ARCANA COELESTIA

 

HEMELSE VERBORGENHEDEN

 

in de Heilige Schrift of het Woord van de Heer

  

ONTHULD

 

Allereerst die in Genesis

 

waaronder de wonderlijke dingen,

gezien in de geestenwereld

en in de engelenhemel

 

door 

EMANUEL SWEDENBORG

 

 


 

Mattheüs 6 : 33

“Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn Gerechtigheid,

en alle dingen zullen u toegeworpen worden.”

 


 Band 1

 

 

EERSTE DEEL

 

De Hemelse Verborgenheden in de Heilige Schrift of het Woord van de Heer onthuld, zijn bevat in de verklaring welke de INNERLIJKE ZIN van het Woord is. Over het wezen van die zin leze men wat daarvan uit ondervinding is aangetoond, nr. 1767 tot 1777, nr. 1869 tot 1879; en bovendien in de tekst, nr. 1 tot 5, 64, 65, 66, 167, 605, 920, 937, 1143, 1224, 1404, 1405, 1408, 1409, en einde van 1502, 1540, 1659, 1756, 1783, 1807.

 

De Wonderlijke Dingen gezien in de geestelijke wereld en in de engelenhemel, openen en besluiten de hoofdstukken.

 

In dit eerste deel:

  • De opwekking van de mens uit de dood en zijn ingang in het eeuwige leven, nr. 168 tot 181.
  • De ingang van de wederopgewekte in het eeuwige leven, nr. 182 tot 189.
  • Vervolg; de ingang van de mens in het eeuwige leven, nr. 314 tot 319.
  • Van welke aard dan het leven van een ziel of van een geest is, nr. 320 tot 323.
  • Enige voorbeelden wat geesten in het lichaam gedacht hebben van de ziel of de geest, nr. 443 tot 448
  • De Hemel en de hemelse vreugde, nr. 449 tot 459.
  • Het vervolg van de Hemel en de hemelse vreugde, nr. 537 tot 546.
  • Vervolg van de Hemel en de hemelse vreugde, nr. 547 tot 553.
  • De gezelschappen welke de hemel uitmaken, nr. 684 tot 691.
  • De hel, nr. 692 tot 700.
  • De hellen van degenen die hun leven in haat, wraakzucht en in wreedheid hebben doorgebracht, nr. 814 tot 823
  • De hellen van de gierigaards en de rovers in de woestijn, nr. 938 tot 946.
  • Andere hellen, van de vorige te onderscheiden, nr. 947 tot 970.
  • Verwoesting, nr. 1106 tot 1113.
  • De Oudste Kerk, welke Mens of Adam genoemd wordt, nr. 1114 tot 1129.
  • De mensen vóór de vloed, die vergaan zijn, nr. 1265 tot 1272.
  • De ligging van de Grootste Mens en de plaats en afstand in het andere leven, nr. 1273 tot 1278.
  • Vervolg over stand en plaats en over afstand en tijd in het andere leven, nr. 1376 tot 1382.
  • De innerlijke gewaarwording van geesten en Engelen en de sferen in het andere leven, nr. 1383 tot 1400.
  • Vervolg over de innerlijke gewaarwording en sferen in het ander leven, nr. 1504 tot 1520.
  • Het licht waarin de Engelen leven, nr. 1521 tot 1534.
  • Vervolg over het licht waarin de Engelen leven, hun Paradijzen en woningen, nr. 1619 tot 1633.
  • De taal van de geesten en de Engelen, nr. 1634 tot 1650.
  • Vervolg over de taal van de geesten en de Engelen, nr. 1757 tot 1764.
  • De Heilige Schrift of het Woord, dat Goddelijke dingen verbergt, welke voor de goede geesten en de Engelen  zichtbaar zijn, nr.1767 tot 1777.
  • Vervolg van de heilige Schrift of het Woord, nr. 1869 tot 1879.
  • Enkele bijzonderheden over geesten en Engelen in het algemeen, nr. 1880 tot 1885.

 

 

 


 

 

G E N E S I S

 

 

1. Dat het Woord van het Oude Testament verborgenheden van de Hemel bevat, en dat zowel het geheel als elke bijzonderheid daarvan op de Heer betrekking heeft, op Zijn Hemel, op de Kerk, op het geloof en de dingen van het geloof, kan geen sterveling uit de letter opmaken. Uit de letter of uit de letterlijke zin ziet niemand iets anders, dan dat het in het algemeen gaat over de uiterlijke dingen van de Joodse kerk, terwijl er overal een innerlijke zin is, dat nergens in het uiterlijke aan het licht komt, behalve dan het zeer weinige dat de Heer onthuld heeft en aan de apostelen heeft ontvouwd; zo bijvoorbeeld, dat de offeranden de Heer betekenen, het land Kanaän en Jeruzalem en ook het Paradijs de Hemel betekenen, waarom dan ook van het hemelse Kanaän en Jeruzalem gesproken wordt.

2. Maar dat het geheel zowel als het bijzondere, ja het meest bijzondere, tot de kleinste jota toe, geestelijke en hemelse dingen betekent en omhult, weet tot dusver de Christelijke wereld in de verste verte niet, om welke reden zij zich dan ook aan het Oude Testament weinig laat gelegen zijn. Nochtans kan het hieruit alleen al blijken, dat het Woord –daar het des Heeren is en van de Heer komt- nooit zou kunnen bestaan, tenzij het innerlijk die dingen bevatte, welke van de Hemel, de kerk en van het geloof zijn. Anders kon het niet het Woord des Heeren genoemd worden, evenmin zou gezegd kunnen worden, dat daarin enig leven is; want vanwaar zou het leven anders kunnen komen, dan uit de dingen die van het leven zijn, dat wil zeggen, daarvandaan dat het geheel zowel als elke bijzonderheid betrekking heeft op de Heer, Die het leven Zelf is. Iets dat innerlijk niet op Hem ziet, leeft dus niet, ja zelfs, een plaats in het Woord, die niet Hem onthult, of op haar wijze op Hem betrekking heeft, is niet goddelijk.

3. Van zodanig leven beroofd, is het Woord ten aanzien van de letter dood. Het is met het Woord als met de mens, die, zoals in de Christelijke wereld bekend is, uiterlijk is en innerlijk; de uiterlijke mens, afgescheiden van de innerlijke, is slechts een lichaam en dus dood, maar het is de innerlijke mens die leeft, en aan de uiterlijke mens het leven geeft. De innerlijke mens is zijn ziel; zo ook is het Woord naar de letter alleen als een lichaam zonder ziel.

4. Uit de uitsluitende letterlijke zin, zo het verstand daaraan blijft hangen, kan nooit worden gezien, dat daarin zulke dingen zijn bevat. Zo ook deze eerste hoofdstukken van Genesis: uit de letterlijke zin kan men niets anders opmaken dan dat er gehandeld wordt over de schepping van de wereld en over de hof van Eden, die Paradijs genoemd wordt; voorts over Adam, als over de eerst geschapen mens, wie zou iets anders vermoeden? Dat deze hoofdstukken evenwel verborgenheden bevatten, die tot nu toe nooit onthuld zijn, zal, uit wat nu volgt, voldoende vaststaan; en wel, dat het eerste hoofdstuk van Genesis, in de innerlijke zin, handelt over de NIEUWE SCHEPPING van de mens, of over zijn WEDERGEBOORTE in het algemeen, en over de Oudste Kerk in het bijzonder, en wel zo, dat daarin niet het minste van een woord is, dat niet iets uitbeeldt, betekent en bevat.

5. Maar dat dit zo is kan geen sterveling ooit weten anders dan uit de Heer. Daarom mag ik nadrukkelijk vooropstellen, dat het mij door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer is toegestaan, nu al verscheidene jaren achtereen aanhoudend in gezelschap te zijn van geesten en van Engelen, hen te horen spreken en op mijn beurt met hen te spreken. Zo werd het mij gegeven ontzaglijke dingen te horen en te zien, welke in het andere leven zijn en welke nooit tot de kennis van een mens is gebracht, noch ooit in zijn gedachte opgekomen is. Ik ben daar onderricht  over de verschillende soorten van geesten; over de toestand van de zielen na de dood; over de hel of de jammerlijke staat van ongelovigen; over de Hemel of de gelukzalige staat van gelovigen; voornamelijk over de leer van het geloof, welke in de gehele Hemel wordt beleden; hierover door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, meer in hetgeen volgt.

 

 


 

 

GENESIS - EERSTE HOOFDSTUK.

  • 1. In de beginne schiep God de hemel en de aarde.
  • 2. De aarde was woest en ledig, en duisternis was op de aangezichten des afgronds en de Geest Gods zweefde op de aangezichten der wateren.
  • 3. En God zei: Daar zij licht, en daar werd licht.
  • 4. En God zag het licht, dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis.
  • 5. En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.
  • 6. En God zei: daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dat make scheiding tussen de wateren voor de wateren.
  • 7. En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo.
  • 8. En God noemde het uitspansel hemel. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag.
  • 9. En God zei: Dat de wateren van onder de hemel in één plaats verzameld worden, en dat het droge gezien worde. En het was alzo.
  • 10. En God noemde het droge aarde, en de verzameling van wateren noemde Hij zeeën; en God zag dat het goed was.
  • 11. En God zei: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde. En het was alzo.
  • 12. En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag dat het goed was.
  • 13. En het was avond geweest en het was morgen geweest, de derde dag.
  • 14. En God zei: er zij lichten in het uitspansel van de hemelen, om scheiding te maken tussen de dag en tussen de nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren.
  • 15. En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel van de hemelen, om licht te geven op de aarde. En het was alzo.
  • 16. En God maakte de twee grote lichten, het grote licht tot heerschappij over de dag, en het kleine licht tot heerschappij over de nacht, en de sterren.
  • 17. En God stelde ze in het uitspansel van de hemelen om licht te geven op aarde.
  • 18. En om te heersen op de dag en in de nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag dat het goed was.
  • 19. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.
  • 20. En God zei: Dat de wateren voortbrengen het kruipende dier, de levende ziel; en de vogel zal vliegen boven de aarde, boven de aangezichten van het uitspansel van de hemelen.
  • 21.  En God schiep de grote walvissen en alle levende kruipende ziel, welke de wateren voortbrachten, naar haar aard; en al het gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was.
  • 22. En God zegende ze, zeggende: Zijt vruchtbaar, en vermenigvuldigt u, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige op de aarde.
  • 23. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.
  • 24. En God zei: De aarde brenge levende ziel voort, naar haar aard, het beest, en het kruipend dier, en het wilde dier der aarde, naar zijn aard. En het was alzo.
  • 25. En God maakte het wilde dier op de aarde naar zijn aard, en het beest naar zijn aard, en al het kruipend gedierte van de aardbodem naar zijn aard. En God zag dat het goed was.
  • 26. En God zei: Laat ons de mens maken, in ons beeld, naar onze gelijkenis: en dat zij heersen over de vissen van de zee, en over de vogelen van de hemelen, en over het beest, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.
  • 27. En God schiep de mens in Zijn beeld, in het beeld van God schiep Hij hen, man en vrouw schiep hij ze.
  • 28. En God zegende hen, en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en heers over de vissen van de zee en over de vogel van de hemelen, en over al wat leeft en op de aarde kruipt.
  • 29. En God zei: Ziet, Ik geef u al het zaadzaaiend kruid, dat op de aangezichten van de gehele aarde is en alle geboomte waarin vrucht is; de zaadzaaiende bomen zij u tot spijze.
  • 30. En aan al het wilde gedierte op de aarde, en aan al het gevogelte in de hemelen, en aan al het kruipend gedierte op de aarde, waarin een levende ziel is, zij al het groene kruid tot spijze. En het was alzo.
  • 31. En God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet, het was zeer goed. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de zesde dag.

