloof meer is, dan eerst begint zij weer opnieuw, of wel, een nieuw licht blinkt op, hetgeen in het Woord de morgen wordt genoemd; de reden waarom niet eerder dan wanneer zij verwoest is een nieuw licht of de morgen verrijst is deze, dat de dingen van het geloof en van de naastenliefde met ontwijdingen zijn vermengd, en zolang deze vermenging bestaat kan niet enig licht of enige naastenliefde ingegeven worden, daar het onkruid al het zaad verstikt; is er echter geen geloof dan kan het geloof niet meer ontwijd worden, aangezien men niet gelooft wat er gezegd wordt; zij, die niet erkennen en geloven, doch alleen maar weten, kunnen, als eerder gezegd, niet ontwijden; zoals heden ten dage de Joden, daar zij onder de Christenen leven, noodwendig moeten weten, dat de Heer door de Christenen wordt erkend als Messias, die zij verwacht hebben en nog verwachten, maar ontwijden kunnen zij niet, omdat zij niet erkennen en geloven; evenmin de Mohammedanen en de heidenen, die van de Heer gehoord hebben; dit was de oorzaak waarom de Heer niet in de wereld kwam, vooraleer de Joodse Kerk niets meer erkende en geloofde.

 

409. Evenzo was het met de dwaalleer, Kaïn genaamd, het geval, welke mettertijd verwoest werd, want zij erkende weliswaar de liefde, maar zij maakte het geloof tot hoofdzaak en stelde het boven de liefde; maar de van haar afgeleide ketterijen dwaalden meer en meer hiervan af, en Lamech die de zesde was in de reeks, loochende zelfs het geloof geheel en al. Toen deze tijd gekomen was, brak een nieuw licht of de morgen aan en een nieuwe Kerk verrees, welke Ada en Zilla wordt genoemd, die de vrouwen van Lamech heten. Zij worden vrouwen van Lamech, die geen geloof had, genoemd, zoals de innerlijke en uiterlijke Kerk van de Joden, die ook geen geloof hadden, welke Kerken in het Woord eveneens vrouwen worden genoemd; hetgeen ook werd uitgebeeld door Lea en Rachel, de twee vrouwen van Jakob, van welke beide Lea de uiterlijke Kerk uitbeeldde, en Rachel de innerlijke; ofschoon deze Kerken als twee verschijnen, zijn zij er toch slecht één, want de uiterlijke of uitbeeldende kerk is zonder de innerlijke Kerk niets dan iets afgodisch of doods, maar de innerlijke vormt met de uiterlijke een en dezelfde Kerk, zoals hier Ada en Zilla; maar daar Jakob of het nageslacht van Jakob, evenals Lamech, zonder geloof was, kon de Kerk daar niet blijven, maar werd overgebracht naar de heidenen, die niet in ongeloof, maar in onwetendheid leefden. Zelden, zo ooit, blijft de Kerk bij hen, die de waarheden bezitten terwijl zij verwoest zijn, maar zij gaat over tot hen, die er in het geheel niets van weten, want zij nemen het geloof veel gereder aan dan genen.

 

410. Er zijn twee soorten van verwoesting, de eerste is bij hen die weten en niet willen weten, of die zien en niet willen zien, van welke aard die ven de Joden was, en van welke aard heden ten dage die van de Christenen is; de andere is bij hen, die niets weten of zien, omdat zij er onbekend mee zijn; zo waren de heidenen en zijn zij heden ten dage nog. Wanneer de laatste tijd van de verwoesting gekomen is over hen die weten en niet willen weten of die zien en niet willen zien, dan ontstaat er een nieuwe Kerk, niet bij hen, maar bij diegenen die zij heidenen noemen. Zo geschiedde met de Oudste kerk, welke voor de vloed bestond, zo met de Oude kerk, welke na de vloed bestond, zo met de Joodse Kerk. De reden waarom eerst dan een nieuw licht opblinkt, is als gezegd, omdat men dan de dingen, die geopenbaard worden, niet meer kan ontwijden, omdat men niet erkent en gelooft, dat zij waar zijn.

 

411. Dat de laatste tijd van de verwoesting aanwezig moet zijn, eer een nieuwe Kerk kan ontstaan, wordt door de Heer meermalen bij de Profeten gezegd, en verwoesting wordt zij daar genoemd met betrekking tot het hemelse van het geloof, en verlaten met betrekking tot het geestelijke van het geloof, voorts voleinding en uitroeiing, zoals bij Jesaja 6 : 9, 11, 12; Jesaja 24 : 1 tot het einde; Jesaja 23 : 8 en vervolg; Jesaja 42 : 15-18; Jeremia 25 : 1 tot einde; Daniël 8 : 1 tot het einde; Daniël 9 : 24 tot het einde; Zefanja 1 : 1 tot het einde; Deuteronomium 32 : 1 tot het einde; in de Openbaring hoofdstukken 15 en 16 en vervolg.

 

412. Vers 20. En Ada baarde Jabal; hij is de vader geworden van hen, die in tenten en bij de kudde wonen.

 

Door Ada wordt, als eerder, de moeder van de hemelse en geestelijke dingen van het geloof aangeduid; door Jabal, de vader van de tentbewoner en van het vee, wordt aangeduid de leer van de heilige dingen van de liefde, en van de goedheden die daaruit voortvloeiden, en dit zijn de hemelse dingen.

 

413. Dat Ada de moeder van de hemelse dingen van het geloof betekent, blijkt uit haar eerstgeborene Jabal, namelijk dat hij de vader van de tentbewoner en het vee heet, hetgeen de hemelse dingen aanduidt, daar het de heilige dingen van de liefde en de daaruit voortvloeiende goedheden betekent.

 

414. Dat een tent bewonen het heilige van de liefde betekent, blijkt uit de betekenis van tenten in het Woord, zoals bij David: “Jehovah, wie zal verkeren in Uw tent, wie zal wonen op de berg van Uw heiligheid? Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt, en die in zijn hart de waarheid spreekt.” (Psalm 15 : 1, 2), alwaar het wonen in de tent of op de berg der heiligheid beschreven wordt door de heilige dingen van de liefde, welke zijn oprecht wandelen en gerechtigheid doen. Bij dezelfde: “Hun richtsnoer ging uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde van de wereld; Hij heeft in dezelve een tent gesteld voor de zon(Psalm 19 : 5), alwaar de zon voor de liefde staat. Bij dezelfde: “Ik zal in Uw tent verkeren in eeuwigheden, ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene van Uw vleugelen” (Psalm 61 : 5); hier staat tent voor het hemelse, het verborgene van Uw vleugelen voor het geestelijke daaruit. Bij Jesaja: “De troon is bevestigd door barmhartigheid, en op dezelve zit in waarheid, in de tent van David, een, die oordeelt en het recht zoekt, en de gerechtigheid bespoedigt” (Jesaja 16 : 5); ook hier staat tent voor het heilige van de liefde, zoals is aangegeven door naar het recht oordelen en de gerechtigheid bespoedigen. Bij dezelfde: “Schouwt Zion aan, de stad van ons vaststaand feest; uw ogen zullen Jeruzalem zien, een geruste woonplaats, een tent die niet verplaatst zal worden” (Jesaja 33 : 20), alwaar sprake is van het hemelse Jeruzalem. Bij Jeremia: “Zo zei Jehovah: Ziet, Ik zal de gevangenis van de tenten van Jakob wenden, en Mij over zijn woningen ontfermen, en de stad zal herbouwd worden op haar heuvel” (Jeremia 30 : 18), de gevangenschappen van de tenten voor de verwoesting van de hemelse dingen, of van de heilige dingen van de liefde. Bij Amos: “Te dien dage zal Ik de vervallen hut van David weer opbouwen en Ik zal haar scheuren dichten, en wat aan haar afgebroken is, weer oprichten, en zal ze bouwen als in de dagen van eeuwigheid” (Amos 9 : 11), alwaar hut ook voor het hemelse en de heilige dingen staat. Bij Jeremia: “Verwoest is het ganse land, in haast zijn Mijn tenten verwoest, Mijn gordijnen in een ogenblik” (Jeremia 4 : 20), en elders: “Mijn tent is verwoest, en al Mijn banden zijn verscheurd, Mijn zonen zijn van Mij uitgegaan, en zij zijn er niet; er is niemand meer die Mijn tent uitspant, en Mijn gordijnen opricht” (Jeremia 10 : 20), alwaar de tent voor de hemelse dingen, de gordijnen en de banden voor de geestelijke dingen, die daaruit voortkomen, staan. Bij dezelfde: “Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun vaatwerk en kamelen voor zich wegnemen” (Jeremia 49 : 29), alwaar sprake is van Arabië en van de zonen van het Oosten, die hen uitbeelden die het hemelse of heilige bezitten. Bij dezelfde: “De Heer heeft Zijn grimmigheid in de tent van de dochter Zion uitgestort als een vuur” (Klaagliederen 2 : 4) voor de verwoesting van de hemelse of heilige dingen van het geloof. Dat de tent voor de hemelse en de heilige dingen van de liefde genomen wordt, vind hierin zijn oorzaak, dat de mensen vroeger de heilige eredienst in hun tenten hielden; toen zij echter de tenten door onheilige diensten begonnen te ontwijden, werd de tabernakel en later de tempel gebouwd; wat dan ook de tabernakel en later de tempel betekende, dat betekende ook de tenten. Een heilig mens werd daarom een tent genoemd, voorts een tabernakel, alsmede een tempel van de Heer. Dat tent, tabernakel en tempel hetzelfde betekenen, blijkt bij David: “Een ding heb ik van Jehovah begeerd, dat zal ik zoeken; dat ik al de dagen van mijn leven mocht wonen in het huis van Jehovah, om Jehovah in liefelijkheid te aanschouwen en te bezoeken ’s morgens in Zijn tempel, want Hij zal mij versterken in Zijn hut, ten dage van het kwade. Hij zal mij verbergen in het verborgene van Zijn tent; op een rotssteen zal Hij mij verhogen, en nu zal mijn hoofd verhoogd worden tegen mijn vijanden, die rondom mij zijn, en ik zal in Zijn tent offeranden met geschal” (Psalm 27 : 4, 5, 6) In de hoogste zin is de Heer naar Zijn menselijk wezen genomen, tent, tabernakel, tempel, vandaar werd ieder hemels mens, alsmede al het hemelse en heilige zo genoemd, en omdat de Oudste Kerk meer dan de volgende door de Heer werd bemind, en voorts omdat zij onder elkaar alleen of in familiekring leefden, en zulk een heilige eredienst in hun tenten hielden, daarom werden de tenten heiliger gehouden dan de tempel,die ontwijd werd; ter nagedachtenis werd daarom het loofhuttenfeest, als men de oogst van het land binnengehaald had, ingesteld, zodat zij op dat feest zoals de Oudsten in hutten zouden wonen, Leviticus 23 : 39 tot 44; Deuteronomium 16 : 13; Hosea 12 : 10.

 

415. Dat door vader van het vee het goede daaruit, namelijk uit het heilige van de liefde, wordt aangeduid, kan blijken uit wat eerder bij het tweede vers van dit hoofdstuk is aangetoond, te weten dat herder van de kudde het goede van de naastenliefde betekent; intussen wordt hier niet herder, maar vader, niet kudde maar vee gezegd; en het vee, van welk hij de vader is, volgt onmiddellijk op tent. Hieruit blijkt dat het het goede betekent, hetwelk uit het heilige van de liefde voortkomt, en er wordt bedoeld de woning of de stal van het vee, of de vader van hen die de tent of de stallen van het vee bewoonden. Dat dit de goedheden uit de hemelse dingen van de liefde betekent, blijkt ook hier en daar uit het Woord, zoals bij Jeremia: ”Ik zal het overblijfsel van Mijn kudde vergaderen uit al de landen, waarheen Ik ze verdreven heb, en Ik zal ze terugbrengen tot haar stallen, opdat ze vruchtbaar zullen zijn en vermenigvuldigen” (Jeremia 23 : 3). Bij Ezechiël: “Op een goede weide zal Ik ze weiden, en op de bergen van de hoogte van Israël zal hun kooi zijn; daar zullen zij neerliggen in een goede kooi, en zullen wieden in een vette weide op de bergen van Israël” (Ezechiël 34 : 14), al waar de kooien en de weiden staan voor de goedheid van de liefde. Bij Jesaja: “Hij zal uw zaad regen geven, waarmee gij de aardbodem bezaaien zult, en het brood, de opbrengst van de aardbodem, zal vet en smoutig zijn, Hij zal uw vee weiden te dien dage in een wijde landouwe” (Jesaja 30 : 23); hier wordt door het brood het hemelse aangeduid, door het vette waarmee zij het vee zullen weiden, de goedheden daaruit. Bij Jeremia: “Jehovah heeft Jakob verlost, en zij zullen komen, en op de hoogte van Zion juichten, en toevloeien tot het goede van Jehovah, over het koren, en over de most, en over de olie, en over de zonen van de kudde, en de runderen en hun ziel zal zijn als een gewaterde hof” (Jeremia 31 : 11, 12), alwaar het heilige van Jehovah wordt beschreven door koren en olie, en de goedheden daaruit door most, door zonen van de kudde en de runderen of van het vee. Bij dezelfde: “Tot de dochter van Zion zullen de herders komen en de kudden van hun vee; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een ieder zijn ruimte afweiden” (Jeremia 6 : 3). De dochter van Zion voor de hemelse Kerk; op haar hebben de tenten en de kudden van vee betrekking.