 

 


 

INHOUD

 

6.  De zes dagen of tijden, die evenzoveel opeenvolgende staten zijn van de wedergeboorte van de mens, verhouden zich in het algemeen aldus:

 

7.  De eerste staat is die welke voorafgaat, zowel van de vroegste kindsheid af als onmiddellijk vóór de wedergeboorte, en wordt woestheid, ledigheid en duisternis genoemd. De eerste beweging, welke de barmhartigheid van de Heer is, is et de Geest Gods aangeduid, zich heen en weer bewegende over de aangezichten van de wateren.

 

8.  De tweede staat, wanneer er onderscheid wordt gemaakt tussen de dingen, welke van de Heer zijn, en die, welke de mens eigen zijn. Die welke van de Heer zijn, worden in het Woord overblijfselen genoemd; dit zijn voornamelijk de erkentenissen van de dingen van het geloof, welke de mens van zijn kindsheid af geleerd heeft. Deze erkentenissen worden bewaard en komen niet tevoorschijn  voordat hij in die staat gekomen is. Deze staat komt heden ten dage zelden voor zonder verzoeking, rampspoed, droefenis, wat uitwerkt dat al de dingen van het lichaam en van de wereld – dus al die dingen die het eigene van de mens uitmaken –  tot rust komen en als het ware sterven. Zo worden de dingen die tot de uiterlijke mens behoren, gescheiden van de dingen die van de innerlijke mens zijn. In de innerlijke mens zijn de overblijfselen, die door de Heer voor deze tijd en voor dat doel bewaard zijn.

 

9. De derde staat is die van het berouw, waarin de mens uit zijn innerlijk vroom en met toewijding spreekt en goede werken voortbrengt, als het ware die van de naastenliefde, maar toch zijn zij onbezield, omdat hij meent ze uit zichzelf te doen; en deze werken worden grasscheutjes genoemd, dan zaadzaaiend kruid en tenslotte vruchtbaar geboomte.

 

10.  De vierde staat: wanneer de mens door liefde wordt aangedaan en door het geloof wordt verlicht. Voorheen heeft hij wel vrome dingen gezegd en goed dingen gedaan, maar dit tengevolge van een toestand van verzoekingen en benauwenis, niet uit geloof en naastenliefde: daarom worden deze nu in de innerlijke mens ontstoken en de twee lichten genoemd.

 

11. De vijfde staat: wanneer de mens uit het geloof spreekt en zich daardoor in het ware en goede bevestigt; wat hij dan voortbrengt zijn bezielde dingen en worden vissen der zee en vogelen der hemelen genoemd.

 

12. De zesde staat: wanneer de mens uit geloof en daardoor uit liefde het ware spreekt en het goede doet; wat hij dan voortbrengt wordt levende ziel en beest genoemd. En omdat hij dan begint evenals uit het geloof ook uit de liefde te handelen, wordt hij een geestelijk mens en beeld genoemd. Zijn geestelijk leven schept behagen in en wordt onderhouden door hetgeen behoort tot de erkentenissen van de dingen van het geloof en tot de werken van de naastenliefde, hetgeen zijn spijs wordt genoemd. Zijn natuurlijk leven echter schept behagen in en wordt onderhouden door de dingen welke tot het lichaam en tot de zinnen behoren; vandaar strijd, totdat de liefde heerst en de mens hemels wordt.

 

13. Niet allen die wedergeboren worden, bereiken deze staat; maar sommigen en heden wel het grootste deel, alleen de eerste staat; anderen slechts de tweede, weer anderen de derde, vierde of vijfde, zelden de zesde staat en nauwelijks iemand de zevende staat.

 

 


 

DE INNERLIJKE ZIN.

 

 

14. In het volgende wordt onder de Heer enkel en alleen verstaan de heiland der wereld Jezus Christus, en Hij wordt Heer genoemd zonder de overige namen. Als Heer wordt Hij in de gehele Hemel erkend en aangebeden, omdat Hij alle macht in de Hemelen en op aarde heeft. Hij heeft het ook bevolen door te zeggen: “Gij noemt Mij Heer, en gij zegt het wel, want Ik ben het” (Johannes 13 : 13). En de discipelen noemden Hem na de opstanding Heer.

15.  In de gehele Hemel kennen zij geen andere Vader dan de Heer, omdat Hij één is, zoals Hij Zelf heeft gezegd: “Ik ben de Weg, en de Waarheid en het Leven. Philippus zei: Toon ons de Vader. Jezus zei tot hem: “ben Ik zo lange tijd met u allen en hebt gij Mij net gekend, Philippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien: hoe zegt gij dan: Toon ons de vader? Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is? Geloof Mij, dat Ik in de Vader ben en de vader in Mij” (Johannes 14 : 6, 8, 9, 10, 11).

 

16. Vers 1. In de beginne schiep God de hemel en de aarde.

De oudste tijd wordt begin genoemd. Bij de Profeten hier en daar de dagen der oudheid en ook de dagen der eeuwigheid. Het begin sluit ook in zich de eerste tijd, wanneer de mens wedergeboren wordt, want dan wordt hij opnieuw geboren en ontvangt het leven; de wedergeboorte zelf wordt daarom de Nieuwe Schepping van de mens genoemd. Scheppen, formeren en maken betekenen met een zeker verschil bijna overal in de profetische boeken tot wedergeboorte brengen, zoals bij Jesaja: allen over wie mijn naam is uitgeroepen, en die ik omwille van mijn majesteit geschapen heb, gemaakt en gevormd (43 : 7). Daarom wordt de Heer Verlosser genoemd, Formeerder van de moederschoot af, Maker en ook Schepper, zoals bij dezelfde Profeet: Ik ben de HEER, jullie Heilige, de Schepper van Israël, jullie Koning. (43 : 15); bij David: Het volk dat geschapen is, zal de Heer loven (Psalm 102 : 19); bij dezelfde: “Zend uw adem en zij worden geschapen,  zo geeft u de aarde een nieuw gelaat (Psalm 104 : 30). Dat de hemel de innerlijke mens betekent en de aarde de uiterlijke mens vòòr de wedergeboorte, zal uit het volgende blijken.

 

17. Vers 2. En de aarde was woest en ledig, en duisternis was op de aangezichten van de afgrond, en de geest Gods zweefde op de aangezichten der wateren.

De mens wordt vòòr de wedergeboorte een ledige en woeste aarde genoemd, ook een bodem, waarin niets van het goede en ware gezaaid is; woest, waar niets goeds, en ledig, waar niets waars is. Vandaar de duisternis of de wezenloosheid en de onwetendheid in alle dingen die behoren tot het geloof in de Heer, dus tot het geestelijke en hemelse leven. Deze mens beschrijft de Heer door Jeremia: Want onverstandig is mijn volk, Mij kennen zij niet; dwaze kinderen zijn het, en inzicht hebben zij niet; wijs zijn zij om kwaad te doen, maar van goed doen weten zij niet. Ik zag de aarde, en zie, zij was woest en ledig; ik zag naar de hemel, en zijn licht was er niet.” (4 : 22, 23).

 

18. Met de aangezichten van de afgrond worden zijn begeerten bedoeld, en de valsheden hiervan, uit welke en in welke hij geheel en al is. Omdat hij geen licht heeft, is hij als een afgrond, of als iets dat verward en donker is.  Dezen worden hier en daar in het Woord ook afgronden genoemd en diepten der zee, die uitgedroogd of uitgeroeid worden, voordat de ens wordt wedergeboren, zoals bij Jesaja: Waak op als in de dagen van ouds, van de geslachten uit de voortijd! Zijt gij het niet, die de zee hebt drooggelegd, de wateren van de grote diepte; die de diepte der zee hebt gemaakt tot een weg, een doortocht voor verlosten? De vrijgekochten des HEREN zullen wederkeren " (51 : 9, 10, 11a). Wanneer zulk een mens van de hemel uit gezien wordt, verschijnt hij ook als een zwarte massa, wat niets levends in zich heeft. Dezelfde dingen hebben n het algemeen betrekking op de uitroeiing van de oude mens; hierover vindt men vele plaatsen bij de Profeten, en dit gaat aan de wedergeboorte vooraf, want vòòr de mens kan weten, wat waar is, en vòòr hij door het goede kan worden aangedaan, moeten die dingen verwijderd zijn die in de weg staan en weerstreven. Zo moet de oude mens sterven, voordat de nieuwe mens ontvangen kan worden.

 

19. Met de geest Gods wordt de barmhartigheid van de Heer bedoeld, waarvan gezegd wordt dat zij zweeft, zoals de hen over haar eieren pleegt te broeden, hier boven die dingen, welke de Heer bij de mens bewaart, en die hier en daar in het Woord overblijfselen worden genoemd. Het zjn de erkentenissen van het ware en het goede, welke nooit in het licht of aan de dag komen voordat de uiterlijke dingen zijn uitgeroeid. Deze erkentenissen worden hier de aangezichten der wateren genoemd.

 

20. Vers 3. En God zei: Daar zij licht, en daar werd licht.

Het eerste van de wedergeboorte is, dat de mens begint te weten dat het goede en het ware iets van hoger orde is. De mensen die geheel en al uiterlijk zijn,weten zelfs niet eens wat goed en wat waar is, want alles wat tot de eigenliefde en de wereldliefde behoort achten zij goed, en alles wat deze liefde begunstigt achten zij waar, en weten dus niet, dat hun goede kwaad en hun ware vals is. Wanneer nu de mens opnieuw ontvangen wordt, begint hij allereerst met te weten, dat het goede van hem niet goed is en wanneer hij nader tot het licht komt, dat de Heer IS, en dat de Heer het goede en het ware Zelf is. Dat men moet weten dat de Heer IS, zegt Hij Zelf bij Johannes:want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven." (8 : 24b). Vervolgens, dat de Heer het goede Zelf is, of het leven, en het ware Zelf, of het licht, wat betekent, dat er geen goed of waar is dan van de Heer alleen, zoals ook bij Johannes: “In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld.” (1 : 1, 3, 4, 9).

 

21. Vers 4, 5. En God zag het licht, dat het goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en tussen de duisternis, en God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht.

Het licht wordt goed genoemd, omdat het uit de Heer is, die het goede Zelf is; duisternis is, wat de mens – voor hij opnieuw ontvangen en geboren wordt - als licht toeschijnt, omdat het kwade voor hem het goede, en het valse voor hem het ware is, maar het is duisternis, en dat is het eigene van de mens dat hem bijblijft. Alle dingen die van de Heer zijn, worden met de dag vergeleken, want zij zijn het licht; en alle dingen die het eigene van mensen zijn, worden met de nacht vergeleken, want zij zijn de duisternis; zoals vaan in het Woord.

 

22. Vers 5. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag.

Wat avond is en wat morgen is, weet men vanuit het voorgaande. Avond is iedere voorafgaande staat, een staat van schaduw, of valsheid en zonder enig geloof. Morgen is elke volgende staat, welke er een is van het licht, of waarheid en erkentenissen van het geloof. Avond betekent in het algemeen alle dingen, welke het eigene van de mensen zijn, maar morgen alle dingen, welke van de Heer zijn, zo bij David: De geest van de HEER sprak in mij, zijn woorden zijn op mijn tong. De God van Israël heeft gesproken, de rots van Israël heeft over mij gezegd: “Wie rechtvaardig heerst over de mensen, heerst in diep ontzag voor God. Hij is als een stralende morgenzon die na de regens opkomt aan een wolkeloze hemel  en met zijn warmte het jonge groen laat opschieten.” (2 Samuel 23 : 2, 3, 4).