 

416. Dat de heilige dingen van de liefde, en de goedheden die er uit voortvloeien, hier worden aangeduid, kan ook hieruit nog blijken, dat Jabal niet de eerste bewoner was van tent en veestal, want van Abel, de tweede zoon van de mens en Eva, wordt ook gezegd, dat hij een herder van de kudde is geweest, en Jabal is de zevende in de reeks van Kaïn af.

 

417. Vers 21. En de naam van zijn broeder was Jubal; hij is de vader geworden van allen, die citer en fluit bespelen.

 

Door de naam van zijn broeder Jubal wordt de leer van de geestelijke dingen van die Kerk aangeduid, door vader van allen die citer en orgel spelen: waarheden en goedheden van het geloof.

 

418. In het vorige vers is sprake van de hemelse dingen, die van het geloof zijn, hetgeen door citer en orgel wordt uitgedrukt. Dat door snaarinstrumenten, als citers en dergelijke, de geestelijke dingen van het geloof zijn aangeduid, daarvoor bestaan tal van bewijsgronden. Dergelijke instrumenten beeldden in de eredienst van de uitbeeldende Kerk niets anders uit, zo ook het gezang, vandaar zovele zangers en musici, en wel om deze reden, dat alle hemelse vreugde een blijdschap in de harten opwekt, welke zich uitte door gezang, en daarna door snaarinstrumenten, welke met het gezang wedijverden en het opvoerden; het is ook het gevoel van de harten eigen, zang voort te brengen en dat wat met de zang in verband staat; de ontroering van het hart is hemels, de zang daarvan is geestelijk. Dat de zang en wat daarmee overeenkomt, het geestelijke betekent, kan ik ook ontwaren aan de engelenkoren, die van tweeërlei soort zijn, hemelse en geestelijke; de geestelijke koren zijn vanwege hun welluidende en vederlichte toon, die bij de toon van snaarinstrumenten kan worden vergeleken, wel onderscheiden van de hemelse, waarover door de barmhartigheid van de Heer in hetgeen volgt. De Oudsten brachten ook dat wat hemels was, in verband met de hartstreek, en dat wat geestelijk was, met de streek van de longen; aldus het geestelijke met al wat tot de longen behoort, zoals zangstemmen en dergelijk, en dus met de stemmen en de tonen van zulke snaarinstrumenten; en dit niet alleen daarom, omdat hart en longen in zekere zin een huwelijk uitbeelden, zoals liefde en geloof, maar ook omdat de hemelse Engelen tot de streek van het hart behoren, de geestelijk Engelen echter tot de streek van de longen. Dat dergelijke dingen hier verstaan worden, kan men ook daaruit weten, dat dit het Woord van de Heer is, waarom geen leven zou zijn, wanneer alleen maar werd vermeld, dat Jubal de vader is van citer- en orgelbespelers; het zou ook van geen nut zijn dit te weten.

 

419. Zoals de hemelse dingen het heilige van de liefde en de goedheden daarvan uitmaken, zo zijn de geestelijke dingen de waarheden en de goedheden van het geloof; want het is de zaak van het geloof niet alleen te verstaan wat waar, maar ook wat goed is; de erkentenissen van het geloof sluiten beiden in zich; maar zodanig zijn, als het geloof leert, is hemels. Daar het geloof beide omvat, wordt dit door twee instrumenten aangeduid, door citer en orgel. De citer is, als bekend, een snaarinstrument, en vandaar betekent zij het geestelijk ware; het orgel is echter een instrument, dat het midden houdt tussen snaar- en blaasinstrument, vandaar dat er het geestelijk goede door wordt aangeduid.

 

420. In het Woord wordt van verschillende instrumenten gewag gemaakt en elk van hen heeft zijn betekenis, waarover, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, te zijner plaats. Hier wordt alleen volstaan met wat bij David staat: “Ik zal in de tent van Jehovah klankoffers offeren, ik zal zingen en op de citer spelen voor Jehovah” (Psalm 27 : 6), alwaar door tent het hemelse, en door klankoffers, zingen en citerspelen het geestelijke daarvan wordt uitgedrukt. Bij dezelfde: “Gij rechtvaardigen! Zingt in Jehovah, Zijn lof betaamt de oprechten, looft Jehovah op de citer, speelt Hem op de tiensnarige harp, zingt Hem een nieuw lied, speelt met vrolijk geschal, want het Woord van Jehovah is recht, en al Zijn werk in de waarheid” (Psalm 33 : 1, 2, 3, 4), voor de waarheden van het geloof, waarover gesproken wordt. De geestelijke dingen of de waarheden en goedheden van het geloof werden verheerlijkt door citers en harpen, door gezang en dergelijke, daarentegen de heilige of hemelse dingen van het geloof door blaasinstrumenten, als bazuinen en dergelijke. Vandaar zoveel instrumenten rondom de tempel, en vandaar dat deze of gene plechtigheid zo vaak met bepaalde instrumenten werd gevierd; daarom zijn de instrumenten voor de dingen zelf, welke door hen gevierd werden, genomen en zijn zij daaronder verstaan, zoals deze waarvan hier sprake was. Bij dezelfde: “Ik zal U loven met het instrument van de harp, Uw waarheid, mijn God, ik zal U spelen op de citer, O Heilige Israëls; mijn lippen zullen zingen, wanneer ik U zal spelen, en mijn ziel die Gij verlost hebt”(Psalm 71 : 22, 23),waar eveneens sprake is van de waarheden van het geloof. Bij dezelfde: Zingt Jehovah bij beurt met belijdenis, speelt onze God op de citer (Psalm 147 : 7). Hier heeft de belijdenis betrekking op de hemelse dingen van het geloof, vandaar dat Jehovah wordt gezegd, en het spelen op de citer op de geestelijke dingen van het geloof, waarom er God wordt gezegd. Bij dezelfde: “Dat zij de naam van Jehovah loven in reien, dat zij Hem spelen op de trommel en op de citer (Psalm 149 : 3), trommel voor het goede en citer voor het ware, dat zij loven. Bij dezelfde: “Looft God met klanken van de bazuin; looft Hem met harp en citer, looft Hem met trommel en reien; looft Hem met snarenspel en orgel; looft Hem met helklinkende cimbalen; looft Hem met cimbalen van vreugdegeluid (Psalm 150 : 3, 4, 5), voor goedheden en waarheden van het geloof voor haar lofprijzing; met moet niet denken dat zoveel instrumenten genoemd zouden zijn, als ze niet een voor een hun betekenis hadden. Bij dezelfde: “Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden, dat zij mij brengen tot de berg van Uw Heerlijkheid, en tot Uw woningen, en ik zal ingaan tot Gods altaar, tot de God van mijn blijdschap en mijn verheuging, en ik zal U met de citer belijden, o God, mijn God” (Psalm 43: 3, 4), voor de erkentenissen van het goede ne het ware. Bij Jesaja: “Neem de citer, ga in de stad rondom, speel wel, vermenigvuldig het gezang, opdat aan U weer gedacht wordt” (Jesaja 23 : 16), voor de dingen van het geloof en de erkentenissen daarvan. Nog duidelijker bij Johannes: “De vier dieren, en de vier en twintig ouderlingen vielen voor het Lam neer, elk met een citer en gouden fiolen vol reukwerk, welke de gebeden van de heiligen zijn” (Openbaring 5 : 8). Het kan een ieder duidelijk zijn, dat zij geen citer hadden, maar dat de waarheden van het geloof door de citer wordt aangeduid en de goedheden van het geloof door de gouden fiolen vol reukwerk; bij David wordt wat door instrumenten wordt verheerlijkt, lof en belijdenis genoemd, Psalm 42 : 5 3n Psalm 69 : 31. En op een andere plaats bij Johannes: “Ik hoorde een stem uit de hemel, als een stem veler wateren; ik hoorde een stem van citerspelers, spelende op hun citers, en zij zongen een nieuw lied”(Openbaring 15 : 2) Opmerkenswaardig is het, dat de Engelen en geesten de tonen al naar de verschillen, wat het goede en ware betreft, onderscheiden, en niet alleen de tonen van gezang en instrumenten, maar ook van stemmen, en geen andere toelaten dan die welke samenstemmen, zodat er een samenstemming bestaat van tonen, en bijgevolg de instrumenten, et de natuur en het wezen van het goede en het ware.