Omdat het avond is wanneer er geen geloof is, wordt de Komst van de Heer in de wereld morgen genoemd; de tijd waarin Hij komt, omdat er dan geen geloof meer is, wordt avond genoemd, zoals bij Daniël: “En hij zei tot mij: Tweeduizend driehonderd avonden en morgens; dan zal het heiligdom in rechten hersteld worden. En het gezicht van de avonden en de morgens, waarvan gesproken werd, dat is waarheid. Gij nu, houd het gezicht verborgen, want het ziet op een verre toekomst.”  (8 : 14, 26).Daarom wordt in het Woord morgen voor alle Komst van de Heer genomen, dus is het een aanduiding voor de nieuwe schepping.

 

23. Niets is gebruikelijker in het Woord, dan dat voor de tijd zelf het woord dag genomen wordt, zoals bij Jesaja: Jammert, want de dag des HEREN is nabij; hij komt als een verwoesting van de Almachtige. Zie, de dag des HEREN komt, meedogenloos, met verbolgenheid en brandende toorn, om de aarde tot een woestenij te maken en haar zondaars van haar te verdelgen. Daarom zal Ik de hemel doen wankelen en de aarde zal bevend van haar plaats wijken door de verbolgenheid van de HERE der heerscharen, ten dage van zijn brandende toorn.   Weldra zal zijn tijd komen en zijn dagen zullen niet verlengd worden. (13 : 6, 9, 13, 22b). En bij dezelfde Profeet: “Is dit uw uitgelaten (stad), welker oorsprong is van de dagen van ouds, welker voeten haar wegdroegen om zich in verre landen te vestigen? En het zal te dien dage geschieden, dat Tyrus vergeten zal worden, zeventig jaar lang, de dagen van één koning (13 : 7, 15a). Omdat dag voor tijd staat, wordt dit woord ook gebruikt voor de staat of de toestand van die tijd. Zoals bij Jeremia: Wee ons, want de dag verstrijkt, de avondschaduwen worden langer;” (Jeremia 6 : 4b); en bij dezelfde Profeet: Zo zegt de HERE: Indien gij mijn verbond aangaande de dag en de nacht kunt verbreken, zodat er geen dag en nacht meer zou zijn op hun tijd, Zo zegt de HERE: Indien Ik mijn verbond aangaande de dag en de nacht, de verordeningen van hemel en aarde, niet heb vastgesteld,” (33 : 20, 25). Voorts: Vernieuw onze dagen als van ouds (Klaagliederen 5 : 12).

 

24. Vers 6. En God zei: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dat make scheiding tussen de wateren voor de wateren.

Nadat de Geest Gods, of de Barmhartigheid van de Heer, de erkentenissen van het ware en het goede aan de dag heeft gebracht, en het eerste licht heeft gegeven, namelijk dat de Heer IS, en dat de Heer Zelf het goede is, en Zelf het ware, en dat er niet enig goed en waar is dan van de Heer alleen,maakt Hij vervolgens onderscheid tussen de innerlijke mens en de uiterlijke mens, dus tussen de erkentenissen, die bij de innerlijke mens zijn en de verzamelde kennis die bij de uiterlijke mens is. De innerlijke mens wordt uitspansel genoemd; de erkentenissen die bij de innerlijke mens zijn, worden wateren boven het uitspansel genoemd; en de verzamelde kennis van de uiterlijke mens wordt wateren onder het uitspansel genoemd. Voordat de mens wordt wedergeboren , weet hij zelfs niet eens dat er een innerlijke mens bestaat, nog minder wat de innerlijke mens is, daar geen onderscheid tussen ziet, terwijl hij, ondergedompeld in lichamelijke en wereldse dingen, er tegelijk al datgene in dompelt wat van de innerlijke mens is, en uit streng onderscheiden verscheidenheden maakt hij één duistere verwarring. Daarom wordt er eerst gezegd: daar zij een uitspansel in het midden der wateren; en dan: het make scheiding voor de wateren tussen de wateren, maar niet, het make scheiding tussen wateren en wateren. Dit volgt evenwel onmiddellijk daarop in vers 7 en 8:

 

En God maakte dat uitspansel, en maakte scheiding tussen de wateren, die onder het uitspansel zijn, en tussen de wateren, die boven het uitspansel zijn. En het was alzo. En God noemde het uitspansel Hemel.

Bijgevolg is het tweede wat de mens gewaar wordt, wanneer hij wordt wedergeboren, dit, dat hij begint te weten, dat er een innerlijke mens bestaat; of dat de dingen die bij de innerlijke mens zijn, het goede en het ware zijn, welke van de Heer alleen komen. En omdat de uiterlijke mens, wanneer hij wordt wedergeboren, van die aard is, dat hij bovendien denkt, dat hij het goede dat hij doet, uit zichzelf doet, en het ware wat hij zegt, uit zichzelf zegt, wordt hij, aldus gesteld zijnde, hierdoor, dus als het ware door zijn eigen ik, van de Heer ertoe geleid het goede te doen en het ware te spreken. Om die reden wordt eerst de nadruk gelegd op de wateren die onder het uitspansel zijn, en dan op de wateren die boven het uitspansel zijn. Het is ook een hemelse verborgenheid dat de mens door het eigene, zowel door het bedrieglijke van de zinnen als door de begeerten, geleid wordt, die waar en goed zijn, en dat het zo alle fasen van de wedergeboorte zowel in het algemeen als in het bijzonder, voortschrijden van de avond tot de morgen, van de uiterlijke mens tot de innerlijke mens, of van de aarde tot de hemel: daarom wordt nu het uitspansel of de innerlijke mens ‘hemel’ genoemd.

 

25. De aarde uitspanne en de hemel uitbreiden, is een plechtige spreekwijze bij de Profeten als er van de wedergeboorte van mensen sprake is, zoals bij Jesaja: “Dit zegt de HEER, je bevrijder, die je al in de moederschoot heeft gevormd: Ik, de HEER, ben het die alles gemaakt heeft, de enige die de hemel heeft uitgespannen, die zelf de aarde heeft uitgehamerd." (44 : 24). En ook verder, waar openlijk over de Komst van de Heer wordt gesproken:  Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen; met waarheid zal Hij het recht voortbrengen,” dat wil zeggen:  Hij verbreekt de bedrieglijke redenering niet en blust de begeerte niet uit, maar buigt ze naar het ware en het goede. En daarom volgt er op: God Jehovah schept de hemelen en breidt deze uit, Hij spant de aarde uit er wat daaruit voortkomt, Hij geeft adem aan het volk dat daarop is en de geest aan degenen, die daarop wandelen( 42 : 3, 4, 5). Behalve hier, op nog vele andere plaatsen meer.

 

26. Vers 8. En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de tweede dag. Wat avond, wat morgen , en wat dag betekenen is bij vers 5  gezien.

 

27. Vers 9. En God zei: dat de wateren van onder de hemel in één plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde; en het was alzo.

Wanneer de mens weet dat er een innerlijke en een uiterlijke mens bestaat en dat het ware en het goede van de innerlijke mens of van de Heer door middel van de innerlijke mens invloeien naar de uiterlijke mens –hoewel het niet zo schijnt- dan worden dat goede en ware of de erkentenissen van het goede en ware dat bij hem is, in zijn geheugen opgeborgen en ondergebracht bij de verworven kennis. Alles wat bij het geheugen van de uiterlijke mens ingelijfd wordt, hetzij natuurlijk, of geestelijk, of hemels is, blijft daar als kennis en wordt van daaruit door de Heer tevoorschijn gebracht. Deze verworven erkentenissen worden bedoeld met de wateren die in één plaats vergaderd zijn en zeeën worden genoemd, maar de uiterlijke mens wordt het droge genoemd en weldra aarde, wat blijkt uit hetgeen volgt.

 

28. Vers 10. En God noemde het droge aarde en de verzameling van de wateren noemde Hij zeeën en God zag dat het goed was.

Dat de wateren erkentenissen betekenen en verzamelde kennis, is in het Woord hoogst gewoon; vandaar dat zeeën een verzameling daar van zijn, zoals bij Jesaja: “De aarde zal vol kennis van Jehovah zijn, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken” (11 : 9). En bij dezelfde Profeet, waar over het gemis aan erkentenissen en aan kennis gehandeld wordt: De wateren zullen aan de zee ontbreken, en de stroom zal verdrogen en dor worden, en de stromen zullen terugtreden” (19 : 5, 6). Bij Haggaï aangaande een nieuwe kerk:Ik die de hemelen en de aarde , en de zee en het droge doe beven, en Ik zal alle heidenen doen beven, en zij zullen komen tot de wens van alle heidenen, en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen (2 : 6,7). En over de mens die wedergeboren wordt, bij Zacharia: “Het zal op een enkele dag zijn, die Jehovah bekend is, het zal noch dag, noch nacht zijn; en het zal geschieden ten tijde van de avond, dat het licht zal wezen, en het zal in die dagen geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem stromen zullen, de helft van die naar de oostzee en de helft van die naar de achterste zee toe (14 : 7, 8). Bij David, waar de mens beschreven wordt die moet worden wedergeboren en die de Heer aanbidden zal, bij wie de oude mens uitgeroeid is:Jehovah veracht Zijn gevangenen niet, dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën en al wat daarin wemelt” (Psalm 69 : 35). Dat de aarde het ontvangende vat betekent, blijkt bij Zacharia:Jehovah, die de hemelen uitbreidt, en de aarde grondvest, en de geest van de mens in het midden daarvan formeert (12 : 1).

 

29. Vers 11 en 12. En God zei: Dat de aarde uitschiete grasscheutjes, kruid zaadzaaiende, vruchtbaar geboomte, dragende vrucht naar zijn aard, welks zaad daarin zij op de aarde. En het was alzo. En de aarde bracht voort grasscheutjes, kruid zaadzaaiende naar zijn aard, en vruchtdragend geboomte, welks zaad daarin was, naar zijn aard. En God zag dat het goed was.

Wanneer de aarde of de mens dermate is voorbereid, dat hij van de Heer hemelse zaden ontvangen kan, en iets goeds en waars kan voortbrengen, doet de Heer eerst iets teers ontspruiten, welken grasscheutjes genoemd wordt; dan iets nuttigers dat zich verder voortplant, en zaadzaaiend kruid genoemd wordt; eindelijk iets goed dat vruchten voortbrengt en vruchtdragend geboomte genoemd wordt, welks zaad daarin is, elk naar zijn aard. De mens die wedergeboren wordt, is eerst zodanig, dat hij het goede dat hij doet denkt uit hem zelf te zijn, en zo ook het ware wat hij zegt, denkt uit hem zelf te zijn, terwijl het hiermee echter zo gesteld is, dat al het goede en al het ware van de Heer is. Daarom heeft diegene, die denkt dat het van hemzelf is, nog niet het leven van het ware geloof, hoewel hij het later kan ontvangen, want hij kan nog niet geloven dat het van de Heer is, omdat hij in een staat van voorbereiding is, om het leven van het geloof te ontvangen; deze staat wordt hier uitgebeeld door onbezielde dingen en de staat van het geloof daarna door bezielde dingen. Dat de Heer de zaaier is, dat het zaad Zijn Woord is, en dat de aarde de mens is, heeft Hij Zelf zich verwaardigd te zeggen, zie Mattheüs 13 : 19 tot 24, 37, 38, 39; Markus 4 : 14 tot 21; Lucas 8 : 11 tot 16. Hij zegt het ook op deze manier: Alzo is het Koninkrijk van God, alsof een mens zaad in de aarde wierp, en sliep en opstond, dag en nacht, en het zaad kiemde en wies op dat hij zelf niet wist hoe; want de aarde brengt vanzelf vrucht voort; eerst het kruid, daarna de aar, ten slotte het volle koren in de aar (Markus 4 : 26, 27, 28). Door het Koninkrijk van God wordt in alomvattende zin de gehele Hemel bedoeld; in minder omvattende zin de ware Kerk van de Heer; in bijzondere zin een ieder die van het ware geloof is, of die wedergeboren is door te leven vanuit het geloof; daarom wordt zulk een mens ook wel Hemel genoemd, omdat de Hemel in hem is, of koninkrijk van God, omdat het Koninkrijk van God in hem is, wat de Heer Zelf leert bij Lucas: “Jezus, ondervraagd zijnde van de farizeeën, wanneer het Koninkrijk Gods komen zoude, antwoordde hun en zei: Het Koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en men zal niet zeggen: zie hier, of zie daar, want zie, het koninkrijk Gods is binnen ulieden (17 : 20, 21). Dit is de derde staat van de wedergeboorte van de mens, zijn staat van berouw, die evens voortschrijdt van de schaduw naar het licht, of van de avond naar de morgen, waarom in vers 13 gezegd wordt: En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de derde dag.

30. Vers 14, 15, 16, 17. En God zei: dat er lichten ZIJ in het uitspansel der hemelen, om scheiding te maken tussen de dag en tussen de nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden, en tot dagen en jaren. En dat zij zijn tot lichten in het uitspansel van de hemelen, om licht te geven op aarde. En het was alzo. En God maakte de twee grote lichten, het grote licht tot heerschappij van de dag, en het kleine licht tot heerschappij van de nacht, en de sterren. En God stelde ze in het uitspansel van de hemelen, om licht te geven op de aarde.

Wat de grote lichten zijn kan men niet ten volle beseffen, tenzij men eerst weet, wat het wezen van het geloof is, en vervolgens hoedanig zijn toename is bij hen die opnieuw geschapen zijn. Het wezen zelf en het leven van het geloof is van de Heer Alleen; want wie niet in de Heer gelooft, kan het leven niet hebben, zoals Hij zelf gezegd heeft bij Johannes: Die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die de Zoon niet gelooft, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem (3 : 36). De toename van het geloof bij  hen, die opnieuw geschapen zijn, is zo: eerst is er geen leven in hen, want in het boze en het valse is het leven niet, maar in het goede en ware; vervolgens ontvangen zij het leven van de Heer door het geloof; het eerst door het geloof dat in het geheugen is, hetwelk een geloof is op kennis gegrond; dan door het geloof dat tot het verstand behoort, hetgeen een verstandelijk geloof is; tenslotte door het geloof van het hart, hetgeen een geloof van liefde, of het heilbrengend geloof is. Het geloof op kennis gegrond en het verstandelijk geloof zijn van vers 3 tot vers 13 uitgebeeld door onbezielde dingen; het geloof echter dat door de liefde levend is  gemaakt, wordt van vers 20 tot 25 uitgebeeld door bezielde dingen. Daarom wordt hier nu voor het eerst gesproken van liefde en van het geloof daaruit, welke lichten worden genoemd. De liefde is het grootste licht tot heerschappij van de dag; het geloof uit de liefde is het kleine licht tot heerschappij van de nacht; omdat zij één uitmaken wordt van hen in het enkelvoud gesproken: dat er zij, maar niet dat er zijn lichten. Liefde en geloof verhouden zich in de innerlijke mens, als warmte en licht in de uiterlijke lichamelijke mens, waarom geen door deze worden uitgebeeld. Daarom wordt er gezegd, dat de lichten in het uitspansel van de hemelen, of in de innerlijke mens gesteld worden; het grote licht in zijn wil en het kleine licht in zijn verstand, maar eigenlijk verschijnen zij alleen in de wil en in het verstand, zoals het licht van de zon in de voorwerpen; het is enkel en alleen de Barmhartigheid van de Heer, die de wil met liefde en het verstand met waarheid of geloof aandoet.

 

31. Dat de grote lichten de liefde en het geloof betekenen, en ook zon, maan, en sterren genoemd worden, blijkt hier en daar bij de Profeten, zoals bij Ezechiël: “Als Ik u zal uitblussen, zal Ik de hemelen  en hun sterren zwart maken. Ik zal de zon met een wolk bedekken en de maan zal haar licht niet lichten; alle lichtende lichten in de hemelen zal

Ik over u zwart maken, en Ik zal een duisternis maken over uw land (32 : 7, 8), alwaar sprake is van Farao en Egypte, waaronder in het Woord verstaan wordt het zintuiglijke en de kennis, in deze verzen, dat zij door het zintuiglijke en de verzamelde kennis, de liefde en het geloof hebben uitgeblust. Bij Jesaja: “De dag van Jehovah om het land te stellen tot verwoesting, want de sterren van de hemelen en hun gesternten zullen hun licht niet laten lichten; de zon zal verduisterd worden in haar opgang, en de maan zal haar licht niet laten schijnen” (13 : 9, 10). Bij Joël: De dag van Jehovah komt, een dag van duisternis en donkerheid; de aarde is beroerd voor Zijn aangezicht, de hemelen beven; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in (2 : 2, 10). Bij Jesaja, waar over de Komst van de  Heer wordt gehandeld, en over de verlichting van de heidenen, dus over een nieuwe kerk, in het bijzonder over diegenen die in duisternis zijn en het licht ontvangen en wedergeboren worden:Maak u op, wordt verlicht, want uw licht komt; zie, de duisternis bedekt de aarde, en donkerheid de volken; en over u zal Jehovah opgaan; de heidenen zullen tot uw licht gaan; en koningen tot de glans van uw opgang; Jehovah zal u wezen tot een eeuwig licht, uw zon zal niet meer ondergaan, en uw maan zal haar licht niet intrekken, want Jehovah zal u wezen tot een eeuwig licht’ (60 : 1, 2, 3, 19, 20). Bij David: "Jehovah maakt de hemelen met verstand, Hij spant de aarde op de wateren uit, Hij maakt de grote lichten, de zon tot heerschappij op de dag en de maan en de sterren tot heerschappij in de nacht” (Psalm 136 : 5, 6, 7, 8, 9). En bij dezelfde:Verheerlijkt Jehovah, zon en maan, verheerlijkt Hem, alle gij lichtende sterren; verheerlijkt Hem, gij hemelen der hemelen, en gij wateren, die boven de hemelen zijt (Psalm 148 : 3, 4).  In al deze plaatsen betekenen de lichten liefde en geloof. Omdat de lichten de liefde en het geloof in de Heer voorstelden en betekenden, was het een voorschrift in de Joodse Kerk, dat er voortdurend een licht zou branden van de avond tot de morgen, want alles wat in deze Kerk was voorgeschreven, was een uitbeelding van de Heer. Over dat licht staat er geschreven: Gebied de kinderen Israëls, dat zij olie brengen voor de luchter, dat men aanhoudend de lampen aansteken. In de tent van de samenkomst, buiten de voorhang, die voor de getuigenis is, zal Aäron en zijn zonen ze toe richten, van de avond tot de morgen, voor het aangezicht van Jehovah(Exodus 27 : 20, 21). Dat deze dingen liefde en geloof betekenen, die de Heer ontsteekt en doet lichten in de innerlijke mens, en door de innerlijke mens in de uiterlijke mens zal door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer daar ter plaatse aangetoond worden.

 

32. Liefde en geloof worden eerst grote lichten genoemd; daarna heet liefde het grote licht, en geloof het kleine licht; en van de liefde wordt gezegd dat zij  heerschappij zal hebben over de dag, en van het geloof, dat het heerschappij zal hebben over de nacht. Omdat dit verborgenheden zijn, en wel vooral nu in het einde der dagen verborgen, is het mij uit de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer vergund om duidelijk te maken hoe deze dingen zich verhouden. Dat deze dingen vooral nu, in het einde der dagen, ondoorgrondelijk zijn geworden, vindt zijn oorzaak hierin, dat nu de voleinding der eeuw daar is, en er bijna geen liefde meer is, dus ook geen geloof, zoals de Heer Zelf bij de Evangelisten voorzegd heeft met deze woorden: “De zon zal verduisterd worden, en de maan haar schijnsel niet geven; en de sterren zullen van de hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden” (Mattheüs 24 : 29). Onder de zon die verduisterd is, wordt hier de liefde verstaan; onder de maan die geen schijnsel geeft, het geloof; onder de sterren die van de hemel vallen, de erkentenissen van de dingen van het geloof, welke de krachten en machten van de hemelen zijn. De Oudste Kerk erkende geen ander geloof dan de liefde zelf; de hemelse Engelen weten ook niet wat geloof is, tenzij het tot de liefde behoort. Het leven van de gehele Hemel is liefde, want in de Hemelen bestaat geen ander leven dan het leven van de liefde: vandaar alle geluk dat zo groot is, dat niets daarvan beschreven kan worden, noch ooit door enig menselijk denkbeeld gevat. Zij, die in de liefde zijn, hebben de Heer van harte lief, maar zij weten, zeggen en voelen het aan, dat alle liefde, dus alle leven dat uit liefde alleen is, en zo ook alle geluk, enkel en alleen uit de Heer komt, en dat zij geen grein van leven en liefde uit zichzelf hebben. Dat het de Heer is, uit Wie alle liefde voortkomt, wordt ook uitgebeeld door het grote licht, of de zon, want toen Hij van gedaante veranderd werd blonk Zijn aangezicht gelijk de zon, Zijn  klederen echter werden gelijk het licht” (Mattheüs 17 : 2). Het aangezicht betekent het meest innerlijke, en de klederen hetgeen van het meest innerlijke uitgaat, zo ook de zon of de liefde het Goddelijke van Hem, en het licht of de wijsheid uit liefde, het Menselijke van Hem.

 

33. Het kan een ieder overbekend zijn, dat er zonder enige liefde nooit enig leven is, en dat er nooit enige vreugde is dan die, welke uit liefde voortvloeit; maar zoals de liefde is, zo is het leven en zo is de vreugde: indien men de liefde zou wegnemen, of wat hetzelfde is, de begeerten, omdat deze tot de liefde behoren, zou onmiddellijk het denken ophouden en u zou als een dode zijn. Dit is mij op aanschouwelijke wijze getoond. De eigenliefde en de liefde tot de wereld hebben iets in zich, wat op het leven lijkt, en wat op vreugde lijkt; maar omdat zij volkomen tegenovergesteld zijn aan de ware liefde, die hierin bestaat, de Heer boven alles lief te hebben en de naaste als zichzelf, kan men duidelijk zien, dat zij geen liefde zijn, maar haat; want hoe meer iemand zichzelf en de wereld liefheeft, des te meer haat hij de naaste en dus de Heer: daarom is de ware liefde de liefde tot de Heer, en het ware leven is het leven in liefde dat van Hem uitgaat, en de ware vreugde is de vreugde van dat leven. Er kan slechts één ware liefde bestaan, en zo ook slechts één waarachtig leven, waar de ware vreugde en de ware gelukzaligheden uit voortvloeien, waarin de Engelen in de Hemelen zijn.