 

421. Vers 22. En Silla baarde eveneens, namelijk Tubal-Kaïn, (de vader van) de smeden, allen, die koper en ijzer bewerken. En de zuster van Tubal-Kaïn was Naäma.

 

Als gezegd, wordt door Silla de moeder van de natuurlijke dingen van de nieuwe Kerk aangeduid. Door Tubal-Kaïn onderwijzende alle werkers in koper en ijzer, de leer van het natuurlijk goede en ware. Koper betekent het natuurlijk goede, ijzer het natuurlijk ware. Door de zuster van Tubal-Kaïn, Naäma, wordt een soortgelijke Kerk aangeduid, of de leer van het natuurlijk goede en ware buiten deze Kerk.

 

422. Hoe het net deze nieuwe Kerk gesteld is, kan men uit de Joodse Kerk opmaken; zij was een innerlijke en uiterlijke; de hemelse en geestelijke dingen maakten de innerlijke dingen uit, de natuurlijke dingen de uiterlijke. De innerlijke dingen werden uitgebeeld door Rachel, de uiterlijke door Lea, maar aangezien Jakob of zijn nakomelingen, die in het Woord onder Jakob zijn verstaan, van dien aard waren, dat zij alleen het uiterlijke of een godsverering in uiterlijke dingen wilden, werd Lea aan Jakob gegeven voor Rachel, en door de zwakoogige Lea werd de Joodse Kerk uitgebeeld, en door Rachel de nieuwe Kerk van de heidenen; vandaar dat Jakob bij de Profeten in tweeërlei zin genomen wordt, in de ene, wanneer de ontaarde Joodse Kerk, in de andere, wanneer de ware uiterlijke Kerk van de heidenen wordt aangeduid; hij wordt Israël genoemd, wanneer hij de innerlijke kerk betekent. Hierover, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.

 

423. Tubal-Kaïn heet leermeester van alle werkers, niet als de voorafgaande Jabal en Jubal, vader; de reden hiervan is, dat de hemelse en geestelijke, of innerlijke dingen tevoren niet bestonden, dus worden Jabal en Jubal, daar deze dingen nu eerst ontstonden, vaders genoemd; daarentegen bestonden de natuurlijke of uiterlijke dingen eerder, maar thans bij het innerlijke aangepast; daarom heet hij niet vader, maar leermeester van de werker.

 

424. Werker [werkmeester, kunstenaar] betekent in het Woord een wijze, een verstandige, een wetende: hier duiden de werkers in koper en ijzer hen aan, die het natuurlijk goede en ware weten, zoals bij Johannes: “Met geweld zal Babylon, de grote stad, worden neergeworpen, en zal niet meet worden gevonden; en de stem van de citerspelers en van de zangers, en van de fluiters, en van de bazuinblazers, zal niet meer in haar gehoord worden; en geen kunstenaar van enige kunst zal meer in haar gevonden worden” (Openbaring 18 : 21, 22) ; citerspelers, als eerder, voor de waarheden; bazuinblazers voor de goedheden van het geloof; kunstenaars van elke kunst voor de wetenden, of voor het weten van het ware en het goede. Bij Jesaja: “De werkmeester giet een beeld, en de goudsmid overdekt het met goud, en giet er zilveren ketenen toe, hij zoekt zich een wijze werkmeester om het beeld te bereiden, zodat het niet wankelt” ( Jesaja 40 : 19, 20), voor hen die zichzelf uit de verbeelding het valse, dat het beeld is, voorgoochelen en het onderwijzen, zodat het lijkt of het waar is. Bij Jeremia: “Zodra zij zich verblinden, worden zij dwaas, het hout is een onderwijs der ijdelheden, uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht; goud van Ufaz, een werk van de werkmeester en van de handen van de goudsmid, hyacint en kleding, geheel het werk der wijzen” (Jeremia 10 : 3, 8, 9). Deze dingen duiden iemand aan, die valsheden onderwijst en uit het Woord allerlei dingen samenflanst tot een eigen bedenksel; vandaar heet het een onderwijs der ijdelheden en een werk der wijzen. Zulken zijn vroeger uitgebeeld door kunstenaars die afgodsbeelden of valsheden gieten, welke zij versieren met goud, dat is met een schijn van het goede; met zilver, dat is met een schijn van het ware; met hyacint en klederen, dat is met natuurlijke dingen die schijnbaar samenstemmen.

 