 

34. De liefde en het geloof kunnen nooit gescheiden worden, omdat zij één en hetzelfde uitmaken; daarom worden zij, wanneer voor het eerst over lichten gesproken wordt, als één beschouwd, en wordt er gezegd: er zij lichten in het uitspansel van de hemelen. Wonderbaarlijke dingen mag ik hieromtrent aanstippen: daar de hemelse Engelen, van de Heer uit, in zulk een liefde zijn, zijn zij door die liefde in alle erkentenissen van het geloof, en door de liefde in zulk een leven en in zulk een licht van inzicht, dat er nauwelijks iets van beschreven kan worden. Daarentegen bevinden zich de geesten, die in de wetenschap der leerstellingen van het geloof zonder de liefde zijn, in zulk een koud leven en in zulk een duister licht, dat zij zelfs niet tot de eerste drempel van de voorhof van de Hemelen kunnen naderen, maar terugdeinzen. Sommigen beweren, dat zij in de Heer geloofd hebben, maar zij hebben niet geleefd zoals Hij leerde: van hen zegt de Heer bij Mattheüs aldus: Niet een iegelijk  die tot Mij zeggen ”Heere, Heere! Zal ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, maar die daar doet Mijnen wil. Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd?” enz. (7 : 21, 22 tot het einde). Hieruit blijkt, dat zij die in de liefde zijn, ook in het geloof zijn, en aldus in het hemelse leven, maar niet zij die beweren, in het geloof  te zijn en niet in het leven van de liefde. Geloofsleven zonder liefde is als het licht van de zon zonder warmte, zoals in de winter, wanneer er niets groeit en alles verstijfd en afsterft. Maar geloof uit liefde is als het licht van de zon in de tijd van de lente, wanneer alles groeit en bloeit, want het is de warmte van de zon die voortbrengt. Met de hemelse en geestelijke dingen eveneens, welke doorgaans in het Woord worden uitgebeeld door die dingen, welke in de wereld en op de aarde zijn. Ongeloof en geloof zonder liefde worden door de Heer ook vergeleken met de winter, toen Hij over de voleinding der eeuw  profeteerde bij Markus: Bidt, dat uw vlucht niet komt in de winter, want in die dagen zal er verdrukking zijn” ( 13 : 18, 19). Vlucht betekent de laatste tijd, ook met betrekking tot ieder mens, wanneer hij sterft; winter betekent een leven zonder enige liefde; dagen der verdrukking betekent de ellendige staat van de mens in het andere leven.

 

35. De mens heeft twee vermogens, de wil het verstand; wanneer het verstand door de wil bestuurd wordt, maken zij tezamen één gemoed, dus één leven uit, want wat de mens wil en doet, dat denkt hij ook en daarnaar streeft hij. Maar wanneer het verstand van de wil afwijkt, zoals bij hen die beweren geloof te hebben, terwijl zij toch anders leven, wordt het ene gemoed in tweeën verdeeld: het ene deel wil zich in de Hemel verheffen, het andere deel streeft naar de hel; en daar de wil alles bewerkt, zou de mens zich in zijn geheel in de hel storten, als de Heer Zich niet over hem ontfermde.

 

36. Zij die het geloof van de liefde gescheiden hebben, weten zelfs niet eens wat geloof is. Wanneer zij aan geloof denken, weten sommigen niet anders dan dat het een overdenken is, en anderen dat het een denken over de Heer is; weinigen dat het de leer van het geloof is. Geloof is echter niet slechts het weten van alle dingen, welke de leer van het geloof behelst en de erkenning daarvan, maar bovenal de gehoorzaamheid aan alle dingen die zij leert. Het eerste wat zij leert en waaraan men moet gehoorzamen, is de liefde tot de Heer en de liefde tot de naaste: wie niet in die liefde is, is niet in het geloof, hetgeen de Heer zo duidelijk leert, dat daar geen twijfel over kan bestaan, zoals bij Markus:Het eerst van alle geboden is: Hoor Israël, de Heer onze God is een enig Heer; daarom zult gij de Heer uw God liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel en uit geheel uw gemoed en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede hieraan gelijk, is dit: Gij zult uw naasten liefhebben als uzelf. Daar is geen ander gebod groter dan deze (12 : 28 tot 35). Bij Mattheüs noemt Hij dat het eerste en grote gebod, en zegt: aan deze geboden hangt de Wet en de Profeten” (22 : 34 tot 39). De Wet en de Profeten zijn de gehele Leer en het gehele Woord.

 

37. Er wordt gezegd dat de lichten zullen zijn als tekenen, en tot gezette tijden, en tot dagen en tot jaren. Dit bevat meer verborgenheden dan thans gezegd kan worden, hoewel in de letterlijke zin niets verborgens lijkt gelegen.; hier alleen dit, dat er in het algemeen en in het bijzonder wisselingen bestaan in geestelijke en hemelse dingen, die met de wisselingen van dagen en jaren vergeleken worden.; die van de dagen zijn van de morgen tot de middag, daarna tot de avond, en door de nacht tot de morgen; die van de jaren zijn ook van dien aard, van de lente tot de zomer, dan tot de herfst, en door de winter tot de lente; vandaar de wisselingen van warmte en licht, alsook die van de bevruchtingen van de aarde. Hiermee worden de wisselingen van de geestelijke en hemelse dingen vergeleken. Het leven zonder wisselingen en zonder veranderingen zou eentonig en dus geen leven zijn; ook zou men het goede en het ware niet weten noch onderscheiden, en nog minder gewaar worden. Zij worden bij de Profeten ordeningen genoemd, zoals bij Jeremia: Zo zegt Jehovah, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht in de nacht. Deze ordeningen zullen van Mijn aangezicht niet wijken”(31 : 35, 36). En bij dezelfde Profeet: “Zo zegt de Heere: Indien Ik Mijn verbond aangaande de dag en de nacht, de verordeningen van Hemel en aarde, niet heb vastgesteld (33 : 25). Maar hierover uit de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, bij Genesis, Hoofdstuk 8 : 22.

 

38. Vers 18. En om te heersen op de dag en in de nacht, en om scheiding te maken tussen het licht en tussen de duisternis. En God zag, dat het goed was.

Door dag wordt het goede verstaan, door nacht het boze; daarom wordt het goede ‘werken van de dag’ genoemd, maar het boze ‘werken van de nacht’. Onder licht wordt het ware verstaan, onder de duisternis het valse, zoals de Heer zegt: De mensen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; die de waarheid doet,  komt tot het licht (Johannes 3 : 19 tot 21).

 

Vers 19. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de vierde dag.

 

39. Vers 20. En God zei: dat de wateren voortbrengen het kruipende dier, de levende ziel; en de vogel vliege boven de aarde, boven de aangezichten van het uitspansel van de hemelen.

Nadat de grote lichten ontstoken zijn en de innerlijke mens gesteld, en de uiterlijke mens vandaar licht ontvangt, begint de mens voor het eerst te leven; men kan zeggen dat hij voorheen nauwelijks geleefd heeft, want hij achtte het goede dat hij deed, uit zichzelf gedaan, en het ware dat hij sprak, uit zichzelf gezegd, maar omdat de mens uit zichzelf dood is en er in hem niets is, dan hetgeen boos en vals is, is al hetgeen hij uit zichzelf voortbrengt, niet levend, in die mate, dat hij uit zichzelf niet eens het goede kan doen, tenzij uit de Heer, is uit de leer van het geloof voor ieder duidelijk, want de Heer zegt bij Mattheüs: Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen (13 : 37). Noch kan het goede voortkomen anders dan uit de bron Zelf, die één is, zoals Hij ook zegt: “Niemand is goed dan God alleen” (Lukas 18 : 19). Maar nochtans, wanneer de Heer de mens tot leven wekt of tot wedergeboorte, staat Hij eerst toe dat hij zulke dingen denkt, want in die staat kan de mens het niet anders vatten, noch kan hij er op andere wijze toe gebracht worden, te geloven en daarna te doorvoelen, dat al het goede en ware van de Heer alleen komt. Al de tijd dat hij in die mening verkeerde, werden het goede en ware van hem met grasscheutjes vergeleken, daarna met zaadzaaiend kruid, dan met vruchtbaar geboomte, welke alle onbezield zijn; maar nu hij levend is gemaakt door liefde en geloof, en gelooft dat de Heer al het goede werkt wat hij doet en het ware wat hij zegt, wordt hij voor het eerst vergeleken met de kruipende dieren in het water, en met de vogels die boven de aarde vliegen, en deze zijn allen bezield en worden levende zielen genoemd.

 

40. Met kruipende dieren die de wateren voortbrengen, wordt de verworven kennis bedoeld, welke tot de uiterlijke mens behoort, met vogels in het algemeen de dingen van de rede en ook van het inzicht, welk laatste tot de innerlijke mens behoort. Dat de kruipende dieren in de wateren of de vissen verworven kennis betekenen, blijkt bij Jesaja: Waarom was er niemand toen Ik kwam, en antwoordde niemand, toen Ik riep? Zie, door Mijn dreigen leg ik de zee droog en maak ik rivieren tot een woestijn, hun vis wordt stinkend omdat er geen water is, en sterft van dorst. Ik kleed de hemelen in het zwart en geef hun een rouwgewaad tot bedekking (50 : 2, 3). Nog duidelijker komt het uit bij Ezechiël, waar de Heer de nieuwe Tempel beschrijft, of in het algemeen de Nieuwe Kerk, en de mens van de Kerk, of de wedergeborene, want een ieder die wedergeboren is, is een tempel voor de Heer: En Hij zei tot mij: dit water stroomt naar de oostelijke landstreek, vloeit af naar de Vlakte en komt uit in de zee; in de zee wordt het uitgestort, zodat haar water gezond wordt. En alle levende wezens die er wemelen zullen leven, overal waar de beek komt, en er zal zeer veel vis zijn, overal waar de beek komt, zal alles leven. Vissers zullen er langs staan van Engedi aan tot En-Eglaïm; het zal een plaats zijn om de netten uit te spreiden, en de vissen erin zullen van allerlei soort zijn, zoals de vissen van de grote zee, zeer talrijk” (47 : 8, 9, 10). Vissers van Engedi aan tot En-Eglaïm, tot uitspreiden van de netten, betekenen hen, die de natuurlijke mens zullen onderwijzen in de waarheden van het geloof. Dat de vogels de dingen van de rede betekenen was heel gewoon bij de Profeten, zoals bij Jesaja: die uit het oosten een roofvogel roep, uit een ver land de man van mijn raadsbesluit” (46 : 11). Bij Jeremia: “Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogelen der hemelen waren weggevlogen”(4 : 25). Bij Ezechiël: op de hoge berg Israëls zal Ik het planten, en het zal takken dragen, vrucht voortbrengen en het zal een prachtige ceder worden, en allerhande vogels van allerlei gevederte zullen onder hem wonen (17 : 23). En bij Hosea waar sprake is van de Nieuwe Kerk, of de wedergeboren mens: “Te dien dage zal Ik een verbond sluiten met het gedierte des velds en het gevogelte des hemelen en het kruipend gedierte der aarde” (2 : 17). Dat een wild dier niet betekent een wild dier, noch een vogel een vogel, kan eenieder duidelijk zijn, omdat de Heer een nieuw verbond met hen instelt.

 

41. Al wat tot het eigene van de mens behoort, heeft geen leven in zich, en wanneer het zich zichtbaar vertoont, verschijnt het hard, als benig en zwart; maar alles wat van de Heer komt heeft het leven. Het geestelijke en het hemelse is daarin en wanneer het zich zichtbaar vertoont, verschijnt het als levende menselijkheid. En wat misschien ongelofelijk schijnt, maar toch de volste waarheid is; elk minste woord, elk minste denkbeeld en zelfs elk minste deeltje van het overdenken van een engel-geest leeft, en in de kleinste bijzonderheden daarvan is een neiging, die van de Heer, Die het leven Zelf is, uitgaat. Vandaar dat alles wat van de Heer komt, het leven in zich heeft, omdat het geloof in Hem bevat. En hier wordt dit aangeduid met levende ziel. Zij hebben ook een soort van lichaam dat hier wordt aangeduid met zich bewegen of kruipen. Deze dingen zijn tot dusverre nog wel verborgenheden voor de mens, maar worden hier alleen vermeld, omdat er sprake is van de levende en zich bewegende ziel.

 

42. Vers 21.  En God schiep de grote walvissen en alle levende kruipende ziel, welke de wateren voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was.

Vissen, zoals gezegd, betekenen verworven kennis, welke nu bezield is door het geloof dat van de Heer komt, en dus levend is. Walvissen betekenen het algemene van de kennis, waaraan het bijzondere ondergeschikt is en waardoor het bestaat; er bestaat in het heelal niets hoegenaamd dat niet onder enig algemeen verband valt, want het heeft tot doel, dat het bestaat en bestaan blijft. Bij de Profeten wordt hier en daar melding gemaakt van walvissen of zeemonsters en zij betekenen daar het algemene van de kennis. Farao, de koning van Egypte, door wie menselijke wijsheid of inzicht wordt uitgebeeld, dat is: de wetenschap in het algemeen, wordt een grote walvis genoemd, zoals bij Ezechiël: “Zie, Ik ben tegen u, o Farao, koning van Egypte, gij grote walvis, die in het midden uwer rivieren ligt, die daar zegt: de rivier is mijn, en ik heb mezelf gemaakt” (29 : 3) en elders: “Hef een klaaglied op over Farao, de koning van Egypte, en zeg tot hem: en gij waart als een walvis in de zeeën, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet de wateren met uw voeten” (32 : 2). Hiermee worden zij aangeduid, die de geheimenissen van het geloof willen binnendringen door middel van de verworven kennis, dus uit zichzelf. Bij Jesaja: “Te dien dage zal Jehovah, met Zijn hard, en groot en sterk zwaard, bezoeken de Leviathan, de langwemelende slang, en Hij zal de walvissen die in de zee zijn, doden” (27 : 1). Met het doden van de walvissen in de zee wordt bedoeld, dat men zelfs de algemene dingen niet weet. Bij Jeremia: “Nebucadnezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een walvis, hij heeft zijn buik gevuld van mijn lekkernijen, hij heeft mij verdreven” ( 51 : 34). Waaronder verstaan wordt dat hij de erkentenissen van het geloof –hier lekkernijen- aldus verslonden heeft, zoals de walvis Jonas, alwaar walvis staat voor hen, die het algemene van de geloofserkentenissen als verzamelde kennis bezitten en aldus handelen.

 

43. Vers 22. En God zegende ze en zei: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u, en vervult de wateren in de zeeën; en het gevogelte vermenigvuldige zich op de aarde.

Alles wat het leven uit de Heer in zich heeft, is vruchtbaar en vermenigvuldigt zich in het onmetelijke; niet zozeer zolang de mens in het lichaam leeft, maar in het andere leven ontzagwekkend. Vruchtbaar zijn wordt in het Woord gezegd van die dingen, die uit de liefde zijn, en vermenigvuldigen van de dingen die tot het geloof behoren; vrucht, die uit de liefde is, heeft zaad, waardoor zij zich in grote mate vermenigvuldigt. De zegen van de Heer betekent ook in het Woord bevruchting en vermenigvuldiging, omdat zij daaruit voortkomen.

 

Vers 23: En het was avond geweest, en het was morgen geweest, de vijfde dag.

Wat avond, wat morgen , en wat dag betekenen is bij vers 5  gezien.

 

44. Vers 24, 25. En God zei: De aarde brenge de levende ziel voort, naar haar aard; het beest, en het kruipend dier, naar zijn aard. En het was alzo. En God maakte het wilde dier der aarde, naar zijn aard, en het beest naar zijn aard, en al het kruipend gedierte op de aardbodem, naar hun aard. En God zag dat het goed was.

De mens, evenals de aarde, kan niets goeds voortbrengen, tenzij hem eerst de erkentenissen van het geloof worden ingezaaid, waaruit hij kan weten wat hij moet geloven en doen. Het behoort tot het verstand om het Woord te horen, en het behoort tot de wil om het te doen. Het Woord te horen en het niet te doen, is zeggen dat men gelooft, terwijl men er toch niet naar leeft; een dergelijk mens scheidt beide en verdeeld het gemoed, en wordt door de Heer een dwaas genoemd:Een ieder die Mijn woorden hoort en ze doet, die zal Ik vergelijken met een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft; en een ieder die Mijn woord hoort en ze niet doet, zal Ik vergelijken met een dwaas man, die zijn huis op het zand gebouwd heeft” (Mattheüs 7 : 24, 26). De dingen van het verstand zijn, zoals is aangetoond, bedoeld met het kruipende dier dat de wateren voortbrengen, en met de vogel boven de aarde, en boven de aangezichten van het uitspansel; de dingen die tot de wil behoren zijn hier aangeduid door levende ziel, welke de aarde voortbrengt, en het beest en het kruipende dier, dan  door het wilde dier van deze aarde.

 

45. Zij die in de oudste tijden leefden, duidden aldus de dingen aan die tot het verstand en tot de wil horen; vandaar dat bij de Profeten en bestendig in het Woord van het Oude Testament, dergelijke dingen door verschillende soorten van dieren worden uitgebeeld. De beesten worden in twee groepen onderscheiden: slechte beesten omdat zij schadelijk zijn, en goede beesten omdat zij zachtaardig zijn. De slechte dingen die in de mens zijn, worden aangeduid door overeenkomstige beesten, als beren, wolven, honden; de goede en zachtaardige dingen door overeenkomstige beesten, als door runderen, schapen en lammeren. Omdat hier gehandeld wordt over de mensen die wedergeboren worden, zijn de beesten goed en zachtaardig en betekenen neigingen. De lagere dingen die meer met het lichaam verband houden, worden de wilde dieren genoemd; dit zijn de begeerten en de lusten.

 

46. Dat beesten neigingen bij de mens betekenen, boze bij de bozen en goede bij de goeden, kan op vele plaatsen uit het Woord blijken, zoals bij Ezechiël: Ziet, Ik ben bij u, en Ik zal u weder aanzien, als gij zult bebouwd en bezaaid worden, en Ik zal de mens en het beest op u vermenigvuldigen, en zij zullen vermenigvuldigd worden en vruchtbaar zijn, en Ik zal u doen wonen als in uw vorige tijden(36 : 9, 10, 11); hier wordt over de wedergeboorte gehandeld. Bij Joël:Vreest niet, gij beesten op Mijn veld, want de weiden in de woestijn zullen weer jong gras voortbrengen” (2 : 22). Bij David: Toen was ik onvernuftig, ik was gedierte bij God (Psalm 73 : 22). Bij Jeremia: “Ziet, de dagen komen, en Ik zal het huis van Israël en het huis van Juda bezaaien, met zaad van de mens en zaad van het beest, en Ik zal over hen waken om te bouwen en te planten (31 ; 27, 28), waar over de wedergeboorte gehandeld wordt. Dat wilde dieren hetzelfde betekenen, blijkt ook bij Hosea: In die tijd zal Ik een verbond sluiten tussen Israël en de wilde dieren, de vogels en de kruipende dieren.” (2 : 17). Bij Job:Om verwoesting en honger zult gij lachen, en voor het wild gedierte hoeft gij niet te vrezen. Want met de stenen des velds zult gij een verbond hebben en de wilde dieren zullen in vrede met u leven” (5 : 22, 23) Bij Ezechiël: Ik zal een Vrede verbond met u maken, en het boze dier uit het land doen ophouden, opdat zij zeker zullen wonen in de woestijn.” (34 : 25). Bij Jesaja: Het wilde dier zal Mij eren, want Ik heb wateren in de woestijn gegeven (43 : 20). Bij Ezechiël: Alle vogels nestelden op zijn takjes, en alle wilde dieren teelden onder zijn twijgen, en alle grote volken woonden onder zijn schaduw” (31 : 6).; hier is sprake van Assur, waarmee de geestelijk mens wordt bedoeld en die met de hof van Eden wordt vergeleken. Bij David: Verheerlijkt Jehova en al Zijn Engelen, verheerlijkt Hem, van de aarde, hij walvissen, de vruchtboom, de wilde dieren, en alle beesten, het kruipende dier en de vogels.” (Psalm 148 : 2, 3, 4, 7, 9, 20). Hier worden dus volkomen dezelfde dingen genoemd, zoals walvissen, vruchtboom, wilde dieren, beesten, kruipend dier, vogel; indien hier niet bedoeld werd wat bij de mens leven heeft, zou nooit daarvan gezegd kunnen worden dat zij Jehovah verheerlijken. Bij de Profeten wordt zeer wel onderscheid gemaakt tussen beesten en wilde dieren. Het gebruik om het goede een beest te noemen gaat zo ver, dat zij die in de hemel de Heer het meest nabij zijn, dieren worden genoemd, zowel bij Ezechiël als bij Johannes: Alle engelen stonden rondom de troon, en de ouderlingen en de vier dieren, en vielen voor de troon neer op hun aangezicht, en aanbaden het Lam” (Openbaring 7 : 11 en 19 : 4). Zij, aan wie het Evangelie wordt gepredikt, heten ook schepselen, omdat zij opnieuw geschapen moeten worden: Gaat heen in de gehele wereld en predikt het Evangelie aan alle schepselen (Markus 16 : 15).

 

47. Dat deze woorden verborgenheden van de wedergeboorte bevatten, kan ook hieruit blijken, dat in het voorafgaande vers wordt gezegd dat de aarde de levende ziel zou voortbrengen, het beest en het wilde dier; in het volgende vers, in andere volgorde, dat God het wilde dier maakte, daarna het beest; eerst toch brengt de mens de dingen voort als uit zichzelf, later ook nog voor hij hemels wordt, en zo begint de wedergeboorte bij de uiterlijke mens en gaat voort tot de innerlijke; daarom is hier een andere volgorde en gaan de uiterlijke dingen vooraf.

 

48. Hieruit blijkt nu, wat de vijfde staat is, namelijk dat de mens uit het geloof, hetgeen tot het verstand behoort, spreekt, en zich daaruit in het goede en het ware bevestigt, en wat hij dan voortbrengt is bezield, welke vissen en vogels genoemd wordt. En eveneens blijkt dat de zesde staat bereikt is, wanneer hij uit geloof, hetwelk tot het verstand behoort en vandaar uit liefde, welke tot de wil behoort, het ware spreekt en het goede doet; wat hij dan voortbrengt wordt levende ziel en beest genoemd. En omdat hij dan ook uit liefde begint te handelen tegelijkertijd als uit geloof, wordt hij een geestelijk mens, die een Beeld wordt genoemd, waarover hierna.

 

49. Vers 26. En God zei: Laat ons de Mens maken in ons beeld, naar onze gelijkenis, en dat zij heersen over de vissen in de zee en over de vogels, en over het beest, en over de gehele aarde, en over alle kruipende gedierte, dat op de aarde kruipt.