425. Het is de wereld nog onbekend, dat koper het natuurlijk goede betekent, en dat ook elk moetaal welke in het Woord genoemd wordt, een betekenis heeft in de innerlijke zin; zo bijvoorbeeld betekent het goud, het hemels goede, het zilver het geestelijk ware, koper het natuurlijk goede, ijzer het natuurlijk ware, en zo verder de overige; evenzo steen en hout. Dergelijke dingen zijn aangeduid door het goud, zilver, koper, hout aan de ark en de tabernakel; ook aan de tempel, waarover, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in het volgende. Bij de Profeten komt het duidelijk uit, dat zulks wordt aangeduid, zoals bij Jesaja: “Gij zult de melk der heidenen zuigen, en gij zult de borst der koningen zuigen, voor koper zal Ik goud brengen, en voor ijzer zal Ik zilver brengen; en voor hout koper, en voor stenen ijzer, en Ik zal tot uw schatting vrede zetten, en tot uw drijvers gerechtigheid”(Jesaja 60 : 16, 17), alwaar gehandeld wordt over de Komst van de Heer en Zijn Koninkrijk, en over de hemelse Kerk; voor koper goud, betekent voor het natuurlijke goede het hemels goede; voor ijzer zilver, voor het natuurlijk ware het geestelijk ware; voor hout koper, betekent voor het lichamelijk goede het natuurlijk goede; voor stenen ijzer, betekent voor het zinnelijk ware het natuurlijk ware. Bij Ezechiël: Javan en Tubal en Mesech, deze uw kooplieden, in de mensenziel, en vaten van koper gaven zij tot uw handel” (Ezechiël 27 : 13), waar sprake is van Tyrus, waarmee zij worden aangeduid, die geestelijke en hemelse rijkdommen bezitten; hier staan de vaten van koper voor de natuurlijke goedheden. Bij Mozes: “Een land welke stenen ijzer zijn, en uit welke bergen gij koper zult uithouwen” ( Deuteronomium 8 : 9); hier eveneens stenen voor het zinnelijk ware, en ijzer voor het natuurlijk of redelijk ware, en koper voor het natuurlijk goede. Vier dieren of Cherubim verschenen aan Ezechiël, van wie de voeten glinsterden als gepolijst koper (Ezechiël 1 : 7), waar het koper eveneens het natuurlijk goede betekent, want de voet van de mens beeldt het natuurlijke uit. Evenzo verscheen aan Daniël: “een man met linnen bekleed, en zijn lenden waren omgord met fijn goud van Ufaz, en zijn lichaam als Tarsis, zijn armen en voeten als gepolijst koper (Daniël 10 : 5, 6). En hiervoor is gezien, dat de koperen slang (Numeri 21 : 9) het zinnelijke en natuurlijk goede van de Heer uitbeeldde.

426. Dat ijzer het natuurlijk ware betekent, komt behalve in het reeds aangevoerde ook nog uit bij Ezechiël over Tyrus: Tarsis dreef koophandel met u vanwege de veelheid van allerlei goed: met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten; Dan en Javan, en Mensal leverden op uw markten glad ijzer; kassie en kalmus was op uw markt” (Ezechiël 27 : 12, 19); uit dit en wat in dit hoofdstuk voorafgaat en volgt, blijkt duidelijk, dat hemelse en geestelijke rijkdommen worden aangeduid, en met elk onderdeel van de opsomming een bijzonderheid; hetzelfde ook met de namen, want het Woord van de Heer is geestelijk en niet maar alleen een aaneenschakeling van woorden. Bij Jeremia: “ Zal ook enig ijzer het ijzer van het noorden en koper verbreken; Ik zal uw vermogen en uw schatten tot een roof geven, niet tot prijs, en dat om al uw zonden” (Jeremia 15 : 12, 13), waar ijzer en koper voor het natuurlijk ware en goede staan; dat het van het noorden komt, betekent het zinnelijk en natuurlijke, want het natuurlijke is, bij het geestelijke en hemelse vergeleken, als de duisternis of het noorden bij het licht of de middag, of als de schaduw, welke Zilla, die de moeder is, hier ook betekent. Tevens komt het helder uit, dat vermogens en schatten de hemelse en geestelijke rijkdommen zijn. Bij Ezechiël: “Neem gij u een ijzeren pan, en stel ze tot een ijzeren muur, tussen u en tussen de stad, en richt uw aangezicht tegen haar,en zij zal in belegering komen, en gij zult ze insluiten” (Ezechiël 4 : 3); het is ook duidelijk dat ijzer hier de waarheid betekent. Aan de waarheid wordt kracht toegeschreven, daar men haar niet weerstaan kan; daarom wordt er ook van het ijzer, dat de waarheid of het ware van het geloof aanduidt, gezegd, dat het verbreekt en verbrijzelt, zoals bij Daniël 2 : 33, 40 en bij Johannes: “Die overwint, die zal Ik macht geven over de heidenen, opdat hij ze hoede met een ijzeren roede, als pottenbakkers vaten zullen zij verbrijzeld worden” (Openbaring 2 : 26, 27). Bij dezelfde: “De vrouw baarde een mannelijke zoon, die al de heidenen zal hoeden met een ijzeren roede”(Openbaring 12 : 5). Dat de ijzeren roede de waarheid is, namelijk van het Woord van de Heer, wordt bij Johannes verklaard: “Ik zag de hemel geopend; en ziet, een wit paard, en die op hetzelve zat werd genaamd getrouw en waarachtig, die in de gerechtigheid oordeelt en krijg voert; hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverfd was, en zijn naam werd genoemd het Woord Gods, uit zijn mond gaat een scherp zwaard en door hetzelve zal hij de heidenen slaan, en zal ze hoeden met een ijzeren roede" (Openbaring 19 : 11, 13, 15).

 

427. Vers 23. En Lamech zei tot zijn vrouwen: Ada en Zilla, hoort naar mijn stem; vrouwen van Lamech, neigt uw oor tot mijn rede. Ik sloeg een man dood om mijn wonde, een knaap om mijn striem;

 

Lamech betekent als eerder de verwoesting; dat hij tot zijn vrouwen Ada en Zilla zei: neemt ter ore mijn rede, is een bekentenis, welke nergens anders geschiedt dan waar de Kerk is, en dat deze door zijn vrouwen wordt aangeduid is al eerder gezegd. Om zijn wond een man gedood te hebben, betekent, dat hij het geloof heeft uitgeblust; door man wordt, als eerder het geloof aangeduid; een knaapje om zijn buil, heet, dat hij de naastenliefde heeft uitgedoofd; wond en buil betekenen niets heel meer; wond de verlating van het geloof, buil de verwoesting van de naastenliefde.

 

428. Uit hetgeen in dit en in het volgende vers staat, blijkt duidelijk dat met Lamech de verwoesting wordt aangeduid, want hij zegt een man en een knaapje gedood te hebben, en dat Kaïn zevenvoudig gewroken zal worden, en Lamech zeventigmaal zevenmaal.

 

429. Dat door de man het geloof wordt aangeduid, blijkt uit het eerste vers van dit hoofdstuk, waar Eva, toen zij Kaïn had gebaard, zei: Ik heb de man verkregen, de Jehovah, waaronder de leer van het geloof werd verstaan en de Man Jehovah werd genoemd. Het blijkt ook uit hetgeen eerder omtrent de man werd aangetoond, namelijk dat hij het verstand betekent, dat van het geloof is. Dat hij ook de naastenliefde heeft uitgeblust, knaapje of klein jongske genoemd, volgt hieruit, want wie het geloof verloochent of doodt, verloochent en dood tevens de naastenliefde, die uit het geloof geboren wordt.

 

430. Knaapje of klein jongske betekent onschuld in het Woord, maar ook naastenliefde, want er bestaat geen ware onschuld zonder naastenliefde, en geen ware naastenliefde zonder onschuld. Er zijn drie graden van onschuld, die in het Woord worden onderscheiden door zuigelingen, kinderen en knaapjes; en daar ware onschuld onbestaanbaar is zonder ware liefde en naastenliefde, worden door deze drie, namelijk door de zuigelingen, kinderen en knaapjes, ook de drie graden van liefde aangeduid, te weten de tedere liefde als die van een zuigeling tot de moeder of de voedster, de liefde als die van het kind tot de ouders; en de naastenliefde als die van het knaapje tot de leermeester; zo bij Jesaja:”De wolf zal met het lam verkeren, en het luipaard bij de geitenbok neerliggen, en het kalf en de jonge leeuw, en het mestvee tezamen, en een klein jongske zal ze leiden” (Jesaja 11 : 6), waar lam, geitenbok en kalf voor de drie graden van de liefde en de onschuld staan; wolf, luipaard en jonge leeuw voor het tegenovergestelde; klein jongske voor de naastenliefde. Bij Jeremia: “Gij doet een groot kwaad tegen uw zielen, dat gij u uitroeit de man en zijn vrouw, het kind en de zuigeling uit het midden van Juda, zodat gij u geen overblijfsel overliet” (Jeremia 44 : 7); de man en zijn vrouw voor het verstaan van het ware en het willen van het goede; kind en zuigeling voor de eerste graden van de liefde. Dat kind en knaapje onschuld en naastenliefde is, blijkt duidelijk uit de woorden van de Heer bij Lukas: “Zij brachten de kinderkens tot Jezus, opdat Hij die zou aanraken; Hij zei: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert hen niet, want hunner is het Koninkrijk Gods; voorwaar Ik zeg u: zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een knaap, die zal het geenszins binnengaan” (Lukas 18 : 15, 16, 17). De Heer Zelf wordt kind of knaapje genoemd (Jesaja 9 : 5), omdat Hij de Onschuld Zelf en de Liefde Zelf is; en Hij heet daar Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.

 

431. Dat wond en buil betekent niets heels meer, wond in het bijzonder de verlating van het geloof, buil de verwoesting van de naastenliefde, blijkt hieruit, dat wond wordt gezegd met betrekking tot de man en buil met betrekking tot het knaapje. Met dezelfde woorden beschrijft Jesaja de verlating van het geloof en de verwoesting van de naastenliefde: “Van de voetzool af tot het hoofd toe is er niets heels meer, wonden, striemen en verse builen, die niet uitgedrukt en niet verbonden, en niet verzacht zijn met olie” (Jesaja 1 : 6), waar wond wordt gezegd voor de verlating van het geloof, striem voor de verwoesting van de naastenliefde, buil van beide.

 

432. Vers 24. want Kaïn wordt zevenvoudig gewroken, maar Lamech zevenenzeventig maal,

 

betekent, dat zij het geloof, onder Kaïn verstaan, en welks krenking heiligschennis was, hadden uitgeblust, en tevens – wat nog veel groter heiligschennis was - de naastenliefde, welke door het geloof geboren moest worden; en dus verdoemenis, wat is uitgedrukt door zeventigmaal en zevenmaal gewroken worden.

 

433. Dat het zevenvoudig gewroken worden van Kaïn betekent, dat het heiligschennis zou zijn, het afgescheiden geloof, onder Kaïn verstaan, te krenken, is na te zien bij hetgeen aangaande vers 15 is aangetoond; en dat zeventigmaal en zevenmaal betekent, dat het nog veel groter heiligschennis is, en dus verdoemenis met zich meebrengt, kan uit de betekenis van zeventigmaal en zevenmaal blijken. Het getal zeven is heilig, omdat de zevende dag de hemelse mens betekent, de hemelse Kerk, het hemelse Koninkrijk, en in de hoogste zin de Heer Zelf. Vandaar dat het getal zeven, overal waar het in het Woord voorkomt, het heilige of onschendbare betekent, en dit heilige of onschendbare wordt aan of al naar de behandelde dingen toegeschreven; vandaar ook het getal zeventig, dat zeven tijden omvat, want een tijd in het Woord telt tien jaren; wanneer nu iets hoogste heilig of hoogst onschendbaars moest uitgedrukt worden, dan werd van zeventigmaal zevenmaal gesproken, zoals bijvoorbeeld waar de Heer zegt: “dat men zijn broeder niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zeven zou vergeven” (Mattheüs 18 : 21, 22), waaronder wordt verstaan, dat men zo vaak vergeven zal, als hij zondigt, in die mate, dat het zonder einde of tot in eeuwigheid voortduurt, hetgeen heilig is. En hier betekent, zeventigmaal en zevenmaal gewroken zal worden, de verdoemenis, daar het de ergste heiligschennis was [dat geloof] te krenken.

 

434. Vers 25. En Adam had weer gemeenschap met zijn vrouw en zij baarde een zoon en gaf hem de naam Set, want (zei zij) God heeft mij een andere zoon gegeven in plaats van Abel; hem immers heeft Kaïn gedood.

 

Onder de mens en zijn vrouw wordt hier de nieuwe Kerk verstaan, eerder aangeduid door Ada en Zilla; haar zoon, wiens naam zij Seth noemde, betekent het nieuwe geloof, door middel waarvan naastenliefde wordt geboren; dat God een ander zaad voor Abel heeft gezet, die Kaïn gedood heeft, betekent dat de naastenliefde, welke Kaïn gescheiden en uitgeblust had, nu door de Heer aan deze Kerk is geschonken.

 

435. Dat onder de mens en zijn vrouw hier de nieuwe Kerk, eerder door Ada en Zilla aangeduid, wordt verstaan, kan niemand uit de zin van de letter weten en opmaken, daar de mens en zijn vrouw tevoren de Oudste Kerk en haar nageslacht hadden betekend, doch uit de innerlijke zin blijkt het; voorts ook hieruit, dat direct daarop in het volgende hoofdstuk 1, 2 en 3 wederom van de mens en zijn vrouw wordt gezegd dat zij Seth gewonnen hebben, maar met geheel andere woorden. En waar het eerste nageslacht van de Oudste Kerk wordt aangeduid; werd er op deze plaats niet iets anders bedoeld, dan zou het onnodig geweest zijn hetzelfde nog eens te herhalen, juist als in het eerste hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de schepping van de mens, dan over het struikgewas van de aarde en de beesten, en in het volgende hoofdstuk op gelijke wijze; de reden hiervan was, zoals gezegd, dat in het eerste hoofdstuk werd gehandeld over de schepping van de geestelijke mens, in het volgende over de schepping van de hemelse mens; wanneer er een dergelijke herhaling omtrent een en dezelfde persoon en zaak voorkomt, zo wordt er in de ene plaats iets anders aangeduid dan in de andere; maar wat er wordt aangeduid kan men niet dan uit de innerlijke zin weten; de samenhang van de dingen zelf bevestigt het evenzo; bovendien zijn de mens en zijn vrouw algemene uitdrukkingen, welke de Kerk betekenen, waarvan sprake is, en waaruit iets voorkomt.