In de Oudste Kerk, met wie de Heer van mond tot mond sprak, verscheen de Heer als mens; hierover zouden veel dingen vermeld kunnen worden, maar de tijd daarvoor is nog niet gekomen. Daarom noemden zij niemand mens dan Hem en hetgeen van Hem was, maar niet zichzelf, dan alleen die dingen die zij innerlijk voelden van de Heer te hebben, zoals al het goede van de liefde, en het ware van het geloof; van deze dingen zein zij: zij zijn van de mens, want zij zijn van de Heer. Daarom wordt bij de Profeten in de hoogste zin door mens en door de Zoon des Mensen de Heer verstaan, en in de innerlijke zin wijsheid en inzicht, dus een ieder die wedergeboren is, zoals bij Jeremia: Ik zag de aarde, en ziet, zij was woest en ledig, en naar de hemelen, en ziet, hun licht was daar niet, Ik zag, en ziet, er was geen mens en al het gevogelte van de hemel waren weggevlogen” (4 : 23, 25). Bij Jesaja, waarin de innerlijke zin onder mens de wedergeborene wordt verstaan, en in de hoogste zin de Heer Zelf als de Enige Mens: “Alzo zegt Jehovah, de Heilige Israëls en zijn Formeerder: Ik heb de aarde gemaakt en Ik heb de mens daarop geschapen. Mijn handen hebben de hemelen uitgebreid en al hun heer heb Ik Mijn bevelen gegeven” (45 : 11, 12, 13). De Heer werd daarom door de Profeten als Mens gezien, zoals door Ezechiël: Boven het uitspansel boven hunhoofden was wat er uitzag als saffiersteen, dat de vorm had van een troon; en daarboven op hetgeen een troon geleek, een gedaante die er uitzag als een mens (1 : 26). En Hij, die aan Daniël verschenen is, werd Zoon des Mensen, of Mens genoemd, wat hetzelfde is:Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam Iemand, gelijk een Mensenzoon; Hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde Hem voor deze; en Hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden Hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan en Zijn koningschap is één, dat onverderfelijk is (7 : 13, 14).  De Heer noemt Zich ook meermalen Zoon des Mensen, of Mens; en evenals bij Daniël voorzegt Hij Zijn Komst in Heerlijkheid: “…en zij zullen de Zoon des Mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote kracht en heerlijkheid(Mattheüs 24 : 30). ‘Wolken des hemels’ staat voor de letterlijke zin van het Woord; “kracht en heerlijkheid” voor de innerlijke zin van het Woord en deze heeft enkel en alleen op de Heer betrekking en op Zijn Koninkrijk, vandaar dat ‘kracht en heerlijkheid’ in die zin wordt gebruikt.

 

50. Wat de Oudste Kerk verstond onder het beeld van de Heer, bevat meer dan gezegd kan worden; de mens weet helemaal niet dat hij van de Heer wordt geleid door Engelen en geesten, en dat bij ieder mens tenminste twee geesten en twee Engelen zijn. Door de geesten geschiedt de gemeenschap van de mens met de wereld van de geesten en door de Engelen met de Hemel. Zonder deze gemeenschap van de mens door de geesten met de wereld van de geesten, en door de Engelen met de Hemel, en zo door de hemel met de Heer, zou hij niet eens kunnen leven. Zijn leven hangt geheel en al af van deze verbinding; als de geesten en de Engelen zich zouden terugtrekken, zou hij onmiddellijk te gronde gaan. Zolang de mens niet is wedergeboren, wordt hij op geheel andere wijze geleid dan wanneer hij is wedergeboren. Wanneer hij niet wedergeboren is, zijn boze geesten bij hem, die hem dermate beheersen, dat de Engelen, hoewel zij bij hem zijn, nauwelijks iets kunnen uitrichten; zij kunnen hem alleen leiden, zodat hij zich niet in het uiterste kwaad stort, en hem buigen tot iets dat enigszins goed is, en wel tot het goede van zijn eigen begeerte en tot het ware door de drogbeelden van zijn zinnen. In dat geval heeft hij door  die bij hem zijn, gemeenschap met de wereld van de geesten, maar niet met de hemel, omdat de boze geesten heersen en de Engelen slechts afwenden. Maar wanneer hij is wedergeboren, dan heersen de Engelen en geven hem al het goede en al het ware in, en tegelijk een afgrijzen en een vrees voor het boze en het valse. De Engelen leiden wel, maar alleen als dienaren, want het is enkel en alleen de Heer, die de mens door Engelen en geesten regeert; en omdat dit gebeurt door de dienende bijstand van de Engelen, wordt hier eerst in het meervoud gezegd:laat ons mensen maken naar ons beeld”. Maar omdat Hij alleen alles regeert en bestelt, wordt in het volgende vers in enkelvoud gezegd: “God schiep hem naar Zijn beeld”. Hetgeen de Heer ook duidelijk zegt bij Jesaja: “Zo zegt de Here, uw Verlosser, en uw Formeerder van de moederschoot aan: Ik ben de Here, Die alles gemaakt heb; Die de aarde uitgebreid heb door eigen kracht” (44 :24). De Engelen zelf erkennen ook, dat niet de minste macht bij hen is, maar dat zij uit de Heer alleen handelen.

 

51. Wat het beeld betreft: beeld is niet de gelijkenis, maar het is naar de gelijkenis, waarom er gezegd wordt: “laat ons de mens maken in ons beeld, naar onze gelijkenis”. De geestelijke mens is een beeld, maar de hemelse mens is een gelijkenis of een evenbeeld. In dit hoofdstuk wordt over de geestelijke mens gehandeld, in het volgende over de hemelse mens. De geestelijke mens, die een beeld is, wordt door de Heer een kind van het licht genoemd, zoals bij Johannes: en wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat. Gelooft in het licht, zolang gij het licht hebt, opdat gij kinderen van het licht moogt zijn (12 : 35, 36). Hij wordt ook vriend genoemd: Gij zijt Mijn vrienden, indien gij doet, wat Ik u gebied. Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet niet, wat zijn heer doet; maar u heb Ik vrienden genoemd, omdat Ik alles wat Ik van Mijn Vader gehoord heb, u heb bekend gemaakt.” (15 : 14, 15). Maar de hemelse mens, die een gelijkenis is, wordt een Zoon Gods genoemd, zoals bij Johannes: “Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in Zijn Naam geloven, die niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van een man, doch uit God geboren zijn” (1 :  12, 13).

 

52. Zolang de mens geestelijk is, schrijdt de heerschappij bij hem van de uiterlijke mens naar de innerlijke voort, zoals hier gezegd wordt: “Zij zullen heerschappij voeren over de vissen in de zee, en over de vogels in de lucht, en over het beest, en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.” Maar wanneer hij hemels wordt, en uit liefde het goede doet, dan schrijdt de heerschappij voort van de innerlijke mens naar de uiterlijk. Zoals de Heer bij David Zichzelf beschrijft en aldus tevens de hemelse mens die Zijn gelijkenis is: “Gij doet Hem heersen over de werken Uwer handen;alles hebt Gij onder Zijn voeten gelegd, schapen en ossen, alle die, ook de dieren van het veld, de vogels in de lucht en de vissen in de zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist” (Psalm 8 : 7, 8, 9). Daarom worden hier eerst de beesten opgenoemd, vervolgens de vogel, dan de vissen der zee, want de hemelse mens schrijdt voort uit de liefde die van de wil is; anders is het bij de geestelijke mens, bij zie de vissen en de vogels vooraf gaan, welke betrekking hebben op het verstand, dat van het geloof is, en de beesten volgen.

 

53. Vers 27. En God schiep de mens in Zijn beeld, in het beeld Gods schiep Hij hem.

Dat hier tweemaal beeld gezegd wordt, komt daarvandaan dat geloof - welke een zaak van het verstand is- Zijn beeld wordt genoemd, maar liefde, die een zaak van de wil is, het beeld Gods; en in de geestelijke mens volgt de liefde op het geloof, maar in de hemelse mens gaat zij aan het geloof vooraf.

 

54. Man en vrouw schiep Hij ze.

Wat onder man en vrouw in de innerlijke zin wordt verstaan, was de Oudste Kerk ten volle bekend, maar bij haar nakomelingen ging, met de innerlijke zin van het Woord, ook deze verborgenheid verloren. Het huwelijk maakte hun opperste geluk en vreugde uit en al wat zij maar konden brachten zij met het huwelijk in verband, om daaruit het geluk van het huwelijk ten volle te beseffen. En omdat zij innerlijke mensen waren, hadden zij alleen plezier in de innerlijke dingen; de uiterlijke dingen zagen zij alleen met de ogen, maar dachten na over datgene wat zij uitbeeldden, zodat zij om de uiterlijke dingen niets gaven dan alleen voor zover zij daaruit konden nadenken over de innerlijke dingen, en van de innerlijke dingen uit over de hemelse en zo over de Heer, Die voor hen alles was, dus over het hemelse huwelijk, en zij voelden dat daaruit het geluk van hun huwelijk voortkwam. Daarom noemden zij in de geestelijke mens het verstand ‘man’ en den wil ‘vrouw’, en wanneer deze beide vermogens als een geheel tezamen handelden, spraken zij van een huwelijk. Het is van deze Kerk, dat het Woord uitging, welke later tot een plechtige spreekwijze is geworden, dat namelijk de Kerk zelf om haar neiging tot het goede ‘Dochter’ werd genoemd, en ook Maagd, zoals de maagd Zion, de maagd Jeruzalem, en ook vrouw. Zie hierover echter het volgende hoofdstuk bij vers 23, en in hoofdstuk 3 : 15.

 

55. Vers 28. En God zegende hen, en God zei tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar en heerst over de vissen in de zee en over de vogels in de lucht, en over al wat leeft en op de aarde kruipt.

Omdat de Oudsten de verbinding van verstand en wil, of van geloof en liefde, een huwelijk noemden, noemden zij al het goede dat uit het huwelijk voortkwam, bevruchtingen en al het ware vermenigvuldigingen. Daarom vinden wij dit eveneens bij de Profeten, zoals bij Ezechiël: Maar gij, bergen van Israël, zult uw takken voortbrengen en uw vruchten dragen voor Mijn volk Israël, want nabij is zijn komst. Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult bewerkt en bezaaid worden. Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn. Ik zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan vroeger; en gij zult weten dat Ik de Here ben. En Ik zal de Mens op u doen wonen, mijn volk Israël” (36 : 8, 9, 10, 11). Onder mens wordt hier verstaan, de geestelijke mens, die ook Israël genoemd wordt; onder vorige tijden de Oudste Kerk; onder begin de Oude Kerk na de zondvloed. Het vermenigvuldigen, dat tot het ware behoort, gaat vooraf, en de bevruchting, welke tot het goede behoort, volgt, omdat er sprake is van de mens die wedergeboren moet worden, niet van hem die wedergeboren is. Wanneer het verstand met de wil verbonden is, of het geloof met de liefde, wordt de mens door de Heer een getrouwd land genoemd, zoals bij Jesaja: Men zal u niet meer noemen: Woestenij; maar gij zult genoemd worden: Mijn Welgevallen, en uw land: Gehuwde. Want de Here heeft een welgevallen aan u, en uw land wordt ten huwelijk genomen” (62 : 4). Vandaar worden de vruchten, die tot het ware behoren, zonen genoemd; en de vruchten die tot het goede behoren, dochteren, en dit herhaaldelijk in het Woord. De aarde wordt vervuld genoemd wanneer er overvloed van het ware en van het goede is, want wanneer de Heer zegent en spreekt, dat is, inwerkt, groeit het goede en het ware tot in het onmetelijke, zoals de Heer zegt: Het Koninkrijk der Hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje, dat iemand nam en in zijn akker zaaide. Het is wel het kleinste van alle zaden, maar als het volgroeid is, is het groter dan de tuingewassen en het wordt een boom, zodat de vogels in zijn takken kunnen nestelen” (Mattheüs 13 : 31, 32). Het mosterdzaad is het goede van de mens, vóórdat hij geestelijk is, en het is het minste van alle zaden, omdat hij meent het goede uit zichzelf te doen. Maar wat uit hemzelf is, is niets dan boosheid, maar omdat hij in een staat van wedergeboorte is, is er enig goeds in, zij het ook het allergeringste. Vervolgens wordt dit goede, naarmate het geloof met de liefde wordt verbonden, groter en tot moeskruid, tenslotte, wanneer de verbinding tot stand is gekomen, wordt het een boom, en dan nestelen de vogelen der hemelen –die hier ook waarheden betekenen en dingen van het verstand zijn-  in zin takken –die hier verzamelde kennis zijn. Wanneer de mens geestelijk is, zo ook terwijl hij geestelijk wordt, is hij in strijd; om welke reden er wordt gezegd: onderwerp de aarde en beheers haar.