 

436. Dat haar zoon, wiens naam zij Seth noemde, door middel waarvan de naastenliefde geboren wordt, blijkt uit hetgeen eerder gezegd is; verder uit die plaats, waar van Kaïn gezegd wordt, dat aan hem een teken is gesteld, opdat niemand hem doden zou. Met deze dingen is het in hun samenhang aldus gesteld: het van de liefde gescheiden geloof is aangeduid door Kaïn, de naastenliefde door Abel; Kaïn die Abel doodt is het afgescheiden geloof dat de naastenliefde uitblust; en dat het geloof behouden zou blijven opdat door hetzelfde van de Heer naastenliefde kan worden ingeplant, is daarmee aangeduid, dat Jehovah aan Kaïn een teken gesteld had, opdat niemand hem doden zou; dat later door de Heer door middel van het geloof het heilige van de liefde en het goede daaruit is geschonken, wordt aangeduid door Jabal, die Ada baarde, het geestelijke van het geloof door zijn broeder Jubal, en het natuurlijk goede en ware uit deze door Thubal-Kaïn, die Zilla baarde. In deze beide verzen ligt het besluit, en bijgevolg een kort begrip van de dingen, namelijk dat met de mens en zijn vrouw deze nieuwe Kerk wordt aangeduid, eerder Ada en Zilla genoemd, en door Seth het geloof, door middel waarvan de naastenliefde wordt ingeplant, in het volgende vers door Enos de door het geloof ingeplante naastenliefde.

 

437. Dat Seth hier het nieuwe geloof betekent, waardoor de naastenliefde wordt ingeplant, vindt zijn verklaring in zijn naam, welke hij ontving omdat God een ander zaad gezet had voor Abel die Kaïn gedood heeft; dat God een ander zaad gezet heeft, betekent, dat de Heer een ander geloof heeft gegeven; het andere zaad is het geloof door middel waarvan de naastenliefde wordt ingeplant; in nr. 255 heeft men reeds gezien, dat het zaad het geloof betekent.

 

438. Vers 26. En ook aan Set werd een zoon geboren, en hij noemde hem Enos. Toen begon men de naam des HEREN aan te roepen.

 

Als gezegd, wordt met Seth het geloof, door middel waarvan de naastenliefde wordt ingeplant, aangeduid; met zijn zoon, wiens naam Enos is, de Kerk welke de naastenliefde tot de hoofdzaak van het geloof maakte; dat men toen de naam van Jehovah begon aan te roepen, betekent de godsverering van deze Kerk uit naastenliefde.

 

439. In het voorgaande vers is aangetoond, dat Seth het geloof betekent, door middel waarvan de naastenliefde is ingeplant; uit hetgeen eerder gezegd is blijkt ook, dat door zijn zoon Enos genaamd, de Kerk wordt aangeduid welke de naastenliefde tot hoofdzaak van het geloof maakte; verder hieruit, dat hij Enos wordt genoemd, welke naam eveneens mens betekent, echter niet de hemelse mens, maar de menselijk-geestelijke mens, die hier Enos is; dan blijkt het ook nog uit wat onmiddellijk volgt, namelijk dat men toen begon de Naam van Jehovah aan te roepen.

 

440. Dat men toen de Naam van Jehovah begon aan te roepen, betekent de godsverering van die Kerk uit naastenliefde, hetgeen daaruit kan blijken, dat het aanroepen van de Naam van Jehovah een plechtige en algemene uitdrukking is voor elke verering van de Heer, en dat deze van de naastenliefde uitgaat, blijkt hieruit, dat nu Jehovah wordt gezegd, maar in het voorgaande vers God; en dat de Heer niet dan uit naastenliefde kan worden vereerd. Uit een geloof dat niet op naastenliefde berust, kan geen godsverering voortkomen, want zij gaat dan alleen van de mond, niet van het hart uit. Uit het Woord blijkt dat de Naam van Jehovah aan roepen een algemene uitdrukking is voor alle verering van de Heer, zoals waar het van Abram heet: “Hij bouwde Jehovah een altaar, en riep de Naam van Jehovah aan(Genesis 21 : 22). Dat dit de uitdrukking van alle godsverering is, ziet men bij Jesaja: “Gij hebt Mij niet aangeroepen, Jakob, en gij hebt u tegen Mij vermoeid, Israël, gij hebt Mij niet gebracht het vee van uw brandoffers, en met uw slachtoffers hebt gij Mij niet geëerd; Ik heb u niet doen dienen met spijsoffer, en Ik heb u niet vermoeid met wierook” (Jesaja 43 : 22, 23), waar in het kort alle uitbeeldende godsverering is aangegeven.

 

441. Dat de aanroeping van de Naam van Jehovah niet eerst nu is begonnen, kan genoegzaam blijken uit het voorafgaande over de Oudste Kerk, welke meer dan de andere Kerken de Heer aanbad en vereerde; verder ook hieruit, dat Abel een gave bracht van de eerstgeborene van de kudde; vandaar betekent het aanroepen van de Naam van Jehovah hier niets anders dan de godsverering van de nieuwe Kerk, nadat de naastenliefde was uitgeblust door hen die Kaïn en tenslotte Lamech werden genoemd.

 

442. Uit hetgeen in dit hoofdstuk werd aangetoond, blijkt, dat er in de oudste tijd verscheidene van de Kerk gescheiden leringen en ketterijen bestonden, welke elk hun naam hadden. Deze afgescheiden leringen en ketterijen waren van een veel dieper denken dan heden ten dage, daar hun wezen van dien aard was.

 

 


 

Enige voorbeelden wat geesten in het leven van het lichaam gedacht hebben van de ziel of de geest.

 

443. In het andere leven valt het duidelijk waar te nemen welke meningen men bij het leven in het lichaam was toegedaan omtrent de ziel, de geest, het leven na de dood; want wanneer men in een toestand wordt gehouden alsof men nog in het lichaam was, denkt men op dezelfde wijze, en het denken deelt zich zo duidelijk mee, alsof men zich openlijk uitsprak. Zo werd ik aan iemand, die kort tevoren overleden was, gewaar, dat hij, wat hij ook toegaf, weliswaar aan een geest had geloofd, maar dan aan een die verder een donker leven moest slijten, omdat als het leven aan het lichaam onttrokken wordt, er een donker iets achterblijft; want voor hem was het leven in het lichaam gelegen. Vandaar stelde hij zich de geest voor als een spook, nog versterkt in die opvatting, omdat hij ook de dieren een leven zag hebben, bijna aan dat van de mensen gelijk; hij verwonderde zich nu, dat de geesten en Engelen in het volste licht leven, in de hoogste graad van inzicht, wijsheid en gelukzaligheid, met zulk een gevoeligheid als nauwelijks beschreven kan worden, dus geenszins in een donker, maar in een klaar en ten volle bewust leven.