 

56. Vers 29. En God zei: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen.

De hemelse mens schept alleen behagen in hemelse dingen, en omdat zij tot zijn leven behoren, worden zij hemelse spijs genoemd. De geestelijke mens schept behagen in geestelijke dingen; omdat zij tot zijn leven behoren, worden zij geestelijke spijs genoemd. Op dezelfde wijze houdt de natuurlijke mens van natuurlijke dingen, omdat zij zijn leven uitmaken, en die voornamelijk uit kennis bestaan. Omdat hier van de geestelijke mens sprake is, wordt zijn geestelijk voedsel door uitbeeldingen beschreven; zijn geestelijk voedsel door zaaddragend gewas en door geboomte waarin vrucht is, hetwelk in het algemeen geboomte dat zaad voortbrengt, wordt genoemd. Zijn natuurlijk voedsel wordt in het volgende vers beschreven.

 

57. Zaaddragend gewas is al het ware dat beoogt tot nuttig werkt; de boom waarin vrucht is, is het goede van het geloof; de vrucht is hetgeen de Heer de hemelse mens geeft, maar het zaad waaruit de vrucht ontstaat, is hetgeen Hij de geestelijke mens geeft; daarom wordt er gezegd: de boom die zaad voortbrengt, zij u tot spijs. Dat hemelse spijs vrucht van een boom wordt genoemd, blijkt uit het volgende hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de hemelse mens. Hier wordt alleen volstaan met hetgeen de Heer door Ezechiël gesproken heeft: Langs de beek zullen op haar oevers aan weerszijden allerlei vruchtbomen opschieten, waarvan het loof niet verwelkt en de vrucht niet opraakt; elke maand zullen zij vrucht dragen, omdat hun water uit het heiligdom komt; hun vruchten zullen tot spijze zijn en hun loof tot geneesmiddel” ( 47 : 12). Water uit het heiligdom betekent het Leven en de Barmhartigheid van de Heer, Die het Heiligdom is. De vrucht betekent de wijsheid, die hun tot spijs is; het blad is het inzicht dat hun gegeven is om nut te stichten en de heilswerking van dit nut wordt geneesmiddel genoemd. Dat evenwel geestelijke spijs loof (of gras) wordt genoemd, wordt door David gezegd: “De HERE is mijn herder, mij ontbreekt niets; Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij aan rustige wateren; (Psalm 23 : 1, 2)

 

58. Vers 30. Maar aan al het wild gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo.

Zijn natuurlijke spijs wordt hier beschreven. Het natuurlijke van hem is hier uitgebeeld door het gedierte der aarde en door het gevogelte des hemels, aan wie het groene kruid tot spijs is gegeven. Over deze beide spijzen, zowel de natuurlijke als de geestelijke, leest men bij David het volgende: Hij doet het gras ontspruiten voor het vee, het groene kruid ter bewerking door de mens, brood uit de aarde voortbrengende (Psalm 204 : 14), waar het vee staat voor het gedierte der aarde en ook voor het gevogelte der hemelen, welke daar worden genoemd in de verzen 11 en 12.

 

59. Dat hier alleen het moeskruid en het groene kruid de natuurlijke mens tot spijs strekt, vindt zijn reden hierin: terwijl de mens wordt wedergeboren en geestelijk wordt, is hij voortdurend in strijd, waarom de Kerk  des Heeren een strijdende kerk genoemd wordt. Aanvankelijk toch waren de lusten overheersend, want de gehele mens is uit louter lusten en daaruit voortvloeiende valsheden samengesteld. Wanneer hij wordt wedergeboren, kunnen zijn lusten en valsheden niet direct opgeheven worden, want dat zou gelijk staan met de mens geheel te vernietigen; hij heeft zichzelf immers geen ander leven verworden. Daarom worden kwade geesten voor lange tijd bij hem gelaten, om zijn lusten op te wekken, zodat deze op ontelbare wijzen kunnen worden verzwakt, en wel zodanig, dat zij door de Heer tot iets goeds gebogen kunnen worden, en de mens dan dus kan worden hervormd. De kwade geesten die de felste haat koesteren tegen alles wat goed en waar is, dat is tegen alles wat behoort tot de liefde en het geloof in de Heer – en deze alleen zijn goed en waar, omdat zij het eeuwige leven in zich hebben – deze kwade geesten laten tijdens d worsteling de mens geen andere spijs dan hetgeen vergeleken wordt met moeskruid en groene kruid. De Heer echter geeft hem ook spijs, die vergeleken wordt met het zaadzaaiende kruid, en met geboomte waarin vrucht is, en dit is rust en vrede, met hun vreugde en geluk; dit gebeurt bij tussenpozen. Als de Heer de mens niet beschermen zou ieder ogenblik, en zelfs in elk kleinste ogenblik, zou hij onmiddellijk te gronde gaan, want er heerst in de wereld van de geesten zulk een dodelijke haat jegens alles wat met de liefde tot en het geloof in de Heer samenhangt, dat het niet beschreven kan worden. Dat dit zo is, kan ik  -Emanuel Swedenborg- met stelligheid verzekeren, daar ik nu sinds verscheidene jaren, ook al was ik in het lichaam, met geesten in het andere leven geweest ben, door kwade geesten omgeven, ja zelfs door de allerslechtsten en soms door duizenden, wie het was toegestaan om hun gif uit te spuwen en mij op alle mogelijke wijzen aan te vallen. Maar toch konden zij mij niet in het minst een haar krenken, zó werd ik door de Heerbeschermd. Door de ondervinding van zoveel jaren ben ik volkomen onderricht over de wereld van de geesten, hoedanig zij is, alsmede over de strijd welke zij, die wedergeboren worden, noodzakelijk moeten ondergaan, willen zij het geluk van het eeuwige leven verwerven. Maar omdat niemand uit een algemene beschrijving aldus onderricht kan worden, dat hij gelooft zonder twijfel, zullen in de volgende bladzijden, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, de bijzonderheden hiervan besproken worden.

 

60. Vers 31. En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.

Hier wordt gezegd, zeer goed; in de vorige verzen alleen goed, omdat nu die dingen, die tot het geloof behoren, één uitmaken met hetgeen tot de liefde behoort; zo is er dus een huwelijk gesloten tussen het geestelijke en het hemelse.

 

61. Geestelijk worden alle dingen genoemd, die tot de erkentenissen van het geloof behoren en hemels alles wat behoort tot de liefde tot de Heer en jegens de naaste: het eerste heeft betrekking op het verstand van de mens, het tweede op de wil.

 

62. De tijden en staten van de wedergeboorte van de mens worden in het algemeen en in het bijzonder verdeeld in zes perioden en worden de dagen van Zijn schepping genoemd, want bij graden wordt uit wat geen mens was, eerst iets, hoewel weinig, dan meer, tot op de zesde dag, waarop hij een beeld wordt.

 

63. Intussen strijdt de Heer voortdurend voor hem tegen het kwade en valse en bevestigd hem door worstelingen in het ware en goede. De tijd van de worsteling is de tijd van het werken van de Heer; daarom wordt de wedergeboren mens bij de Profeten het werk van de vinger Gods genoemd, en Hij rust niet vóór de liefde overheerst, dan houdt de strijd op. Wanneer het werk geslaagd is, zodat het geloof met de liefde verbonden is, dan wordt het zeer goed genoemd, omdat de Heer dan op hem werkt als op Zijn gelijkenis. Aan het einde van de zesde dag trekken de kwade geesten terug en volgen de goede geesten hen op, en hij wordt ingeleid in de Hemel, of in het hemelse paradijs, waarover in het volgende hoofdstuk.

 

 


 

 

64. Dit is nu de innerlijke zin van het Woord, zijn wezenlijkste leven zelf, dat nergens uit de letterlijke zin blijkt. Maar de verborgenheden zijn er zoveel, dat boekdelen niet zouden kunnen volstaan om ze te verklaren. Niet dan zeer weinige zijn hier medegedeeld, en wel van dien aard, dat zij kunnen bevestigen, dat hier over de wedergeboorte wordt gehandeld, en dat deze voortschrijdt van de uiterlijke mens naar de innerlijke. Aldus worden de Engelen het Woord gewaar; van al wat de letter betreft weten zij niets; zelfs kennen zij niet een enkel woord naar dezelfde naastbijliggende betekenis, zoveel te minder de namen van landen, steden, rivieren, personen, namen die zo vaak in de historische en profetische boeken voorkomen.  Zij hebben enkel en alleen een denkbeeld van die dingen, welke met de woorden en namen worden bedoeld. Zo verstaan zij onder Adam in het paradijs de Oudste kerk, en zelfs nog niet eens de kerk, maar het geloof van de Oudste Kerk in de Heer; onder Noach de Kerk die bij het nageslacht overbleef en voortduurde tot Abram’s tijd; onder Abraham geenszins hem die als mens geleefd heeft, maar het heilbrengend geloof dat hij uitbeeldde, en zo verder; dus geestelijke en hemelse dingen, geheel en al onttrokken aan de naastbijliggende betekenis van woorden en namen.

65. Enkele geesten die in de eerste voorhof van de Hemelen waren opgenomen en van daaruit met mij spraken toen ik het Woord las, zein dat zij daar niets van een enkel woord of van de letter verstonden, maar alleen de dingen welke de woorden in de dichts-nabijgelegen innerlijke zin betekenden, en die dingen verklaarden zij zo schoon te zijn. Zich ontvouwend in zulk een orde, en hen dermate ontroerend, dat zij het een heerlijkheid noemden.

66. Er zijn, in het algemeen genomen, vier verschillende stijlen in het Woord.

  • De EERSTE is die van de Oudste kerk; de wijze waarop zij zich uitdrukten was van dien aard, dat, wanneer zij aardse en wereldse dingen noemden, zij aan de geestelijke en hemelse dingen dachten, welke deze uitbeelden, om welke reden zij zich niet alleen uitdrukten door uitbeeldingen, maar deze ook rangschikten in een om zo te zeggen historische reeks, teneinde er meer leven aan te geven, iets waarin zij het grootste welbehagen schepten. Deze stijl wordt bedoeld toen Hanna profeteerde, zeggende: “Spreekt hoog, hoog; dat iets ouds uit uw mond ga” (1 Samuël 2 : 3). Bij David worden die uitbeeldingen “verborgenheden van oudsher” genoemd. (Psalm 78: 2, 3, 4). Van de nakomelingen van de Oudste Kerk had Mozes, dat wat hij geschreven heeft over de schepping en de hof van eden, tot aan Abram’s tijd.
  • De TWEEDE stijl is de historische, voorkomend in de Boeken van Mozes van Abram’s tijd af en verder, en in de Boeken van Jozua, Richteren, Samuël en Koningen; hierin zijn de geschiedkundige dingen zó als zij in de letterlijke zin beschreven staan, maar toch bevatten zij in de innerlijke zin, zowel in het algemeen als in het bijzonder, geheel verschillende dingen, waarover, door de Goddelijke Barmhartigheid van de Heer, in de volgende hoofdstukken naar hun volgorde.
  • De DERDE stijl is de profetische, ontstaan uit de stijl die door de Oudste Kerk vereerd werd; deze heeft geen geleidelijke voortgang, noch een historische inkleding, zoals de oudste stijl, maar is onderbroken en nauwelijks te begrijpen, tenzij in de innerlijke  zin, waarin allerdiepste verborgenheden zijn, die in volmaakte orde onderling verbonden op elkaar volgen. Zij hebben betrekking op de uiterlijke mens en op de innerlijke, op de velerlei staten van de Kerk, op de Hemel zelf, en in het binnenste wezen op de Heer.
  • De VIERDE stijl is die van de Psalmen van David, welke het midden houdt tussen de profetische en de gewone spreektaal. Hier wordt onder de persoon van David, als Koning, in de innerlijke zin over de Heer gehandeld.

einde eerste hoofdstuk


 

 

Counter Stats
work sydney
work sydney Counter

geplaatst op 1 januari 2008