 

444. Ik sprak met iemand die, zolang hij in de wereld leefde, geloofde dat de geest geen ruimte bezat, en van dit beginsel uitgaande wilde hij geen enkel woord aanvaarden dat iets van ruimte in zich sloot. Ik vroeg hem wat hij nu van zichzelf dacht, nu hij een ziel of een geest is, en toch gezicht, gehoor, reuk, een fijne tastzin, begeerten en een denken heeft, dermate dat hij zichzelf geheel als in het lichaam voorkomt.; hij werd nu in de voorstelling gehouden, waarin hij verkeerde toen hij in de wereld aldus dacht; hij zei toen, dat de geest een denken was; maar het werd mij vergund hem te antwoorden, alsof hij nog in de wereld leefde, of hij niet wist dat het lichamelijke zien onbestaanbaar is zonder het gezichtsvermogen of oog; hoe is dan het innerlijke zien of denken bestaanbaar zonder ook daarvoor een organische substantie, waaruit het voortkomt? Toen erkende hij, in het leven behept te zijn geweest met deze inbeelding, te menen dat de geest slechts een denken is zondert enig orgaan of enige ruimte; er werd ook aan toegevoegd, dat wanneer de ziel of de geest slechts een denken was, de mensen niet zoveel hersenen had behoefd, terwijl toch al de hersenen een orgaan van de innerlijke zinnen zijn; als dit niet zo was, kon de hersenpan hol zijn en het denken daarin nog steeds de geest roeren; hieruit alleen al en verder uit de werking van de ziel op de spieren in die mate, dat zovele bewegingen ontstaan, had hij kunnen opmaken, dat de geest organisch is of een organische substantie; vandaar bekende hij zijn dwaling, en verwonderde zich dat hij zo dom had kunnen zijn.

 

445. Verder werd er gezegd dat de geleerden niets anders geloven dan dat de ziel na de dood moet leven, of de geest, een afgetrokken denken is; dit blijkt duidelijk hieruit, dat zij het woord ruimte en de woorden die op de ruimte betrekking hebben niet willen toelaten, omdat het denken, abstract van het subject beschouwd, geen uitgebreidheid heeft, maar dat het subject van het denken en de objecten van het denken uitgebreid zijn, en de mensen de objecten die niet uitgebreid zijn, omgrenzen en uitgebreidheid geven om ze te kunnen bevatten. Hieruit blijkt duidelijk, dat de geleerden onder de ziel of de geest niets anders begrijpen dan enkel een denken en vandaar wel niet anders kunnen geloven dan dat die ziel of geest zal verdwijnen wanneer zij sterven.

 

446. Ik sprak met geesten over de mening van mensen, die vandaag de dag leven en aan geen geest geloven omdat zij hem met de ogen niet zien, noch wetenschappelijk begrijpen, en aldus niet alleen loochenen dat de geest uitgebreidheid bezit, maar ook dat hij een substantie is, daar zij er over redetwisten wat substantie is; en aangezien zij de uitgebreidheid loochenen en over de substantie redetwisten, zo loochenen zij tevens dat de geest aan plaats gebonden is en vandaar in het menselijk lichaam, terwijl toch de eenvoudigste weten kan, dat zijn ziel of zijn geest in zijn lichaam is. Toen ik dit zei, waren de geesten, die tot de meer eenvoudigen behoorden, verwonderd, dat de mensen vandaag de dag zo dwaas zijn; en toen zij de woorden hoorden waarover geredekaveld werd, als bijvoorbeeld ‘delen buiten de delen’ en zo meer, noemden ze dergelijke dingen ongerijmdheden, beuzelarijen en aanstellerijen, waarmee het gemoed zich geenszins moest inlaten, omdat zij de weg tot het inzicht afsluiten.

 

447. Een kort tevoren in het andere leven getreden geest, die met mij sprak, vroeg, toen hij mij over de geest hoorde spreken: wat is een geest? Want hij verkeerde nog in de mening dat hij een mens was; ik zei hem, dat er een geest in iedere mens is en dat de mens, naar het leven genomen, een geest is, en het lichaam hem alleen dient tot het leven op aarde; en dat been en vlees of het lichaam geenszins dat was, wat geleefd en gedacht heeft. Toen hij nog aarzelde, vroeg ik of hij wel eens iets van de ziel gehoord had. Hij zei: “Wat is de ziel? Ik weet niet wat de ziel is”. Toen werd het mij vergund, hem te zeggen, dat hij nu zelf een ziel of een geest was, wat hij daaruit kon weten, dat hij zich boven mijn hoofd bevond en niet op de aarde stond – of hij dit dan niet kon waarnemen; toen vluchtte hij ontzet weg, roepende: “Ik ben een geest, ik ben een geest!” Een zekere Jood meenden nog geheel en al in het lichaam te leven, en wel zozeer, dat hij nauwelijks van iets anders overtuigd kon worden, en toen hem was aangetoond dat hij een geest was, ging hij toch hardnekkig voort met te zeggen, dat hij een mens was, omdat hij zag en hoorde; van dien aard zijn zij, die in de wereld lichamelijk waren. Er zou nog heel wat meer zijn aan te voeren, maar er zij met dit alleen volstaan om te bevestigen dat het de geest is in de mens, die voelt, niet het lichaam.

 

448. Ik heb met velen, die mij bij hun leven in het lichaam bekend waren, gesproken en wel geruime tijd, maanden en jaren lang, met zo duidelijke stem, zij het ook een innerlijke, als onder vrienden in de wereld; tijdens dit verkeer met hen kwam af en toe het gesprek op de toestand van de mens na de dood. Zij verwonderden zich zeer, dat niemand in het leven van het lichaam weet of gelooft, dat hij aldus na het leven van het lichaam zal leven, terwijl het toch een voortzetting van het leven is, en wel zodanig, dat hij van een donker leven in een helder stralend leven overgaat; en zij die in het geloof in de Heer waren, in een meer en meer helder leven. Zij wilden dat ik aan hun vrienden zou zeggen, dat zij leven, en dat ik hun zou schrijven in welke staat zij verkeren; zoals ik toch ook aan hen een en ander had meegedeeld over de toestand van hun vrienden; maar ik betuigde hun dat als ik het zeggen of schrijven zou, zij het toch niet zouden geloven, het hersenschimmen zouden noemen en bespotten, en tekenen of wonderen zouden vragen eer ze geloofden; aldus zou ik mij blootstellen aan hun uitlachen; en dat dit waar is zullen misschien maar weinigen geloven, want zij loochenen in het hart dat er geesten bestaan; en die het niet loochenen, willen er toch niets van horen, dat iemand met geesten zou kunnen spreken. Zulk een geloof omtrent de geesten bestond er in de oude tijden nooit, maar alleen tegenwoordig nu men door puur verstandelijke geredeneer wil uitvorsen wat geesten zijn, die men door begripsbepalingen van alle zin berooft, en hoe geleerder men wil zijn, des te meer.

 

(einde van het vierde hoofdstuk)

 


 

 

 

 

 

Counter Stats
gold coast mechanics

 

geplaatst op 26 januari 2008.